De Tijdspiegel. Jaargang 69
(1912)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| |
De omkooping van den Regent van Lebak.
| |
[pagina 295]
| |
Getuige Mr. C.Th. van Deventer, ‘een stuk.... verkwikkend door den “afkeer van liegen” die er zoo duidelijk uit spreekt.’ (Gids van Mei 1910 bl. 227). een man van ‘verheven zielenadel’. (N. Courant van 16 April 1910). Getuige J.B. Meerkerk. ‘Wel stelde Dekker de zaken meestal voor met wat Tine noemde “dichterlijk kleursel” - maar liegen deed hij niet; Dekker was geen leugenaar. Ik moet herhalen: een leugenaar was Dekker niet.’ ‘De feiten door hem medegedeeld, waar hij ze geeft als feiten, zijn volkomen juist.’ (Eduard Douwes Dekker - Multatuli. Een karakterstudie, bl. 184, 186 en 113). Getuige Joost van Vollenhoven, Docteur en Droit. ‘Cet homme, à qui l' amour de la vérité faisait oublier la pudeur d'une vierge’... ‘son infinie candeur auréole de vertu les plus hystériques aventurières’... ‘son âme... transparente comme du cristal, demeurait pure comme lui, il était de ceux que rien ne peut polluer.’ (Multatuli en congé, bl. 9, 19 en 20). Getuige Dr. J. Prinsen J. Lz., ‘dat rake, scherpe omlijnen van een geval, dat nauwkeurig, liefdevol teekenen van de werkelijkheid.’ (Multatuli en de Romantiek, bl. 1). Getuige Mr. C.A. Wienecke. ‘We moeten het dien andere nazeggen: “deze man heeft nooit gelogen.”’ (Eduard Douwes Dekker, bl. 37). Getuige Marie Berdenis van Berlekom.Ga naar voetnoot1. ‘Hij, wiens week hart geen onrecht, anderen aangedaan, kon dulden.’ (De Ploeg van Mei 1910 bl. 342). Rechter. Gerechtsdienaar, zijn er nog meer getuigen à décharge? Gerechtsdienaar. Jawel Rechter! nog wel 30. Er zijn ook veel dames bij en ook nog geesten. Rechter. Genoeg. De aardsche getuigen kunnen naar huis gaan; de geesten kunnen zich weer dématérialiseeren. (Binnen 's monds.) De getuigenissen zijn inderdaad overweldigend. De beklaagde schijnt dus werkelijk Barbertje WAARHEID niet vermoord te hebben. Ik zal de psychiaters eens hooren, want het is of Multatuli van elk... (luid) Gerechtsdienaar! we zullen hem voorloopig niet ophangen. De uitspraak is uitgesteld. | |
[pagina 296]
| |
Multatuli had zijn bekende spoedmissive ingediend, waarbij hij o.a. den Regent van Lebak aanklaagde. De Resident was overgekomen, om met hem te overleggen wat er te doen viel. In het 19e Hoofdstuk van den Max Havelaar lezen we: ‘Een uur na zijn komst te Rangkas Betoeng legde de Resident een kort bezoek bij den Regent af, en vroeg hem bij die gelegenheid: wat hij kon inbrengen tegen den Adsistent-Resident? en of hij, Adhipatti, geld noodig had? Op de eerste vraag antwoordde de Regent: “Niets dat ik kan bezweren!” Op de tweede antwoordde hij toestemmend, waarop de Resident hem een paar bankbriefjes gaf, die hij, - voor de gelegenheid meegebracht! - uit zijn vestzak haalde. Men begrijpt dat dit geheel buiten Havelaar omging en straks zullen we te weten komen hoe die schandelijke handelwijze hem bekend werd.’ Niet waar? Het is alsof we bij Albert Frères zitten, onder den bekorenden invloed van de films parlants Gaumont! We hooren de personen spreken en we zien den Resident, die de slechte gewoonte scheen te hebben om het zakje van zijn officiëel vest als porte-monnaie te gebruiken, het theater-millioen overreiken. We vinden echter dat het meer overeenkomstig de fijne inlandsche etikette zou zijn geweest, als de Resident een gesloten enveloppe had gebezigd. Zóó is nu eenmaal de adat. Maar Multatuli maakte dikwijls grove fouten als hij over Indische zaken sprak en krenkte Inlandsche Hoofden. In het kort dus, de Resident trachtte den Regent over te halen om Multatuli aan te klagen en tevens kocht hij hem om, door middel van geld. Bij deze gelegenheid legt Multatuli den Resident ook de volgende schunnige daad ten laste: ‘De resident gebruikte daarna 't middagmaal aan den schralen disch der Havelaars,’ terwijl hij hem iets verder, zonder aanvoering van eenig bewijs, beschuldigt, zoo niet rechtstreeks den Regent tot vergiftiging te hebben aangezet, dan toch de oorzaak te zijn geweest van de daartoe aangewende pogingen. (Max Havelaar. Ned. Bibl. uitgave, bl. 321 en 323). We willen de feiten ter zake raadplegen. In het Bijvoegsel van het Bataviasch Handelblad van 31 Oktober 1860 verscheen het volgend artikel van de hand van den heer Lion, even te voren afgetreden Hoofdredacteur van dat Blad. | |
[pagina 297]
| |
Mijnheer de Redacteur!In No. 85 van het B.H.B. (Woensdag 24 j.l.) vindt men een artikel, getiteld ‘Multatuli's Grieven’. Het is het eerste gedeelte eener recensie van het overbekende werk van den Heer Eduard Douwes Dekker, Max Havelaar enz. | |
[pagina 298]
| |
brieven van den Heer Douwes Dekker en dan aan Nederland en Indië over laten te beslissen, welke waarde men kan hechten aan een geschrift, dat een fraai literarisch voortbrengsel zijn kan, maar als staatkundig produkt het brandmerk der diepste verachting op den schrijver moet drukken. Dit bewijs leverde de Heer Lion in zijn ingezonden stuk, voorkomende in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 14 Januari 1861, no. 14. Dat artikel luidt aldus: | |
Max Havelaar.Kort voor mijn vertrek uit Indië beloofde ik in een brief aan de redactie van het Bataviasch Handelsblad. (zie maileditie van dat blad 30 Oktober 1860) opheldering over een punt, in het bovengenoemd boek voorkomende, en dat door den schrijver der kritiek in het B.H.B. genoemd wordt ‘de leelijkste trek in het karakter van Max Havelaar.’ | |
[pagina 299]
| |
indien in den loop der laatste jaren misbruiken ontdekt en aangewezen zijn (het eenige middel tot uitroeiing), ik geloof echter niet dat ooit gebleken is, dat een Resident zich tot omkooping van inlanders als getuigen heeft verlaagd, noch dat hij getuigen door omkooping heeft doen zwijgen | |
[pagina 300]
| |
ken en naar Ngawie te gaan. D.D. wijst dit in een partikulier antwoord van de hand, tevens ten volle erkennende de belangstellende en meer dan vriendschappelijke houding en handelwijze van den Resident tegenover hem. De Resident biedt hem daarop zijne woning aan bij het doortrekken door Serang en tevens elke hulp, die hij zoude verlangen en behoeven. Hoe verantwoordt Multatuli zich op deze ernstige beschuldigingen? Over de kwestie schrijft hij eerst aan Tine, die toen in Brussel was. Zijn brief is gesteld op de blufferige, aanmatigende, nietszeggende wijze, welke we van hem gewoon zijn, als hij in het nauw gedreven wordt. Eerst komt de gebruikelijke aanstellerij. Over het stuk is hij ‘bedroefd’, wel ‘niet over het stuk zelf, maar daarover dat zoogenaamde vrienden hebben kunnen vorderen dat ik mij verantwoord op eene beschuldiging van... laaghartigheid! dàt staat er. Had men niet de schouders moeten ophalen?’ Het waren blijkbaar niet alleen zware financiëele eischen welke Multatuli aan de vriendschap stelde! Vervolgens krijgen we weer het flauwe gebluf: ‘Niets is gemakkelijker dan Lion te wederleggen. 't Is al te makkelijk zelfs, maar dat wederleggen zelf, dat bewijzen dat ik niet laaghartig ben, heeft iets stuitends. Ik zou dol graag weten of Lion een eerlijk man is. In dat geval zou ik tot hem gaan, hem aantoonen dat B.v.K. hem verkeerd heeft ingelicht en verzoeken te publiceren dat hij zich vergist heeft.’ Kinderachtiger en oneerlijker kan het werkelijk niet, waar Lion zijne beschuldigingen grondde op ‘eigenhandige brieven’ | |
[pagina 301]
| |
van Multatuli en Dr. Bleeker in een vriendschappelijk schrijven, waarin hij Multatuli op de komende aanklachten voorbereidde, dezen had gezegd, Lion ‘niet in het minst van kwade trouw te verdenken.’ De laffe praatjes gaan door: ‘Het stuk van Líon is met weinig talent geschreven, ook uit een oogpunt van polemiek. Ik zou wenschen ongelijk te hebben om 't pleizier zoo'n vijand uit het veld te slaan uit een oogpunt van schrijvers bekwaamheid, meen ik, maar je begrijpt dat dit mij repugneert.’ De bluf neemt toe in hevigheid. Hij zal aantoonen - hetgeen natuurlijk, als altijd, nooit gebeurd is, - ‘dat Lion hem goed heeft gedaan en dat zijn geschrijf den heelen Max Havelaar bevestigt.’ ‘Ik wensch mij veel zulke tegenstanders, mits er een regtbank zij die uitspraak doet. Die regtbank zou 't publiek wezen, en wat moet ik verwachten van 't publiek, als zelfs mijne vrienden zulk geschrijf aannemen. Lion zegt dat ik laaghartig ben. Ik vraag je of het mogelijk kan wezen dat zulk een beweren gestaafd wordt?’ We zouden anders zoo zeggen dat het nogal aardigjes gestaafd is, op grond van ‘eigenhandige brieven’. Zoo gaan dat weerzinwekkend gebluf, die ontstellende onzin door. Hij zal van alles doen en doet niets, want hij voelt, hij begrijpt, dat hij niets doen kan, omdat hij groot ongelijk heeft en de goe-gemeente door hem schandelijk bedot is. Tine, die alles in Bantam medemaakte, heeft al dat geschetter voor zoeten koek opgepeuzeld; zij heeft alles geslikt, zoo als zij ook verder Multatulis praatjes en grillen slikken zoude, om des lieven vrede wille, totdat haar fijn gevoel van vrouw ten slotte te zeer werd gekwetst, toen Multatuli, doende als ‘in chemie’, waar ‘scheiden niets is dan voorkeur voor vereeniging met wat anders’, (Br. L.P. bl. 65) zijn bekende naveltheorie in toepassing bracht en Mormoon van de daad werd. Maar eindelijk kwam het fameuse antwoord en wel in de Nieuwe Rotterdammer van 21 Februari 1861. (Verg. Brieven, deel 1861, bl. 22 e.v.). Allereerst, en in hoofdzaak, behandelt Multatuli de door hem verzonnen vergiftiging van zijn voorganger, den Heer Carolus, ter zake waarvan hij door een tijdgenoot uit Bantam, betrapt wordt op een verkwikkenden afkeer van liegen. En dan vervolgt hij: | |
