De Tijdspiegel. Jaargang 69
(1912)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Onuitgegeven gedichtenGa naar voetnoot1..
| |
[pagina 290]
| |
Gij, Gij allèén bleeft staen op 't autaer van den Hoogen
Gij broeder schriktet niet noch sluierdet uw' oogen
Maer stondt als Moyses vóór het aangezicht van God;
Ja meer, gij spraekt Hem toe, uw priesterlijk gebod
Drong door de hemelwanden
En deed dat in uw' handen
Het vlekkelooze Lam!
Gewillig nederkwam!
Mogte 't een krachtlooze menschemstem zingen
Al wat een vader in 't herte voelt dringen,
Toen hij Gods priester mag heeten: mijn kind!
Toen eene moeder hem smeekt om een zegen
Hem dien zij zelve in heur' schoot heeft gedregen:
Hoe zij heur' zoon dan met trotschheid bemint.
| |
[pagina 291]
| |
Eeremisse.De priester uit de school! Zoo spreekt me op onze dagen,
terwijl men eere en deugd met hem wil buitenjagen;
ons hert en wilt dat niet, dus uit een blij gemoed,
ontvangt, o priester Gods, den zuivren kindergroet!
Van U, die Priester zijt en Leeraar in Gods wegen,
verwachten immers wij den goeden priesterzegen,
opdat geleerd of niet in 't geen de wereld prijst,
wij weten mogen 't woord dat naar den hemel wijst.
God zelve is 't die dat leerde en die de Priestermonden
deed geheel de wereld door zijn hemelsch rijk verkonden,
met macht en kracht van Hem die leering en gedrag
alleen doet baten en alleen bekroonen mag.
Weest welkom dan bij ons, zoo welkom als bij dezen
die van de apostelen ook eens wierden afgewezen,
maar die Hij riep terug bij Hem en sprak dit woord:
bij mij de kinders laat, mijn rijk hun toebehoort.
| |
[pagina 292]
| |
Geloofszendeling.Gij zijt de bergen op-
geklommen, in de landen,
daar aâm en aderslag
vergaan, in 't zonnebranden;
in 's Heeren bergsteê rust
gij nu, en zegepraalt,
terwijl in uwe hand,
God zelve zonnestraalt.
Hij trok u weg van ons,
wij bleven in de dalen
wij wrochten, en gij gingt
voor ons den zegen halen
gewonnen in den dienst
van Hem, die alles ziet
en diepe, in 't diepste dal
der aarde ook gunsten giet.
Wij minnen Hem, dien gij
verkondigt, en wij hopen,
daar gij gevlogen gaat,
te volgen u, gekropen:
gij, langs de bergen, wij,
beneên de bergen, tot
dat wij u vinden eens,
en wederzien, in God!
| |
[pagina 293]
| |
Gestorven dochterken.Hoe menig zaad, uit 's Heeren hand
gevallen over 't akkerland,
dat niemand en zal oesten:
Gods schuren zijn 't en de onze niet,
die 't vrij van 't werelds akkerwied,
voor eeuwig hebben moesten.
Wij hadden, - 't was dit zaad gelijk, -
een dochterken, in deugden rijk,
dat opkwam, ongeschonden
van de aardsche kwalen. God aanzag
zijn' krankheid, zoo 't daar lijdend lag:
hij heeft er om gezonden.
't En wies hier niet; 't zal wassen daar,
geen tweemaal tien, maar honderd jaar,
maar eeuwig! - Wee, die moeten,
't zij ijdel, 't zij vol schuld gelaân,
uit 's werelds kwaden akker gaan,
en altijd blijven boeten!
|
|