| |
| |
| |
Een koninklijke sport.
S. Schilderman,
Eerste-Luitenant der Veld-Artillerie.
WANNEER de zomer, die met zijn lichte dagen, groene boomen en blauwe luchten wel schoon was, doch ook wel eentonig, voorbij is, maakt de sappige, malsche, kleurrijke herfst zijn ‘joyeuse entrée’. Als zware roode wijn, fonkelend en geurend in de kristallen roemers, als een schilderij van Frans Hals, vol uitbundige kleurenweelde en warme menschelijkheid, zoo doet dit jaargetijde aan.
Nu zijn de egaal-groene bosschen veranderd in geweldige brokken kleur, opschaterend tegen den grijzen hemel.
De deftige, tonige bruinen, die ook reeds op den grond beginnen te plekken, het laaiende rood, dat als een geheimzinnige brand tusschen de stammen lekt, het schitterende Rembrandtieke geel, met hun rijkdom van schakeeringen, maken den herfst tot een jaargetijde van visionaire pracht.
In de boomgaarden hangt het ooft te gloeien; de veldgewassen vertoonen een malschheid als nooit te voren.
Maar wat den herfst het schoonste maakt, is de vochtige glans, die uit de bedekte luchten over alle aardsche dingen lijkt uitgegoten. In dit schoonste der jaargetijden is het nu, dat het jachtrijden, de koninklijkste der sporten, een aanvang neemt.
Welke wijde verschieten openen zich bij het noemen van dezen naam voor hen, die het intense genot, dat zulk rijden verschaft, naar lichaam en ziel hebben ondervonden!
Zoo ooit, dan is het in het jachtveld het paard ‘la plus noble conquête de l'homme.’
Is er heerlijker sport denkbaar, dan op zijn trouwe jachtpaard in een scherpen galop door het wondermooie herfstlandschap, wiens kleurglansen het oog in verrukking brengen, wiens aroma prikkelt en opwekt als een glas oude wijn, te gaan, vóór zich de muziek van het aanslaan der honden?
| |
| |
Is er iets animeerenders, bezielenders dan op een paardenrug, als in een wervelwind, dwars door het vrije veld te jagen, heuvel op, heuvel af, over hekken en slooten, heggen en wallen, telkens in gevaar en toch telkens het gevaar overwinnend?
En dan te denken, dat men eens meende, dat het paard door de automobiel verdrongen zou worden.
Is er iets beters, dat de bereden officier noodig heeft om in een lange vredesperiode niet te verslappen, om steeds het gevaar onder de oogen te blijven zien, zoodat hij, wanneer de nood aan den man komt, niet terugschrikt voor gevaarlijker taak?
Leeren wij in het jachtveld niet met den grooten Turenne zeggen: ‘Tu trembles carcasse, mais tu tremblerais encore si tu savais ou je vais te conduire!’
Generaal von Rosenberg, de beroemde ruitergeneraal, heeft het zoo juist gezegd, dat zonder sport een bereden wapen een langdurigen vrede niet kan overleven en de bekende sportverslaggever, de oud-officier N.-I. leger J.J. Diemont, schreef eens deze gulden woorden:
‘Sportbeweging alléén kan den ruiter leeren zijn koelbloedigheid te behouden tijdens de snelste bewegingen en bij hem de gave ontwikkelen met kalmte en toch met bliksemsnelheid een belangrijk besluit te nemen, zoowel tijdens het grootste tumult, als in tegenwoordigheid van gevaar, dat ‘doodsgevaar’ kan zijn.
Waar sport beoefend wordt, daar trilt er in de gelederen van de bereden wapens iets, wat de mogelijkheid van het zich daarin zetelen van onwaren en dus onwaardigen schijn uitsluit, wat weekheid, indolentie, angst voor verantwoordelijkheid, gebrek aan initiatief, en dergelijke op ‘papier- en inkt’-bodem bij ‘lauwheid’ zoo gemakkelijk tierende verderfelijke zwammen in hun kiem verstikt. Bij dergelijke sportopleiding hebben de jongeren de school van het gevaar doorloopen, immers de ruiter, die een steeple rijdt, dwars door het terrein gaat, een hindernis neemt, is in doorloopenden strijd, niet met angst, dat woord is te kras, maar met een achterkleinnichtje van angst, met: ‘te gering zelfvertrouwen’ en zoolang ook dit gevoel niet er uit gereden is, bezit hij niet 't voor den bereden officier noodzakelijke vermogen, dat Turenne in staat stelde lachend tegen zich zelf uit te roepen: ‘karkas je siddert’!