[pagina 302]
| |
‘Nu het stuk van den Heer Lion. Er zijn vele onwaarheden in, die ik thans voorbij ga, om mij alleen te bepalen tot de hoofdzaak: “ik zou eerst vier jaren later verzonnen hebben aan de bewuste handeling des residents van Bantam die hatelijke kleur te geven.” Men ziet het! 't Is weer het oude liedje: praatjes, niets dan praatjes! Immers de verwijzing naar de geheime missive van den 25en Februari 1856 no. 91 is niet anders dan een handige zet, om zich uit een wanhopige impasse te draaien. Want in die missive is er wel sprake van de mogelijkheid, dat de Regent van Lebak aan zijn neef den Regent van Tjiandjoer ‘per expresse’ geld zal vragen, om dat ‘met kwistige hand aan ieder dien hij in den laatsten tijd heeft te kort gedaan’ uit te keeren, maar dààrom, gaat het hier niet, doch wel om de, den Resident Brest van Kempen lasterlijk aangewreven daad van omkooping van den Regent. | |
[pagina 303]
| |
Die ‘enkele opmerking’ van Multatuli is dus ‘stipt’ genomen, niet voldoende, maar wel totaal onvoldoende. In het voorbijgaan wijs ik er op, dat de evenbedoelde geheime missive, als zooveel andere schrijverij van Multatuli, een toonbeeld is van volkomen gemis aan logischen zin; maar zij is zoo handig in elkaar gezet, dat niet alleen ‘de europeesche lezer’, doch vooral de bewonderende Jeugd met hare illusiën voor den ‘edelen Martelaar’, er in vloog. Slechts één voorbeeld! Kan een aanklacht onmogelijk voorbarig zijn als zij betreft ‘jaren, jaren misbruik’? ‘Jonge menschen moesten zijne werken niet lezen zonder commentaren van ouderen met onbevangen oordeel. Hier en daar... staat men in de jeugd zonder tegenweer voor vele zijner parodoxen en apodictische uitspraken’, zegt zoo terecht in hare Multatuli-herinneringen, opgenomen in het Januari-nummer van Nederland, jaargang 1910 bl. 94, Mevrouw Wienecke, beter bekend als Fancy en als Sietske. Deze Sietske heeft in hare jeugd, als een der vele ‘echte liefdes’ van den Meester, meer dan iemand diens paradoxen, apodiktische uitspraken en zelfpleidooiende zedelijksheidsleeringen ondergaan. Zij heeft geposeerd voor Thugater, de dochter-melkster, die niet naar hartelust mocht samenwonen ‘met iets blonds of bruins’, alleen ‘omdat de melk die ze thuisbracht, zoo vet was,’ Thugater, is het symbool van het verdrukte meisje, verdrukt omdat de ouders er erg op tegen hadden dat Multatuli hunne dochters wilde helpen, ‘om zich te verdubbelen in een kindje’. Verder lijkt de eisch dat Slijmering aan Duclari en Verbrugge eene verklaring zou hebben moeten vragen, naar niets. De Heer Brest van Kempen stond persoonlijk geheel buiten den pennestrijd. Multatuli kan het blijkbaar niet begrijpen, dat een fatsoenlijk man soms zwijgt op lasterlijke aantijgingen; dat dààrom Duymaer van Twist en zooveel anderen hem nooit een antwoord waardig hebben gekeurd. Van daar bijv. dat hij vragen kon (Br. L.P. bl. 141): ‘Fatsoenlijk man! Wat is dat eigenlijk?’; van daar zijn wanbegrip, vervat in deze woorden (Br. L.P. bl. 149): ‘Het zwijgen van allen die zooveel belang zouden gehad hebben bij spreken, (Duymaer van Twist in de eerste plaats!) en dat zooveel jaren lang, en na zooveel sommatiën van mijn kant, is meen ik 't sterkste bewijs voor de waarheid van den Max Havelaar’. Kan het armzaliger? | |
[pagina 304]
| |
Intusschen is het volgende misschien niet onbelangrijk. Zooals wij door den Heer Van Deventer weten (Gids van Mei 1910 bl. 196), vroeg de Minister Rochussen bij zijn brief van 25 Juni 1860, inlichting aan den Gouverneur-Generaal, omtrent de meerdere of mindere juistheid van de, in den Max Havelaar voorgestelde feiten. De Heer Pahud antwoordde, dat het boek in Indië niet verkrijgbaar en hem nog niet toegezonden was. Het Ministerie stuurde het hem. Tot zoover de Heer Van Deventer. Geraadpleegde stukken aan het Departement leerden mij onlangs, dat bij zijn semi-officiëelen brief van 14 December 1860 no. 263. Mr. A. Prins, Vice-President van den Raad van Nederlandsch-Indië, bij afwezen van den Gouverneur-Generaal, gedurende Zijne reis naar de Molukken, schreef: ‘De Heer Brest van Kempen heeft inzage van stukken gevraagd, ten einde zich tegen de aanranding van Douwes Dekker te kunnen verdedigen.’ Of dit opvragen van stukken een gevolg was van het, door Rochussen uitgedrukt verlangen om inlichtingen, dan wel, of de Heer B.v.K. plan had Multatuli publiek te woord te staan, blijkt niet. Doch bij semi-officiëel schrijven van 8 Februari 1861 no. 241, schreef de intusschen opgetreden Minister Jhr. J.F. Cornets de Groot van Kraayenburg aan den G.G.: ‘Ik betwijfel of het raadzaam zij den Heer Brest van Kempen, indien zijne bedoeling mogt zijn zich in het openbaar te verdedigen tegen het betreffende gedeelte van “Max Havelaar” en hij daartoe vergunning mogt vragen, daartoe verlof te geven. “Max Havelaar” is, met betrekking tot den genoemden Resident, beöordeeld en veroordeeld van eene zijde, die den schrijver meer treft, dan eene wederlegging door eenen Landsdienaar immer zou kunnen doen, te meer omdat de Heer Brest van Kempen moeijelijk den schijn zou kunnen ontgaan van de pen uit gekrenkte eigenliefde te hebben opgevat.’ Of de Heer B.v.K. zich officiëel verantwoord heeft, blijkt niet. Stukken ter zake zijn aan het Ministerie niet bekend. Ook is niets gevonden omtrent een Indisch antwoord op het verlangen van Rochussen. Vermoedelijk is de kwestie in het vergeetboek geraakt. Dit zou dan niet voor erge ‘rillerigheid’ getuigen. Als ik mij een oordeel mag aanmatigen over den Ministeriëelen brief, dan komt de uitdrukking ‘gekrenkte eigenliefde’ mij niet gelukkig voor in zake zelfverdediging tegen vuile | |
[pagina 305]
| |
aanranding. In elk geval is het zeer jammer dat B.v.K. zich niet publiek heeft mogen verantwoorden c.q. met gebruikmaking van officiëele bescheiden. Het oordeel van velen uit die en latere jaren zou ongetwijfeld anders zijn geweest over ‘den Man van Lebak’ en dientengevolge ook over Slijmering. Maar hoe dit zij, de zelfbeheersching, door den Heer Brest van Kempen aan den dag gelegd, verdient grooten eerbiedGa naar voetnoot1.. De Heer B.v.K. dus, stond, zoo als ik boven zei, buiten de kwestie. De Heer Lion nam diens partij op, buiten hem om. Deze vermeende in eigenhandige brieven van de betrokkenen, een afdoend bewijs te hebben. Welke reden kon er nu voor hem bestaan, om aan Duclari en Verbrugge te vragen, of het door Multatuli ter zake in den Max Havelaar beweerde, al of niet waar was? De hoofdzaak was: bewijs. Welk bewijs Lion voorbracht, deed tot de zaak niets af. Daarentegen had Multatuli dat bewijs door tegenbewijs moeten ontzenuwen en niet zich het leveren van dat tegenbewijs van den hals moeten schuiven. Juist hij, Multatuli, had die door hem zoo noodig geachte verklaring van Duclari en Verbrugge moeten vragen! Maar afgescheiden hiervan, Verbrugge en Duclari hadden best het slot van het 19e Hoofdstuk kunnen bevestigen, toch zou daardoor het feit der omkooping niet bewezen zijn, wijl dàt feit niet uit het bedoelde slot blijkt. Dat onwrikbaar vasthouden aan ‘grondbeginselen van trouw’ slaat op zijn afgezaagde bewering, dat hij oproer had kunnen verwekken. Nu! in theorie is het gemakkelijk spelen met het touwtje van de galg! En dan! als men eene Regeering ‘veracht,’ neemt men, als men fatsoenlijk man is, dadelijk ontslag, maar blijft haar niet 17 jaren lang doordienen; wawelt niet over ‘grondbeginselen van trouw’, vooral niet als men principes ‘laaghartige voorwendsels tot plichtverzaking’ noemt en vraagt niet, gelijk hij nog pas kort te voren, in Januari 1858 aan den Oud-Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist gedaan had, (Brief aan den Gouverneur-Generaal in ruste), om hem te ondersteunen in de pogingen die hij wilde aanwenden ‘om op de meest eervolle wijze weder te mogen intreden in Nederlandsch Indischen dienst.’ | |
[pagina 306]
| |
De kroon op alles wordt gezet door den slot-onzin: ‘Wat zal het mij baten te bewijzen dat Havelaar regt heeft, zoolang de Nederlandsche natie weigert regt te doen?’ want zulk een uitspraak maakt elk bewijs tot eene overbodigheid! De verkondiger van zulke en dergelijke logika heeft men een wijsgeer genoemd!...... Dan, welk stuk bedoelt Multatuli, waarbij hij vóór zijn vertrek van Lebak, de bedoelde handeling van den Resident heeft doen constateeren? Is het de origineele verklaring van den Kontroleur Verbrugge? De inhoud daarvan komt voor in den Max Havelaar; daaruit blijkt dat het stuk, zoo het inderdaad bestaan heeft, niets anders behelst dan een verhaal, 't welk de Kontroleur Verbrugge beweert van den Regent vernomen te hebben. Dat is toch niet het constateeren van eene handeling van den Resident? Welk nut kon dus de inzage van het origineele exemplaar hebben? Heeft Multatuli het oog op een ander dokument? Waarom dan zulk een waardevol stuk niet ook in den Havelaar opgenomen? Waarom het niet alsnog, tijdens zijn pennestrijd, geopenbaard? De reden ligt voor de hand. Daar uit den loop van het gebeurde, zooals de Heer Lion dit weergeeft op grond van eigenhandige brieven van betrokkenen, zoo duidelijk blijkt dat de Resident de hem aangewreven smerige daad van omkooping niet deed, kan dus onmogelijk een stuk hebben bestaan, deugdelijk constateerende dat hij die wel deed. Bovendien zal ik hieronder aantoonen, afgescheiden van de gedokumenteerde bewering ter zake van Lion, dat het logisch onmogelijk is, dat Multatuli vóór zijn vertrek uit Lebak, een stuk heeft bezeten over de beweerde omkooperij, hetwelk de waarde kan hebben gehad van bewijs tegen den Resident Brest van Kempen. Wat Multatuli verder in zijn artikel beweert, is bluf en natuurlijk ook onwaarheid. Dat ‘gemakkelijk’ te leveren bewijs ‘dat Havelaar goed en verstandig gehandeld heeft’ is niet alleen niet aan de orde, maar ook niet te leveren en daarom, als zooveel door Multatuli ‘gemakkelijk te leveren bewijzen’, dan ook nooit geproduceerd. In elk geval was de Max Havelaar de aangewezen plaats er voor geweest. Daar er in dàt lasterende boek zooveel dringend-noodige bewijzen ontbreken, kan er niet één gemist worden. En wat aangaat het door Multatuli met moed zijn plicht doen ‘in gevaar voor | |
[pagina 307]
| |
zijn leven’, dat zaakje kennen we uit mijn vorig artikel (Tijdspiegel Mei 1911). De waarheid is immers heel anders? want Multatuli heeft zich, zooveel hij kon, gehaast om den Regent uit zijn radius verwijderd te krijgen, omdat hij vreesde vergiftigd te zullen worden of, zooals het in dichterlijke Havelaar-taal luidt: ‘omdat hij omtrent zich zelven en de zijnen plichten te vervullen had.’ Multatuli kan het nu eenmaal niet laten, de gebeurtenissen verdraaid weer te geven en steeds op eigenschappen te snoeven, welke hij niet bezit. Dit laatste ook maakt hem zoo onsympathiek. Dat bluffen op eigenschappen, welke hij niet bezit, is daàrom ook zoo weerzinwekkend, omdat hij, als het in zijn kraam te pas komt, die zelfde eigenschappen in anderen afbreekt, na ze eerst, toen zijn belang het medebracht, in die personen hoogelijk te hebben vereerd. In Idee 290 bijv. wordt de moed van Curtius, van Cambronne en van d' Assas verheven; maar Multatuli beweert nog grooter held te zijn, want zij waren vrijgezellen en hij offerde ook vrouw en kind. Toen heette het nog: ‘Beloont men den schildwacht niet die alarm roept, met het vijandelijk wapen op de borst?’ Doch in een noot van Idee 527 wordt het geval Curtius een fabel genoemd; van Cambronne gezegd: ‘Als 'n echte vechtman, spaarde hij zijn dierbaar leven voor het vaderland: hij gaf zich over met z'n garde; van d'Assas' kreet: Auvergne à moi! beweerd: ‘'t was een kreet van schrik, en geen beredeneerd blijk van opofferende heldhaftigheid’. En bij diezelfde gelegenheid vernemen we omtrent Luther ‘dien welgedanen monnik’ dat hij ‘wist, op welke invloeden hij rekenen kon, en dat alzoo zijne dapperheid iets minder te beduiden heeft, dan liefhebbers van klinkende frazen aangenaam is.’ Al die afbraak wordt door Multatuli gebezigd om zich daarmede een voetstuk op te bouwen. ‘Is 't waar of is 't niet waar,’ luidt het, ‘dat ik geheel alleen staande, mijn plicht durfde vervullen daarginder, toen alles meeheulde met het onrecht?’ Ons antwoord is: Neen, dat is niet waar. En als uw schamper uitgesproken bewering waarheid bevat en Cambronne zich overgegeven heeft, dan hebt gij desgelijks gedaan, ja erger nog. Want gij wildet uw zelf vervaardigd vestinkje versjacheren, als men u Resident van Pasoeroean wilde maken, ‘om uwe schulden te betalen,’ als ge herstel van diensttijd ontvingt voor het pensioen en bovendien nog een ruim voorschot en | |
[pagina 308]
| |
den Nederlandschen Leeuw. Vervolgens hebt ge Rochussen gezocht, dien ge uitgescholden hadt voor ‘hansworst’ voor ‘ellendeling’, voor iemand die ‘het geld van de natie of den arbeid van den Javaan cadeau gaf om zich te kwijten van een schuld van dankbaarheid jegens een ouden kennis’. En ten slotte hebt ge u met gebonden handen overgegeven aan den nieuw-benoemden Gouverneur-Generaal Mr. P. Mijer, die in de Tweede Kamer openlijk uw waarheidsliefde in twijfel had getrokken. Mijer heeft u niet eens geantwoord!... Intusschen is het eind van al het geschetter in zijn brief, dat de vernietigende beschuldigingen van Lion, door Multatuli in geen enkel opzicht ontzenuwd zijn, dat ze nog in haar volle kracht bestaan! De lezer vergunne mij een korte afwijking, in verband met het Multatuli, door Lion ten laste gelegde schandlijk belasteren. In het Koloniaal Weekblad van 18 Juli 1910 voegt een anoniem schrijver mij o.a. toe: ‘Wij willen onderscheiden hebben tusschen wat Eduard Douwes Dekker geweest is als mensch en wat zijn geest, zijn ziel heeft geopenbaard door Multatuli.’ Dat is de gewone eisch, dien men hoort, als Multatuli beoordeeld wordt. Maar als we zooals hier, zulken schandelijken laster lezen, is dan de mensch Douwes Dekker aan het woord of zijn door Multatuli geopenbaarde ziel? De eisch der onderscheiding is eenvoudig onhoudbaar, al is het alleen maar, omdat Multatuli-zelf er voortdurend zijn Douwes-Dekkersche aangelegenheden bijsleurt en tot beoordeeling en bespreking daarvan dwingt, wijl hij onschuldige menschen in de hoogste mate belastert en daadzaken verdraaid voorstelt. Als Multatuli onze kieschheid in twijfel trekt naar aanleiding van een Douwes-Dekkersch liefdesavontuurtje, mogen wij hem dan op dat gebied der kieschheid niet eventjes aan den tand voelen? Als Multatuli ons de verachting van Douwes Dekker in het aangezicht slingert, mogen wij dan niet diens bevoegdheid tot verachten onderzoeken? Als Multatuli het niet krijgen van een landspensioen noemt een ‘schelmerij’, ‘de Natie die schelmerij in 't gezicht gooit’ en geen wapen te laag vindt om de principes aan te tasten die hem dat landspensioen onthouden (Br. Wiesbaden bl. 168), zouden wij dan niet heel minutieus mogen nagaan of de schelmerij niet meneers eigen werk is, door vroeger zijn mooie kans op pensioen | |
[pagina 309]
| |
roekeloos, in gekwetste ijdelheid, te versmijten, de gelegenheid om, door een dienen in de West die verloren 17 pensioenjaren terug te krijgen moedwillig te laten voorbijgaan en verder nooit iets uit te voeren wat hem, ook maar eenigzins, aanspraak zou doen krijgen op den dank der Natie, doch daarentegen zijn Vaderland, in overmoed, te bevuilen binnen eigen grenzen en daar buiten? Als zijn vurige bewonderaars gewagen van zijn ‘schoone ziel’ en van zijn ‘verheven zielenadel’, hetgeen persoonshoedanigheden zijn en niet schrijverseigenschappen, mogen we dat fraais dan niet in den smeltkroes van het onderzoek werpen, om te zien of er iets van overblijft? ‘De overledene-zelf heeft, zegt Veritas (Multatuli-Wespen, bl. 8.) door het telkens ten tooneele voeren van zich en de zijnen, tot zijn private leven den toegang gegeven. Nu zou men niet mogen weten, wat waar is, wat niet?’ Heeft zijn eigen weduwe ‘om hem hoog te houden om zijn zelfs wil’, niet onder den titel: Brieven van Multatuli, uitgegeven de partikuliere correspondentie van Douwes Dekker en daarmede ons opgedrongen de kennisneming van meer dan huiselijke, van hoogst intieme aangelegenheden en gevoelens, waardoor we zoo'n diepen blik hebben kunnen slaan in de dagelijksche werkplaats, waar de Ideeën en de rest der Multatuliaansche geschriften in elkaar gezet en pasklaar gemaakt zijn voor de omstandigheden? d' Ablaing van Giessenburg heeft het zoo juist gezegd, dat men veel van Multatuli's geschriften alleen begrijpen kan, als men zijn partikulier leven kent. Wie kon bijv. vermoeden dat Fancy niet alleen zijn fantaisie was, maar ook zijn nichtje Sietske en het ‘epos’ Woutertje? Vergeten we toch niet, dat Multatuli altijd aan het zelfpleidooien is. Zich verdedigen heeft Multatuli zijn heele leven gedaan. Of hij gaf een rechtstreeksch pleidooi om zijn daad goed te praten; òf met zijn daad als ondergrondsche basis, bouwde hij een theorie op, welke zijn daad voor het oog der wereld moest verklaren en hem moest schoonwasschen. Tal van zijn ideeën zijn zelfpleidooien. De Max Havelaar is schier op elke bladzijde een zelfpleidooi. Zijn zich-voortdurend-opdringen als Waarheidszoeker en Waarheidsverkondiger is één doorloopend zelfpleidooi voor al zijn onwaarheden! Hoe kan men dan den mensch bij Multatuli buiten beschouwing laten? te meer als we weten, dat tal van zijn | |
[pagina 310]
| |
aanvallen, meer speciaal die op personen, maar ook op maatschappelijke opvattingen, geïnspireerd zijn door eigenbelang, haat en wraakgevoel!.. Maar keeren we terug tot het stuk van Lion. Hoe gemakkelijk toch zou het voor Multatuli geweest zijn, om, als hij inderdaad niet schuldig was, zijn zaak te winnen. De brieven, waarop Lion zich beriep, zouden dan vervalscht zijn, of Lion kon, evenals de Nederlandsche natie, niet lezen. Multatuli had dus eenvoudig openbaarmaking van de brieven moeten eischen! Wat hij steeds anderen verweten heeft, nl. dat men geen inzage kwam nemen van zijn paperassen, verzuimde hij zelf te doen in zulk een ernstig en dringend - noodzakelijk geval!... Toen hij dat niet deed (en we begrijpen waarom!), had hij liever moeten zwijgen, dan zich zoo onbeholpen en brutaal verdedigen. In elk geval had hij verder den mond moeten houden. Doch den ‘misdadiger’ gelijk, die te eeniger tijd wederkeert naar de plek der misdaad, kon Multatuli niet nalaten, terug te komen op het, voor hem noodlottige Lionsche terrein. 15 jaar later begon hij in de kwestie weer, wat de inlander zoo karakteristiek noemt, te ‘korek,’ (peuteren, wroeten, roeren). In noot 182 van den Max Havelaar lezen we: ‘In 'n Bataviasche Courant werd me verweten, dat ik bij den heer Brest van Kempen afstapte. Dit geschiedde op zijn uitdrukkelijk verzoek, en was van mijn kant 'n edelmoedigheid. De man vreesde voor oproer, en er was reden toe. Reeds te Lebak had ik al m n invloed noodig om de bevolking in rust te houden, waarop dan ook in m'n laatsten brief aan den kontroleur gedoeld wordt. Het zou 'n verkeerden indruk gemaakt hebben, indien ik bij 't verlaten van Bantam blijk had gegeven in onmin met den Resident te zijn. Dit was dan ook 't geval niet. Maar zeker zou dit wèl 't geval geweest zijn, indien ik toen al de motieven had gekend, die hem bewogen moordenaars en dieven de hand boven 't hoofd te houden. Gelijk uit den Havelaar blijkt, dacht ik slechts aan een door gewoonte verwrongen plichtbesef van de soort als ik sedert jaren overal ontmoet had. Later evenwel ontdekte ik dat het ontzien van den “geest des gouvernements” in dit bijzonder geval samenhing met 'n indruk van nog lager soort, van... de allerlaagste soort. Het lust me niet, mij daarover | |