Indien bij menschen, wier bestemming het nu eenmaal is
| |
| |
leven en lichaam te wagen, die geringschatting voor gevaar niet bestaat, dan maakt de vrees voor het gevaar zich meester van de beschikking over het intellect. Welnu, niets maakt gevaar minder spookachtig in z'n uitwerking, dan dagelijks omgaan met gevaar; de ruiter ondervindt zulks telkens bij 't nemen van een hindernis; zoo zal voor den ruiter de beste leerschool zijn om op onverschillig welk paard en in tegenwoordigheid van welke moeilijkheid dan ook, meester te blijven van zich zelf, van zijn gedachten en van zijn polsslag: het dagelijks en zooveel mogelijk nemen van hindernissen.
En niets wordt spoediger verloren dan de gewoonte, zich daarbij op z'n gemak te gevoelen en is die eenmaal verloren... dan zadele men af, want dan is de machtige veer verlamd! Een veld met bieten slaagt er volkomen in u in de war te brengen; elke greppel wordt een moeilijke rivier en een hek 'n niet te overkomen afsluiting. En zit die kwaal in een corps, dan is het gedaan met de feitelijke waarde er van. Dan is de lading van de granaat-kartets geen schroot doch... confetti.’
Het jachtrijden verheft en veredelt. Het verheft, omdat men zich, na een rit, zelfbewuster en ondernemender voelt dan daarvoor. Het veredelt, want wie, die eenig gevoel heeft voor lijn en kleur, zal niet getroffen en blijvend geboeid worden door het prachtige coloriet en de sublieme vormenschoonheid van een jachtstoet in het herfstlandschap.
Reeds de meet is picturaal. Wie verlustigde zich niet steeds in het dooréénwiemelen van de meute, die groep van sterke, mooi geteekende honden, wier jachtpassie nauwelijks in bedwang te houden is door de zweepen der whips en die zoò opgewonden aanslaan, dat ze het bloed van mensch en paard in opstand brengen.
Het middelpunt van den jachtkring is ontegenzeggelijk de jagermeester, gewoonlijk op een sneeuwwit paard, waarmee de roode rok zoo fel en vurig contrasteert. Hij moet iemand wezen, die behalve groot liefhebber en kenner van paarden en honden, zijn paard met veel schneid in 't terrein weet te rijden.
Last not least het veld. De amazones in hun eenvoudigzwarte rijkleed, dat zoo hij uitstek geschikt is het vrouwelijke mooi tot zijn recht te laten komen, de officieren in hun nauwsluitende uniformen, de roode rokken, die een vroolijke,
| |
| |
warme tint geven, de schoone lijn en kleur der paardenlijven, moet dit een jachtstoet niet tot een luisterrijk geheel maken?
Eindelijk geeft de jagermeester het sein tot vertrek. Als dollen stormen plotseling de honden vooruit, het spoor van den vos achterna, onmiddellijk gevolgd door de paarden, die spoedig in een even grooten staat van opwinding verkeeren als de honden. Voortdurend hoort men het driftig, hartstochtelijk aanslaan der laatsten; daar tusschen door trillen de hoorns door den herfstnevel.
Kan men zich nu verrukkelijker kleurgemengel voorstellen, dan dezen stoet, die door het sappige herfstlandschap jaagt en telkens op andere wijze wordt belicht, het voordeeligst wellicht uitkomend op de bruine tonige hei?
Vroeger, toen het aantal onontgonnen landstreken aanzienlijk grooter was dan tegenwoordig, kon reeds bij 't begin der jacht een vos of hert worden losgelaten. Deze z.g. parforce-jachten worden hoe langer hoe zeldzamer, omdat de, in verband met de kosten, daarvoor geschikte terreinen, alleen nog maar in enkele streken van het buitenland voorkomen. Wel jammer, daar ze zoo bijzonder leerrijk en interessant zijn. Het in 't nauw gebrachte wild zoekt immers de buitensporigste hindernissen uit om aan zijn vervolgers te ontkomen. Een ongewone leerschool in durf en onverschrokkenheid.
Is men echter niet in de gelegenheid een parforcejacht te rijden, dan stelt men zich met een slipjacht tevreden. De jagermeester zoekt in 't terrein een rit uit en laat dien door het spoor van den vos aangeven, zoodat de honden weten welken weg zij moeten volgen. Slipjachten hebben dit groote voordeel, dat de master de moeilijkheden trapsgewijze kan opvoeren, waardoor ook jonge en onervaren ruiters daaraan kunnen deelnemen en langzamerhand routine verkrijgen.
Eerste vereischte voor een slipjacht is evenwel, dat men in 't bezit eener meute is, ook al is die slechts een of twee koppels sterk. In 't buitenland bezitten de groote garnizoenen die meestal wel. In ons land is alleen de Koninklijke Veluwsche Jachtvereeniging zoo gelukkig er een meute op na te kunnen houden. Ze bevindt zich te Arnhem.