[pagina 311]
| |
op dit oogenblik uit te laten. Misschien is de gewezen Minister van Koloniën Hasselman genegen den belangstellenden onderzoeker nauwkeuriger in te lichten. Ook kan deze Staatsdienaar - een mijner voorgangers te Lebak - getuigen of ik de beschuldiging van “overdrijving” in 't schetsen van den toestand dier provincie verdien? Hij zal erkennen dat ik beneden de waarheid bleef.’ Kan men zich onedeler verdachtmakingen voorstellen? en dan verbonden met de grofste onwaarheden! Het begint met een verkeerde voorstelling van daadzaken. Immers nooit heeft de Heer Lion (op wiens artikel Multatuli hier doelt) hem verweten, dat hij bij den Heer Brest van Kempen afstapte. Daarin was, gegeven de ware feiten, niets afkeurenswaardig. Maar wel heeft Lion Multatuli er een verwijt van gemaakt, dat hij bij B.v.K. gelogeerd en als vriend van dien Heer afscheid genomen hebbende, dezen 4 jaar later, zonder eenige gegeven aanleiding, de lasterlijke aantijging van omkooping van den Regent van Lebak aanwreef. Altijd dus verkeerde voorstelling van zaken, gedraai, onwaarheid! Dan, wat heeft de Minister Hasselman er bij noodig? Hoe ook, kan Multatuli zich op hem beroepen? want in zijn brief aan Busken Huet van 12 Februari 1868 (Gids van Juni 1910 bl. 278) noemt hij hem ‘een oud resident die meeknoeide toen ik mijn plicht deed, en nu minister is.’ 't Is toch inderdaad te mal! Een beroep op een knoeier, om te getuigen in geknoei waarbij hij medeknoeier was! Doch het is maar een kleine, onbewezen lasterlijke aantijging van een Waarheidszoeker en Waarheidsverkondiger! Als het in de waarheidskraam te pas komt, wordt de uitstalling anders; want in een brief aan Vosmaer, eenige jaren later (Verzamelde werken, deel 1 bl. 307) vernemen we, dat Hasselman als Assistent-Resident van Lebak een rapport had ingediend over het knoeien aldaar. Stel u voor! een knoeier die een schriftelijk rapport indient over het geknoei waarin hij medegeknoeid heeft! Of was Hasselman geen knoeier? Inderdaad! logika en verkwikkende afkeer van liegen vormen Multatuli terecht tot Wijsgeer, tot ‘Onbevooroordeeld Denker’ waarvoor hij dan ook openlijk gehuldigd is, en tot Waarheidszoeker!.. Wat ‘den indruk van de allerlaagste soort’ betreft, we weten | |
[pagina 312]
| |
dat dit doelt op Multatuli's, in den even geciteerden brief uitgesproken beschuldiging. Hij beweert namelijk dat de oud-Minister Hasselman hem verteld zou hebben, dat de Resident Brest van Kempen ‘onder den Regent zat’, want ‘de Regent leverde hem meiden.’ En op de wijze van het Humoristisch Album, zet Multatuli er achter: (Stipt letterlijk!). Met Multatuli als zegsman, geeft stipt letterlijk geen waarborg. Doch als de Heer Hasselman die woorden werkelijk gesproken heeft, dan waren ze zeker niet voor publiciteit bestemd, al was het alleen maar, omdat het zoo juist is, wat Multatuli zelf er van zegt (Br. L.P. bl. 143): ‘Die woorden, geschreven of gedrukt, kijken iemand vies aan!’ Maar afgescheiden hiervan, hoe kan Multatuli zoo spreken, hij die, toen zijn vriend Hébert hem in de dagen van aanhouding te Padang, dak en eten gaf te zijnent, diens concubine ‘débaucheerde’? ja, sterker, die, Brest van Kempen zoo zwaarvallende over hem toegedichte erotische neigingen, zelf niet anders gedaan had en deed, dan bras dessus, dessous met Eros uit boemelen gaan, ja Eros Pandemos zelfs aan Tine voorstelde! Verder geeft Multatuli, de Alleswetende! blijk, niet geweten te hebben, wat iedereen in Lebak moet geweten hebben, als het waarheid was, hetgeen hij hier van den Resident vertelt. Want zulke liefhebberijen blijven nooit geheim in het Binnenland. Maar, het is waar, Multatuli was toen in en niet naast zijn afdeeling, en we kennen immers het ‘Idee’ (Max Havelaar bl. 205) dat men ‘in nabijliggende provinciën altijd beter van den stand der zaken onderricht wordt dan op de plaats zelf.’ En dan, welke waarde, anders dan als bewijs te meer van zijn zichzelven voortdurend tegenspreken, heeft zijn uitlating tegenover zijn vriend Mr. J.N. van Hall (Br. 1870, bl. 187): ‘Ik heb 'n hekel aan chronique scandaleuse.’ Het praatje van Multatuli, die zooveel lasterlijke praatjes verkocht heeft, neemt de Heer Meerkerk onvoorwaardelijk aan en hij schrijft dan ook (Multatuli bl. 171), dat de Resident ‘niet durfde optreden tegen den Regent, die hem in eenige min-kiesche zaak zeer ter wille was.’ En we krijgen te hooren het mede lasterlijke praatje van Multatuli omtrent het ‘aboucheren’ en het ‘vertellen aan den Regent van de tegen hem ingebrachte klachten.’ De missive van den Resi- | |
[pagina 313]
| |
dent van 29 Februari 1856 is dààr om het lasterlijke dier praatjes van Multatuli te staven. Het is inderdaad zeer moeielijk om te begrijpen wat de bewonderaars eigenlijk onder een leugenaar verstaan. Meerkerk bijv. haalt Multatuli's brief aan Vosmaer, van 22 September 1874 aan, (Multatuli bl. 219) waarin gene vertelt dat zijn vrouw en kinderen met vreemden heulden tegen hem (Multatuli). Meerkerk vindt dit zoo erg, dat hij er door zijn ‘dankbaarheid kwijt was,’ zijn ‘pen boos wegwierp,’ en uitroept: ‘Wat hij daar aan Vosmaer schrijft is gemeen.’ Wij gaan volkomen akkoord! Maar waarin zit het gemeene? In de allereerste plaats hierin, dat het eene onwaarheid is. Toch is Meerkerk degene, die eenige bladzijden vroeger geschreven heeft, zooals we zagen: ‘liegen deed hij niet. Dekker was geen leugenaar,’ als ook, dat de feiten, die Multatuli als feiten geeft, volkomen juist zijn.’ Het zichzelf-tegenspreken, een chronisch verschijnsel bij den Meester, vertoont zich trouwens dikwijls bij de bewonderaars. Zoo schrijft bijv. Van Vollenhoven in zijn meer-aangehaalde brochure (bl. 18): ‘Ce serait cependant bien mal connaître Dekker que de croire que toutes ces tribulations, et en partilier ses déboires financiers, l' eussent beaucoup affecté.’ Drie regels lager lezen we: ‘Optimiste et passionné, ses constants embarras d'argent l'affectaient, non pas parce qu'ils étaient humiliants en eux mêmes, mais parce qu'ils lui imposaient une gêne qui lui était désagréable.’ In het voorbijgaan zou men kunnen vragen: is er wel eenig verband tusschen het niet voelen van het vernederende van moedwillig gemaakte schulden en optimisme en hartstochtelijkheid? Hoe kan toch iemand als de Heer Van Vollenhoven zoo luchtig over zulke zaken spreken? Staan genieën dan boven de meest elementaire begrippen van eerlijkheid? Immers het niet-voelen van het vernederende van schulden, welke zich heel het leven door opstapelen, getuigt van gemis van eerlijkheidszin. Daarom kon Multatuli dan ook over zijn oude en hooge schulden aan den logementhouder Führi, schrijven (Br. 1862, blz. 107): ‘Dat ik die schuld niet betaal is omdat ze te groot is, en als ik hem wat op afrekening geef, wat ik nu wel doen kòn, dan denkt hij dat zijn insolente brieven effect hebben gedaan, en ik krijg ze voortaan alle weken.’ Daarom kon hij aan Führi zelven zoo logisch schrijven: ‘Ik verwijs u bij dezen tot den Heer Duymaer van Twist. Zeg hem, | |
[pagina 314]
| |
dat 't zijn schuld is dat ik word beschouwd als kwade betaler.’ Het was dus hier wat hij elders noemen zou: ‘chûtes van de ziel... adelaarsruitijd’! De bewonderaars moesten het, dunkt mij, meer houden op Veritas (Multatuli - Wespen, blz. 23) als die zegt: ‘Heeft een groot man iets misdreven, dan zegge men niet: 't Komt er voor hem niet op aan. Het komt er voor hem juist op aan, ook omdat men weet, hoe gaarne juist de gebreken van grrrroote mannen worden nagevolgd. Plato's hooge schouders aapten zijn volgelingen na. En als 't nog maar bij hooge schouders bleef!’ Wat hebben talloozen de grimassen van Multatuli, zooal niet nagedaan, dan toch enthousiast bewonderd! Die ‘allerlaagste soort’ van indruk, dien Multatuli Brest van Kempen ten laste legt, was dus wellust. Zulk een verwijt durft openlijk een man te doen, die zich niet schaamde aan zijne echtgenoote te schrijven: ‘ik voel mij door het vurig gestel van Siet zeer aangetrokken. Lieve, ik wou dat je mij daarin vrij liet. Dat zal altijd jammer van je blijven, dat je zoo iets niet geheel kunt begrijpen, omdat je 't niet deelt. Je bent niet wellustig en kunt dus niet indringen in de positie van anderen, die het wel zijn.’ Men kan deze kiesche fijnheid vinden in de door zijne weduwe bezorgde BRIEVEN, welke, zooals we weten, uitgegeven zijn om Multatuli ‘hoog te houden om zijn zelfs wil’, maar die in werkelijkheid hem verschrikkelijk neerhalen. Die tirade is nog niet eens het meest onkiesche, dat hij op dat gebied aan Tine geschreven heeft. Er zijn walgelijker passages; maar zij is ruim voldoende om onze ergernis te wekken als hij, naar aanleiding van een briefje van een paar, blijkbaar fatsoenlijke café-chantant-meisjes, in een noot van Idee 527 zegt: ‘Het zou me veel waard zijn lezers te hebben, die in staat waren de kiesche fijnheid in 't briefje dier beide meisjes op te merken. Maar als ik zulke lezers had zou er veel anders zijn.’ Is het niet weer ‘om misselijk te worden?’ Door den Heer Lion wordt niet gesproken over overdrijving in 't schetsen van den toestand der provincie (Lebak). Er is alleen sprake van een ernstige beschuldiging van laster, leugen, laaghartigheid en verachtelijkheid, en dáárop, en daarop alléén had Multatuli zich te verantwoorden. Of, hij had te zwijgen en verder na te laten, telkens en telkens, tot walgens toe, zijn | |
[pagina 315]
| |
lezers te vertellen, dat hij zulk een goed mensch was en altijd de waarheid zocht en beoefende. Ook zijn lofredenaars hadden in dat opzicht wat kalmer, wat voorzichtiger kunnen zijn. We zullen nagaan wat er van zijne verdere bewering waar is. De kwestie van oproer allereerst. Uit mijn vorig artikel weet men, dat als Multatuli een verdachte zaak heeft goed te praten of weg te moffelen, hij er oproer bij te pas brengt. Zoo dreigde er oproer in Natal, toen de witte mieren eene invasie deden in de Landskas onder zijn beheer, en met huid en haar de ontvangen f 2000 opvraten, welke Multatuli vergeten had te boeken; want toevallig had hij weer te kampen gehad met aanhoudende pogingen tot opstand. (Max Havelaar Hoofdstuk 13). Multatuli had toen blijkbaar vergeten, dat hij in een zijner brieven aan zijn meisje, de latere Tine, (Br. 1846 blz. 38), beweert, dat hij te Natal bestolen is, niet tengevolge van oproer, maar door een inlandschen schrijver, omdat hijzelf ‘krankzinnig was na het lezen der advertentie in de courant dat mijn meisje met een ander getrouwd was.’ (Dit meisje was Caroline Versteegh, wier liefde, voor Multatuli valait une messe, want voor haar werd hij katholiek. Dit belette hem echter niet om met zijn doopbriefje van pastoor Cartenstat in zijn vestzakje, vrijmetselaar te worden!) Dat het Natalsche kastekort mij (op grond van degeopenbaarde officieele gegevens) niet maagdelijk-onschuldig toescheen, gelijk ik in mijn Nieuwe-Gids-artikel van Juli 1910 te kennen gaf, heeft mij een tik op de vingers bezorgd van de Hollandsche Revue. Maar de H.R. weet toch wel, dat ik slechts getracht heb, om den driedekker van den Heer Van Deventer, welke de lucht inschoot, hoog, hoog boven de wolken, meer naar aardsche dreven te richten? En dan! de H.R. weet toch ook wel, dat de zwakke zijde van Multatuli altijd geld geweest is en hij bijv. als secretaris-vendumeester, wegens onnauwkeurigheden in zijn administratie, den Lande voor ruim f2300 schuldig is gebleven? (Verg. Van Vollenhoven, Multatuli en congé.) Nu zullen we van de andere geldzaakjes maar zwijgen! Multatuli zelf raamt in Idee 946 zijn schulden op ‘een paar ton gouds.’ Flauwe maar teekenende bluf! Is het verder niet plichtmatig om, als we in den Max Havelaar den Gouverneur Michiels laaghartig door Multatuli hooren belasteren en Joost van Vollenhoven, ofschoon hij | |
[pagina 316]
| |
beter moest weten, in zijn Multatuli en congé (blz. 4), hooren spreken van ‘les calomnieuses accusations de son Lieutenant-Gouverneur, (sic!!) le général Michiels’ is het dan niet plichtmatig om Dr, Kielstra en den Heer de Bruyn Prince te helpen in hunne pogingen, om dat Natalsche zaakje in het juiste licht te plaatsen? Anders zou er geen reden voor zijn, althans voor mij niet. Van die ‘aanhoudende pogingen tot opstand’ waaraan Multatuli in Natal zóó sukkelde, dat zijn geldelijke administratie er door in de war geraakte, zegt Meerkerk volkomen juist (Vragen des Tijds, Okt. 1910 blz. 71): ‘Zeker is daarvan het laatste pure fantazie.’ En hij vervolgt: ‘Nergens, in geen brief, in geen rapport, nergens is er ook maar de flauwste zinspeling op een zweem van opstand te ontwaren. Ook in zijn verantwoordingen is daarvan geen sprake. Van de heldhaftige daden, waarop hij hier doelt en waarvan hij elders verhaalt, kunnen we alleen aannemen dat ze in zijn verbeelding hebben bestaan.’ Intusschen valt te constateeren dat de Heer Meerkerk, die in 1900 nog schreef (Multatuli blz. 201): ‘hij heeft opstanden gedempt’ en tevens verklaarde, wat wij hem hierboven voor den Rechter, als getuige à décharge hoorden zeggen, in 1910 verstandiger is gaan denken met betrekking tot Multatuli's opsnijerijen omtrent zijn ‘heldhaftige daden.’ Dus bij Multatuli waren verbeeldings-oproeren steeds voorradig! Als hij, bewerende dat Goethe ‘schijnt gemeend te hebben dat wellust is poëzie,’ van den grooten Duitscher zeer poëtisch verklaart: ‘Hij haalde z'n inspiraties uit z'n broek’ (Br. L.P. blz. 66), dan kan men van Multatuli wel zeggen: hij haalde z'n oproeren uit z'n broek... zak! Zoo dreigde er ook een ontzettend broekzak-oproer toen hij de Lebakkers aan hun treurig lot moest overlaten. En dat oproer zou losgebarsten zijn, als de diep-bedroefde bevolking ontdekt had, dat het tusschen den Resident en haar vereerden Beschermer hommeles was. Daarom bedwong hij het oproer, ditmaal niet door den belhamel (die blijkbaar ten behoeve van Multatuli altijd gemerkt was) voor te roepen, maar door bij den Resident, die hem op de meest laaghartige en schurkachtige wijze behandeld had,.. eenige dagen met zijn familie te gaan logeeren! Dat leelijke zaakje is dus met een broekzak-oproer toegelicht. Multatuli begreep natuurlijk zeer goed dat er in dat logeeren | |
[pagina 317]
| |
bij den Resident iets zeer louche lag, na zijn verhaal dat deze den Regent had willen omkoopen en tot vergiftiging aanzetten. Als hij aan den Heer Roessingh van Iterson schrijft, (Laatste periode blz. 141) zegt hij dan ook ter verontschuldiging: ‘Toen ik op de doorreis naar Batavia bij B.v.K. afstapte (hij had me daartoe uitgenoodigd) en hij me zeer beleefd ontving, verweet ik hem 't geen er tusschen hem en den Regent was voorgevallen.’ Multatuli ‘affecteert’ niet te begrijpen, dat zelfs eene invitatie, zijn afstappen, ten rechte logeeren, bij B.v.K. niet zou hebben gerechtvaardigd. Maar de mooie rol moet toch aan zijn kant blijven en als gewoonlijk ontziet hij zich niet, de afschuwelijke insinuatie neer te schrijven, - waarbij hij Slijmering zelfs in zijn langzame wijze van spreken opvoert -: ‘Hij werd verlegen, en hakkelde en zei iets als: - ja... zie je... eens besloten... om de zaak niet... naar Uwe meening... te behandelen... moest ik wel... van... mijn... kant... alle pogingen... (etc. Men kan zulk gehakkel niet precies weergeven).’ In het kort wil dit dus zeggen: de Resident deinsde niet terug voor de liederlijkste middelen en erkende dit! Multatuli moet geweten hebben, dat deze Resident niet tot de door hem bespotte, gehoonde en belasterde soort behoorde. In de Tijdspiegel van Juni 1893 (blz. 381) schrijft Dr. Kielstra: ‘... Brest van Kempen, die waarlijk niet de “Slijmering” is geweest, waarvoor Multatuli hem heeft willen laten doorgaan. Wie ons opstel over het eiland Madoera in de Gids van December 1890 gelezen heeft, weet ook, dat diezelfde Brest van Kempen dáár kort te voren een lichaam en geest afmattenden strijd had te voeren gehad bij zijn pogingen, om de bevolking van dat eiland op te heffen uit den “zeer beklagenswaardigen” toestand, waarin zij verkeerde, en haar te beschermen tegen de verregaande willekeur der inlandsche hoofden. Br. v. K. had zich voor zijne plaatsing in Bantam, doen kennen als een flink, beleidvol ambtenaar, die geen “rustige rust” verkozen had boven de vervulling van zijn plicht; aan wien de bescherming der bevolking ernstig ter harte ging.’ Hoe Lion over hem dacht, bleek hierboven uit zijn artikel. Zóó spreken mannen, die door studie en kennis van Indië geleid worden! Het maakt dan ook een klagelijken indruk, als we een jong Javaansch meisje, Raden Adjeng Kartini (Door duisternis tot licht, blz. 61), onder de bedwelming van het | |
[pagina 318]
| |
Multatuliaansche gif, hooren verklaren: ‘Er zijn residenten en assistent-residenten, waarbij Slijmering in Max Havelaar nog een heilige is.’ Blijkt het niet meer en meer, hoe noodig het is dat de vuile Multatuliaansche modder, welke dik op den Heer Brest van Kempen gesmeerd is, worde weggespoten? Als men maar goed in de Multatuliaansche keuken rondkijkt, wordt alles glashelder en ziet men hoe de Meester deed, als hij den inhoud van zijn potjes en pannetjes omroerde tot ziel van Multatuli. Men moet dan vooral raadplegen het receptenboek van mevrouw Douwes Dekker - Hamminck Schepel. Maar men moet er om denken, dat als men de potjes en pannetjes wil onderzoeken, men ze goed hoog moet houden, ver van het vuur af, anders vervliegt de ziel van het gerecht. Speciaal het brouwseltje Lebak moet heel hoog gehouden worden, liefst tegen de zoldering aan, anders zakt de podding onmiddellijk in elkaar en brandt de ziel er van aan, onder verspreiding van een geweldig vies luchtje, want het gerecht is sterk aangezet met verkwikkenden afkeer van liegen. Wie zich verder herinnert, hetgeen ik in datzelfde artikel betoogde omtrent Multatuli's verhouding tot de inlandsche bevolking van Lebak, begrijpt dat het een brutale onwaarheid moet zijn, als hij beweert dat hij, nog te Rangkas Betoeng zijnde, al zijn invloed noodig had om de bevolking in rust te houden. Want om eene inlandsche bevolking, die op het punt staat in opstand te komen, in rust te houden, behoort de ambtenaar, indien hij niet de beschikking heeft over de noodige troepen e.d., heel wat anders te hebben gepresteerd dan Multatuli in dien korten tijd dat hij Assistent Resident te Lebak was, zou hebben kunnen verrichten, zelfs al was hij de buitengewone ambtenaar geweest waarvoor hij zich uitgeeft; een heel iemand anders te zijn, dan hij in werkelijkheid was, hij, die nooit op dienstreis ging, met de bevolking heel geen aanraking had of zocht en zooals wij vernamen uit het artikel van Lion, zelfs tegenover een Regent grof was; in het kort behoort de ambtenaar een enormen invloed op het volk te hebben. Multatuli's invloed nu stond beneden nul. Trouwens een ambtenaar, die een oproer te dempen, een tot opstand gereed staande bevolking te bedaren heeft, moet, dit begrijpt ieder verstandig mensch, er op uit gaan, om met haar te spreken, om inlichtingen in te winnen, om maatregelen te nemen enz. | |
[pagina 319]
| |
enz., doch kan niet op zijn kantoor blijven muffen en is niet in eene stemming om bombastische brieven met letterkundige tralarietjes te schrijven over kruiwagens en spaden. Die brieven reeds getuigen tegen de waarheid van Multatuli's beweringen dat er oproer broeide. In zijn brief aan den kontroleur wordt dan ook heel niet ‘gedoeld,’ op gevaar van oproer, maar wel wordt er gruwelijke onzin gedebiteerd; zóó gruwelijk, dat volkomen begrijpelijk wordt Multatuli's daad, om onder den uitroep tot zijn kontroleur: ‘Ik weet niet meer wat te doen,’ dezen het bestuur over te geven. Een prettige, opvoedende chef, tusschen twee haakjes!... Zijne bewering dat de Resident voor oproer vreesde, is een lasterlijk verzinsel, want zooals ik, mede in mijn vorig artikel aantoonde, blijkt uit de buitengewoon-kalme wijze waarop de Resident de spoedmissives van Multatuli trakteerde, afdoende, dat de Heer Brest van Kempen heel niet aan oproer dacht, laat staan oproer vreesde. Dit bewijzen ten overvloede zijne twee partikuliere brieven, waarop de Heer Lion doelt. In werkelijkheid trok de Resident zich dan ook totaal niets aan van het door Multatuli in zijn brief medegedeelde, dat hij ‘geinformeerd’ was ‘dat de geringe man die, naar een getuige mij zeide, poessing is van de vexatie, reeds lang naar redding uitziet.’ De verdere gebeurtenissen hebben de juistheid van 's Residents inzicht en de fancy van de informatie in deze ten volle bevestigd. Ook de oud-Regent van Lebak Raden Toemenggoeng Soeta Angoen Angoen, ten tijde van Multatuli Dhemang, noemde het dreigend oproer (M.H. aant. 182) wegens Multatuli's vertrek, verzonnen. ‘In werkelijkheid broeide er hoegenaamd niets. Daar was nauwelijks één orang ketjil, gewone man, die toewan Dekker kende.’ En de oud-Regent barstte in een schaterlach uit, toen hem gevraagd werd of het waar was dat Multatuli ‘op de eerste wisselplaats eene talrijke menigte vond, die weggeslopen was uit Rangkas Betoeng om hem daar voor het laatst te begroeten.’ (Jonckbloet blz. 58). Het toppunt van belachelijkheid wordt dan ook bereikt, als Multatuli durft beweren, dat zijn verblijf bij den Resident een oproer heeft voorkomen. Hij moet wel een zeer treurig idee hebben gehad van het gezond verstand van den ‘europeeschen lezer’ om dezen zulken piramidalen onzin te durven opdisschen en bovendien nog te durven opsnijden van zijn ‘edelmoedigheid.’ | |
[pagina 320]
| |
Maar een oogenblik aangenomen, dat al het ter zake voorgediende niet is onzin en onwaarheid, dan lag het middel om oproer te voorkomen en zich tegelijkertijd niet schuldig te maken aan de afkeurenswaardige daad, om bij iemand dien hij verachtte, te gaan logeeren, nog al voor de hand. Multatuli had den Resident een officiëel afscheidsbezoek kunnen brengen en dan doorrijden naar Batavia. De 70000 oproerige Lebakkers zouden dan hunne, vanwege ‘den verkeerden indruk’ dreigend naar voren geschoven krissen, weder naar hunne respectieve ruggen hebben kunnen terugschuiven, ten teeken dat zij volkomen bevredigd waren, omdat door het afgelegd bezoek, voor hen elke reden voor den ‘verkeerden indruk’, dat Multatuli bij het verlaten van Bantam met den Resident in onmin verkeerde, opgeheven was. Uit het bovenstaande heeft men gevoeld hoe allerverkwikkendst de afkeer van liegen van Multatuli is. Maar we hebben onze volle dosis verkwikking nog niet op, want er rest Multatuli's bewering dat zijn verblijf bij den Resident zoude zijn geschied op diens uitdrukkelijk verzoek (nl. omdat deze voor oproer vreesde). Uit den partikulieren brief van den Resident, door den Heer Lion boven aangehaald, blijkt dat de Heer Brest van Kempen met zijn schrijven niets anders beoogde, dan een belangstellenden en vriendschappelijken raad te geven. Hij begreep dat Multatuli door zijn onzinnige ontslagsaanvrage, bezig was zijn toekomst en die van zijn gezin noodloos te bemoeilijken. Multatuli erkent dan ook in zijn antwoord, de belangstellende en meer dan vriendschappelijke houding en handelwijze van den Resident Brest van Kempen. Deze bood hem toen zijn woning aan bij het doortrekken door Serang en tevens elke hulp, die hij dan zoude verlangen en behoeven. Dit heet later bij Multatuli: ‘Die naïve gewoonling overlaadde mij met betuigingen van diepe vereering. Hij zag niet in, hoe 't mogelijk wezen zou mij voor 'n slecht mensch uit te maken!’ (Brieven, Wiesbaden blz. 160). Er bestond toen absoluut geen reden voor den Heer Br. v. K. om Multatuli voor 'n slecht mensch uit te maken, maar evenmin om hem diep te vereeren; want uit de officiëele missive van 29 Februari 1856 blijkt, dat de Resident het ‘vat vol tegenstrijdigheden’ gepeild had, zij het ook niet tot op den bodem. Multatuli voegt aan het zooeven geciteerde deze walgelijke woorden toe: ‘Slijmering is nog een | |
[pagina 321]
| |
van de beste menschen die ik gekend heb. Hij had geweten genoeg, mij na de Havelaars-geschiedenis niet uit te schelden, en in plaats daarvan - gelijk recht was! - krankzinnig te worden. Zóó is hij gestorven.’ (Ik curs.) Is het niet afschuwelijk? En dit nog niet genoeg achtende, zegt hij later (Laatste periode blz. 150) dat B.v.K. door zijne wellustigheid eindelijk krankzinnig is geworden. Zooals men ziet, draaide Multatuli zijn hand niet om voor het stellen van een diagnose. Dat zal ook later uit het geval Carolus blijken. Intusschen rijst de vraag: Zou Mej. Marie Berdenis van Berlekom haar huldigings-tirade omtrent Multatuli's week hart misschien niet een weinig willen herzien, nu de huldigingsstemming wat geluwd is? En dan die ‘zoo schoone ziel,’ die ‘verheven zielenadel’ die ‘infinie candeur’, me dunkt, ze komen wel danig in de klem! Geheel in overeenstemming met de werkelijke, dus vriendschappelijke houding van den Resident verklaart Multatuli in de door mij aangehaalde noot, dan ook, dat hij toen niets tegen den Resident had. Hij was, toen hij bij den Resident zijn intrek nam, niet met hem ‘in onmin’; hij dacht alleen, dat bij den Resident voorzat ‘een door gewoonte verwrongen plichtbesef van de soort als ik sedert jaren overal ontmoet had.’ Eerst later, beweert hij, heeft hij den Resident leeren kennen als iemand die ‘moordenaars en dieven de hand boven het hoofd hield’, in het kort dus als een verachtelijk man. Maar de Resident had toch de ignobele daad verricht van den Regent op te stoken tot een aanklacht tegen den Assistent Resident? hij had toch den Regent met geld omgekocht? we herinneren ons immers o.m. dat vestzakje, waaruit een paar recepissen (f 200) werden gehaald; hem aangezet tot vergiftiging? Heeft Multatuli dit alles dan misschien eerst later vernomen, toen hij van Bantam weg was, dus nà dat hij bij den Resident gelogeerd had? Neen! Aan het einde van het 19e hoofdstuk van den Max Havelaar lezen we, dat de kontroleur Verbrugge doodsbleek bij Havelaar binnen trad en moeite had te spreken. ‘Ik ben bij den Regent geweest, zeide hij... dat is infaam... maar verraad me niet. - Wat? Wàt moet ik niet verraden? - Geeft ge mij uw woord geen gebruik te maken van wat ik U zeggen zal? | |
[pagina 322]
| |
- Weer halfheid, zei Havelaar. Doch... goed! ik geef mijn woord.’ En toen verhaalde Verbrugge, wat den lezer reeds bekend is, dat de Resident aan den Adhipatti had gevraagd of hij iets wist in te brengen tegen den adsistent-resident en hem tevens geheel onverwachts geld had aangeboden en gegeven. ‘Verbrugge wist het van den Regent zelf, die hem vroeg welke redenen den Resident hiertoe konden geleid hebben. Havelaar was verontwaardigd, maar... hij had zijn woord gegeven. ‘Den volgenden dag kwam Verbrugge terug, en zei dat Duclari hem onder het oog had gebracht, hoe onedel het was, Havelaar, die met zulke tegenstanders te strijden had, zoo geheel alleen te laten, waarop Verbrugge dezen kwam ontheffen van zijn gegeven woord. ‘Goed, riep Havelaar, schrijf het op! ‘Verbrugge schreef het op. Ook die verklaring ligt voor mij.’ Wat een ongeloofwaardig verhaal! Een minimum notie van het inlandsche karakter en een grein gezond verstand zijn voldoende, om te begrijpen dat de Regent, die wist hoe Multatuli tegen hem ageerde, dezen haten moest, en, naar inlandschen aard, met doodelijken haat; dat hij dus vermoedelijk wel geneigd bevonden zou zijn om Multatuli een allerpleizierigste contra-kool te stoven, maar dat hij nooit aan dezen den Resident zou verraden. Want niet alleen dat een 50tal jaren geleden de positie van Resident die van den voornaamsten Olympus-bewoner zoo wat evenaarde, en dus de geslepen inlandsche politiek medebracht, dien Indischen Jupiter te ontzien, maar de Regent kon ook niets hebben tegen den Heer Brest van Kempen. Immers, naar de voorstelling, gegeven door Multatuli zelven, bestond er wisselwerking tusschen Resident en Regent. De Resident nl. hield tegen alle recht en billijkheid in, den Regent de hand boven het hoofd, en de Regent maakte zich die gunst waardig door op te treden als leverancier van fijne waren. Uit het bovenstaande volgt dus noodwendig, dat het stuk waarop Multatuli zich beroept in zijn bovenbedoeld artikel in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, zoo al iets van dien aard bestaan heeft, geen bewijskracht hebben kan tegen den Resident. Men kan dan ook veilig aannemen, dat Multatuli hier weder bluft, juister, zijn verkwikkenden afkeer van liegen botviert. Dit wordt nog aannemelijker, als men bedenkt dat het in strijd | |
[pagina 323]
| |
met de adat en fnuikend voor het plaatselijk prestige is, als een Resident, gevallen van zeer bepaalde verhindering uitgesloten, den Regent bezoekt zonder het Hoofd van Plaatselijk Bestuur, i.c. den Assistent-Resident Havelaar. Het is dus bijna zeker, dat Multatuli bij het onderhoud, waarbij de f200 werden gegeven, tegenwoordig is geweest. Doch aangenomen dat de Resident in dit speciale geval, uit kieschheid tegenover den Regent, een onderhoud onder vier oogen met dezen heeft gehad, en dat de Regent vervolgens, - hetgeen zeer goed mogelijk is, juist om Multatuli, in verband met diens onhebbelijk optreden, langs een omweg te doen weten dat de Resident hem (Regent) niettemin geholpen had, - aan den Kontroleur Verbrugge het gebeurde heeft verteld, dan berust diens verklaring omtrent eene omkooping, op een totaal verkeerde gevolgtrekking; dan heeft men hier met ‘een afschuwelijk misverstand’ met een ‘fatale verklaring’ te doen. En Multatuli, wantrouwend van aard, zou dan die veronderstelling dadelijk aanvaard hebben. Doch... dit klopt weer niet met Multatuli's eigen bewering dat hij, toen hij bij den Resident ging logeeren, met dezen niet in onmin was. Wanneer men dan ook raadpleegt de door den Resident aan de Regeering gerichte missive van 29 Februari 1856 La Q, Geheim, (de Br. Prince, Off. Bescheiden, uitgave 1900, blz. 134), waarbij de aanklacht van Multatuli bij Haar werd voorgebracht, uit welk schrijven zoo duidelijk blijken de door dien Hoofdambtenaar aangewende pogingen om ‘de onrust (die ik uit den inhoud der brieven van den Assistent-Resident zelven moet opmaken, dat door zijne verrigtingen bij den Regent zijn opgewekt) door mijne geruststellende houding jegens hem, tot bedaren te brengen,’ dan is het duidelijk, dat diezelfde Resident onmogelijk tegelijkertijd den Regent tot wraakneming kan hebben aangehitst, of door geld in de gelegenheid gesteld, om de hem in-onrust-brengende handelingen van Multatuli te neutraliseeren. Men ziet het! Van welke zijde het verhaal ook bekeken wordt, altijd stuit men op een allerverkwikkendsten afkeer van liegen bij den man met de ‘schoone ziel’, met den ‘verheven zielenadel’ en met de ‘infinie candeur’. En ook hier is de logika weer op geen mijlen in den omtrek te bespeuren! En dan! wat een sukkel, wat een onnoozele hals was toch | |
[pagina 324]
| |
die Regent, die aartsknevelaar, uitzuiger, en moordenaar, dat hij aan den kontroleur moest vragen ‘welke redenen den Resident konden geleid hebben’ om hem, Regent, op te zetten tegen dien Assistent-Resident. De Regent was blijkbaar geheel vergeten dat Multatuli bezig was in aller eten roet te mengen. En blijkbaar geheel memorieloos, vergat hij ook den Kontroleur te vragen, welke redenen den Resident konden geleid hebben, om hem tot vergiftiging van de familie Havelaar aan te zetten!!.... Verder wat een voorstelling van den Kontroleur Verbrugge! Hij lijkt wel een oud wijf, om een flauwte nabij te zijn, na het verhaal van den Regent, dat hem heel niet betrof. Immers hij was doodsbleek en had moeite te spreken. Men behoeft waarlijk ook geen zielkundige te zijn om verbaasd te staan, dat de kontroleur Verbrugge, die, naar aanleiding van het zoogenaamd vergiftigingsgeval Carolus, pas een paar dagen te voren bij Multatuli op de pijnbank had gelegen, zich nu weer vrijwillig aan een dergelijke onpleizierigheid ging bloot stellen. Dat doet zeker geen halfheid-mensch, vooral niet waar de daad voor hem heel niet urgent is. Multatuli, die telkens in hevig konflikt is met de logica, is zelfs niet bij machte om zijn laster ook maar eenigszins aannemelijk te maken! ‘Lasteraars, zegt Idee 244, scheppen niet, ze rangschikken.’ De verhevenheid van die wijsgeerigheid maakt haar voor mij onbereikbaar, want ik vind dat Multatuli op het hier bebedoeld gebied juist aardigjes wat weet ‘te scheppen,’ maar dat zijn wijze van ‘rangschikken’ daarentegen zoo onbeholpen is, dat daardoor het lasterlijke zijner beschuldigingen dadelijk en duidelijk uitkomt! Neen! dan vind ik Idee 245 begrijpelijker en meer ad rem: ‘Ach, niets is volmaakt... zelfs niet de leugens.’ Intusschen blijkt uit Multatuli's hierboven geciteerd eigen verhaal, dat toen Havelaar Lebak verliet, ‘die schandelijke handelwijze’ hem bekend was, d.w.z. hij wist, dat de Resident Brest van Kempen de verachtelijke daad van omkooping van den Regent verricht had; dat hij ‘met zulke tegenstanders te strijden’ had gehad; dat Havelaar over des Residenten handeling ‘verontwaardigd’ was, terwijl hij op blz. 323 van den Max Havelaar beweert, dat na het bezoek van den Resident aan den Regent, dus na de omkooping, hij en de zijnen | |
[pagina 325]
| |
bloot hebben gestaan aan vergiftiging! En toch... stapte hij met zijne familie af bij den Resident Brest van Kempen en logeerde daar verscheidene dagen!...
Wij weten het echter beter, al wordt de zaak er niet mooier op. Lion heeft het ons aangetoond en het wordt ten overvloede bevestigd door het feit, dat Multatuli met zulk een onbenullig verhaal moet komen aandragen om zich te verontschuldigen: toen Multatuli bij den Resident afstapte was hij niet ‘in onmin’ met hem, gelijk hij trouwens zelf in noot 182 erkent. Hij kon geprikkeld, zeer geprikkeld zelfs zijn geweest, dat de Resident niet dadelijk in zijn malle voorstellen had willen treden, (‘ik wilde alles wat gauw, en werd boos omdat men niet terstond mijn tred aannam,’ schreef hij eens aan Tine, Br. 1846 blz. 114, brief 46) maar hij kon in billijkheid niets tegen hem hebben en zeer zeker niet die verachting en verontwaardiging, welke zijn verblijf ten residentiehuize tot een laagheid zou hebben gemaakt. Hij kon niets tegen hem hebben, want de Resident had hem niets misdaan, integendeel! Multatuli bedankte hem dan ook in zijn officiëele missive van 28 Februari 1856, No. 93, voor ‘de heusche, innemende wijze’ waarop de Resident hem bij de laatste conferentie had te woord gestaan en erkent in zijn, door Lion aangehaald, aan den heer Brest van Kempen gericht partikulier schrijven, ten volle diens belangstellende en meer dan vriendschappelijke houding en handelwijze. Trots dit alles bood Multatuli rechtstreeks aan den Gouverneur-Generaal, dus achter den rug van den Resident om, afschrift aan van zijn laatste, aan dien Hoofdambtenaar gerichte, officiëele missive van 28 Februari 1856, No. 93 (zie o.a. Jonckbloet, Multatuli, blz. 51). Deze daad is alleen dáárom al ongemotiveerd, omdat hij in dienzelfden brief aan den Landvoogd vermeldt, ‘dat die Hoofdambtenaar, (nl. de Resident) de goedheid gehad heeft mij ongevraagd te beloven dat de beide daarin vermelde brieven van 24 en 25 dezer No. 88 en 91 in originali onder de oogen van Uwe Excellentie zouden worden gebracht.’ Er bestond dus voor Multatuli geen enkele reden om aan te nemen dat de Resident ook die laatste, toen hij zijn belofte deed, nog niet ontvangen missive niet eveneens aan den Landvoogd | |
[pagina 326]
| |
zou toezenden, zooals trouwens in dienst gebruikelijk is, ja, niet vermeden kan worden. Maar Multatuli beschuldigt immers ook den Gouverneur Michiels openlijk in den Max Havelaar van het achterbaks houden van officiëele stukken en, evenals in het geval Brest v. K., volkomen ongegrond! In den Max Havelaar wordt bovenbedoelde daad aldus goedgepraat. Duclari oppert het vermoeden, dat de Resident niet aanraden kon gevolg te geven aan Multatuli's voorstellen, ‘want dan zou er te veel aan den dag komen. Hij moet dus natuurlijk trachten een openlijk onderzoek te voorkomen.’ ‘Ik heb dit ingezien, antwoordde Havelaar, en wakker gemaakt door zijne poging om den Adhipatti te bewegen iets tegen mij in te brengen, - hetgeen schijnt aan te toonen, dat hij beproeven wil de kwestie te verleggen, door bij voorbeeld mij te beschuldigen van... ik weet niet wat - heb ik mij hiertegen gedekt door afschriften van mijn brieven rechtstreeks aan de Regeering te zenden.’ De waarheid is dat hij slechts afschrift zond van een brief, want de Resident zou de beide andere ‘in ‘originali’ opsturen. Dus weer een leugen, om de evenbedoelde gemeene insinuatie waarschijnlijk te maken. Verder is dat ‘ik weet niet wat’ kostelijk en teekenend voor Multatuliaanschen laster, evenals de bewering dat de Resident ‘natuurlijk’ trachten zou een openlijk onderzoek te voorkomen, want in zijn officiëele missive, waarbij hij de aanklacht van Multatuli bij de Regeering voorbracht stelde hij o.a. voor, ‘van dien ambtenaar (nl. Multatuli) te vorderen, dat hij alsnog aan den Resident van Bantam volle opening geve van al hetgeen hem ter zake van de handelingen van het Inlandsche Bestuur dier afdeeling mogt zijn ter oore gekomen, ten einde door den Resident nader ter kennis der Regeering te worden gebracht, om te kunnen beoordeelen, wat ter zake verder zal behooren te worden verrigt.’ (de Bruyn Prince, Officiëele Bescheiden 1900 blz. 135.) Ten slotte. Hierboven lazen we, dat Multatuli schreef dat de Resident de goedheid had gehad hem te beloven, Havelaar's twee brieven te zullen opzenden. In den Max Havelaar (blz. 320) lezen we echter: ‘Het slot was dat de Resident als bedreiging zei, wat voor Havelaar een zegepraal was: dat hij zich dan genoodzaakt vond de bedoelde brieven te brengen onder de aandacht van de Regeering.’ Leugens! steeds perfide leugens! | |
[pagina 327]
| |
Al die lasterlijke beschuldigingen van den Max Havelaar zijn dan ook verzinsels van later tijd. Meerkerk (Vragen des Tijds van Oktober 1910) zegt het daarom zoo juist: ‘Dekker wist zelf dat zijn manier-van-doen niet te verdedigen was, en heeft zijn leven na Lebak er aan besteed en gewijd om te doen uitschijnen, dat hij toch in den grond der zaak gelijk had.’ Dit heeft hij in de allereerste plaats gedaan door zijn Max Havelaar, welk boek is een pleidooi voor eigen zaak, zijn ‘geschiedenis, maar verhaald op een manier die treffen moet’ en om dit te bereiken heeft hij zich niet ontzien om de waarheid te verdraaien en den meest perfiden laster te bedenken. Te hooren gewagen dat zulk een man een ‘schoone ziel’, dat hij verheven ‘zielenadel’ bezat; een man die zulke middelen bezigde om te trachten zijn doel te bereiken, te zien huldigen als een onbevooroordeeld denker; een boek met zulk een basis, als uitgangspunt te zien aannemen van een half-eeuw feest, en dat alles door het intellekt... er schiet mij een regel te binnen uit de Klaagliederen van Jeremia: ‘hoe is het goud zoo verdonkerd, het goede fijne goud zoo veranderd! Die in karmozijn opgevoed zijn, omhelzen den drek!’ Men voelt het duidelijk, hoe dikwijls Multatuli ook de plaats van de wandaad opzoekt, om te trachten de sporen er van uit te wisschen, de daad zelve kan hij niet ongedaan maken. Het was ook hier, zooals het altijd zoude zijn: steeds was alles gemakkelijk te weerleggen, maar zoover kwam het nooit. De bewijzen voor zijne schandelijke beschuldigingen in den Max Havelaar beweerde hij altijd in den zak te hebben. ‘Ik ben,’ zegt hij in Idee 951, ‘ik ben zonder hemd geweestGa naar voetnoot1., maar nooit zonder de getuigschriften, die den nazaat zullen in staat stellen recht te spreken.’ Doch met of zonder hemd, nooit lekt iets uit van dat bewijsmateriaal, waarvan niemand begrijpt, waarom dit speciaal voor den nazaat moest worden opgezouten, dien het bovendien nooit bereikt heeft. Hoe kon men trouwens bewijs verwachten van iemand met zulk eene zonderlinge opvatting omtrent bewijslast als Multatuli er op nahield? Want Busken Huet bijv. die van den Max Havelaar gezegd had, dat de bewijsstukken er niet bij waren, | |
[pagina 328]
| |
krijgt ten antwoord: ‘Heeft men mij ooit den triumf gegund ze te laten drukken, door bijv. te vragen naar of te twijfelen aan de echtheid?’ Een pleidooi... zonder bewijs! Het kan inderdaad niet maller!... In werkelijkheid was het voor Multatuli niet gemakkelijk om te antwoorden en onmogelijk om te weerleggen; want de fameuse Havelaargeschiedenis was feitelijk niet anders dan leugen en boerenbedrog van de grofste soort. Hij moge dan ook in 1872 (noot op Idee 534), doende alsof hij o.a. Lion geheel vergeten was, brutaal schrijven: ‘Ik streef naar waarheid. Hieruit vloeit dan ook de onverbrekelijke harmonie voort, tusschen alles wat ik publiceer, en die ook bij de behandeling der schijnbaar meest uiteenloopende onderwerpen bewaard blijftGa naar voetnoot1.. Nooit is een door mij als feit voorgestelde zaak onwaar gemaakt. Wie anders meent, vertoone zich en spreke’; zijn vriend Roessingh van Iterson wijs trachten te maken (Laatste Periode blz. 147), dat ‘er nooit op eenig in den Havelaar vermeld feit iets is afgedongen. Ja, zelfs dit is niet beproefd’; en in Idee 736 beweren: ‘ik erkende alzoo, dat men in mijn werken tallooze gebreken vinden kanGa naar voetnoot2.. Maar... men zal daarin niet vinden de eenige fout waarop 't hier aankomt: dat vervloekte onwaarzijn’; | |
[pagina 329]
| |
het eind van alles is en blijft, dat de beschuldigingen van laster, leugen, laaghartigheid en verachtelijkheid nog altijd als een diep ingedrukt brandmerk op den Max Havelaar rusten.
De door Multatuli uitgesproken beschuldigingen hebben onverdiend een afschuwelijken smet geworpen op het karakter van den achtenswaardigen Resident van Bantam, Brest van Kempen. Zoo zegt bijv. Van Vloten, die waarlijk niet Multatuliachtig was: ‘Door zijn kastijding en opdekaakstelling aller Slijmeringen, met den bijval en de instemming van ieder weldenkende begroet.’ Slijmering is, als portret en als type, overgegeven aan de publieke verachting. Zelfs verstandige menschen (Veth bijv.) zijn verstrikt geraakt in dat ‘schandelijk en fijngesponnen zamenraapsel van leugens en valsche aantijgingen’, wat Prof. Fruin dan ook aanleidìng gaf te schrijven: ‘Hoe is het mogelijk, dat iemand als Veth zoo schrijven kan (in de Gids) over zulk een boek’Ga naar voetnoot1.. De vertalingen van den Max Havelaar, waardoor dat ‘Koninklijke boek’ inneemt ‘een eereplaats in de letterkunde van alle volken’ hebben Slijmering, het Indisch Bestuur en den naam van Nederland overgeleverd aan den spot en de geringschatting van het Buitenland. En als een andere Vogel Rock ‘de kleine vogel, die altijd hetzelfde zei, en leugen tot waarheid maakte door herhaling’ (Minnebrieven, negende geschiedenis van Gezag), schreeuwde Multatuli maar al door: Ik zeg de Waarheid! Ik zeg de Waarheid! Wel waren er die hem tegenspraken, doch gelijk er ‘in de stem des vogels iets was dat de lucht deed trillen op 'n wijze die invloed had op de straalbreking’ (id. id.) waardoor velen onjuist zagen, zoo was er in de stem dezes menschen voor velen iets dat de zenuwen deed trillen op 'n wijze die invloed had op de gewone werking hunner hersens, waardoor zij in extase geraakten. Multatuli schreeuwde maar aldoor en steeds harder: Ik zeg de Waarheid. De Areopagus is omgekocht en heet Nederland (Minnebrieven, tweede sprookje). En terwijl hij, naar gelang van de omstandigheden, leugen en waarheid rokeerde. | |
[pagina 330]
| |
gilde hij, naar de wijze van vogel Rock: Mijn Waarheid is driemaal grooter dan zij is! En de Multatuliaansche Waarheid groeide en groeide maar al voort... in veler oogen! Toen riepen de bewonderaars: Heil den Waarheidszoeker! En zij sierden hem met de aureool der Waarheid, welke nog eens extra opgepoetst werd, omdat het Multatuli betrof!...
Die aureool heeft veel kwaad gesticht en zij gaat voort zulks te doen, omdat zij iemand siert, die het niet verdient. Immers, hebben we het niet onlangs vernomen, dat naar aanleiding van het 50jarig bestaan van den Max Havelaar, welke voorgesteld is als te zijn het werk van een ‘moedig voorvechter van het onbevooroordeeld denken,’ de Natie opgeroepen is om een man te huldigen, die zonder dat er hem aanleiding toe gegeven is, Nederland uitgescholden en vernederd, en achtenswaardige Nederlanders door het vuilste slijk gesleurd heeft? dat een overigens zeer sympathiek fonds, te kwader ure gedoopt werd met den naam: Max Havelaarfonds; dat een volbloed Javaan, de arts Radjiman, een lid van Jong-Indië op een bijeenkomst van het Indisch Genootschap (14 Februari 1911) uitriep: ‘Thans vooral, sints het optreden van Multatuli, heeft Nederland ingezien dat het de plicht der Regeering is, het overheerschte volk te ontwikkelen!’? Daarom heb ik, gedachtig aan het woord van Lion, dat Multatuli behoort belet te worden, brave mannen met den vuilen modder der Havelaars te bespatten, die half-eeuw oude nimbus eens wat bespoten met denzelfden ijskouden waterstraal, welken ik in mijn vorig artikel ook gericht heb op het hoog opflakkerende vuur, waar boven al ruim 50 jaar lang het Lebaksche brouwsel staat te sputteren, alles in het rond besmeurend.
Rechter. De onschuld van den beklaagde is duidelijk aangetoond. Hij heeft zulk een verkwikkenden afkeer van liegen, dat hij, evenals De Musset, nooit gelogen heeft; hij is vol waarheidswellust; hij heeft den moed om de waarheid te zien en te zeggen; hij geeft wel massa's ‘dichterlijk kleursel’, maar liegen doet hij niet en de feiten door hem medegedeeld als feiten, zijn volkomen juist; zijn ziel is zoo schoon, zoo helder als kristal, zoo zuiver als hijzelf is; zijn hart is zoo week, dat | |
[pagina 331]
| |
het geen onrecht, anderen aangedaan, kan dulden en zijn waarheid jokt zoo allergrilligst, dat.... Gerechtsdienaar! laat hem gaan, hij is vrijgesproken. Griffier! citeer alleen voor ‘den nazaat’ in de praemissen de beide courantenartikelen van Lion en stuur er afschrift van aan het Multatuli-museum en aan het Max-Havelaarfonds!...Ga naar voetnoot(1.) |
|