Konden vroeger de officieren van ons leger alleen op eigen paarden de jachten achter de honden der Veluwsche volgen, in het jaar 1908 bracht de toenmalige Commandant van het Veldleger, de Luitenant-Generaal Kool, daarin verandering.
| |
| |
Begrijpende hoe lastig het voor de officieren uit veraf gelegen garnizoenen was op eigen paarden daaraan deel te nemen, vaardigde hij het volgende schrijven uit:
‘Ik heb de eer u, mijne heeren, te berichten, dat van af 16 November a.s. tot en met 30 April d.a.v. te Arnhem zullen worden gedetacheerd en in onderhoud opgenomen bij het korps Rijdende Artillerie 12 voor dit doel alleszins geschikte cavalerie-troepen-paarden, ten gebruike van officieren - leden van de Militaire Sportvereeniging - in de eerste plaats van hen, die uit ver afgelegen garnizoenen komen, die zonder hunne paarden mede te brengen wenschen deel te nemen aan de jachtritten der Veluwsche Jachtvereeniging en zulks om die deelneming zooveel mogelijk in de hand te werken.’
Het gedenkboek, uitgegeven ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan der Koninklijke Militaire Sportvereeniging teekent hierbij aan:
‘Deze zoo belangrijke tijding voldeed aan een reeds lang gevoelde behoefte. In hooge mate bleek de maatregel bevorderlijk voor de ontwikkeling van den ruitergeest bij de bereden officieren, terwijl anderzijds de bedoelde paarden tot uitnemende terrein-paarden gevormd worden, zeer geschikt voor den verkenningsdienst. Ook de kosten van transport worden door dezen maatregel belangrijk verminderd. Bij het einde van het jachtseizoen bleek dat 261 officieren hadden deelgenomen (67 uit Arnhem 194 van elders) tegen 77 officieren (waarvan 39 uit Arnhem en 38 van elders) in het voorafgaande jaar. De paarden waren allen in gewicht toegenomen, sommige zelfs meer dan 40 kg.’ Heeft een jachtvereeniging, zooals gewoonlijk, geen meute, dan organiseert ze òf jachtritten òf wel snipperjachten.
In het eerste geval treedt meestal ieder der leden bij toerbeurt als jagermeester op. Deze zoekt van te voren een jachtrit uit, waarin tal van natuurlijke en kunstmatige hindernissen voorkomen en wijst op den dag der jacht het veld den weg. Bij een snipperjacht rijdt een ruiter als ‘vos’ het veld zoover vooruit, dat hij niet te zien is, terwijl hij zijn weg door weggeworpen papiersnippers aangeeft. Die aldus afgebakende route sporen een of meer ruiters als ‘honden’ op, volgen haar en fungeeren als gidsen van het veld, tot ‘het wild’ ontdekt is. Nu tracht ieder het wild het eerst te bereiken en hem de op den schouder bevestigde ‘vossestaart’ te ontrukken.
Is wel een meute aanwezig, dan ontvangen de honden na
| |
| |
afloop der jacht, bij het vroolijke ‘Halali der hoorns,’ de welverdiende Curée. Soms wordt aan het einde der jacht een levende vos losgelaten, opdat de honden op den duur hun jachtlust niet zouden verliezen. Dit prikkelt natuurlijk opnieuw de jachtpassie van ruiters en honden, die in nog razender tempo dan te voren over de wijde velden jagen, tot ten slotte allen dampend staan bij het dooden van het wild. De staart wordt in den regel aan een amazone of een autoriteit ten geschenke aangeboden.
Den 3den November is het een feestdag voor den jachtruiter over heel de wereld. De heilige Hubertus, de patroon van de jacht, wordt dan algemeen herdacht met een schoonen rit, waarbij het aantal deelnemers altijd zeer groot is.
Hubertus was oorspronkelijk een heiden en vervolgde even ijverig de Christenen als het wild. Van een Saulus werd hij echter een Paulus, toen hij, eens op jacht zijnde, plotseling een wonder mooi, schitterend gebouwd, hert voor zich zag staan, dat op zijn hoofd tusschen het gewei een kruis droeg. Biddend viel hij neer en werd Christen.
Blijkbaar heeft hij na zijn bekeering veel voor de verspreiding van het Christendom gedaan, want spoedig werd hij Bisschop van Luik en kwam zelfs in de reuk van heiligheid te staan, omdat hij wonderbare genezingen verrichtte. Te dien tijde werden de Ardennen zeer geteisterd door een dollewolvenplaag. De ongelukkig-gebetenen maakten bedevaarten naar den Bisschop Hubertus en de geloovigen behoefden slechts zijn misgewaad aan te raken om genezen te zijn.
Nadat de dood ook den Heiligen Jager achterhaald had, bleef zijn lichaam onaangetast en werd eenige malen door de geestelijkheid van de eene plaats naar de andere vervoerd. Dit geschiedde steeds in het najaar, derhalve in den eigenlijken jachttijd en ging met gepaste feestelijkheden gepaard. De laatste, door keizer Lodewijk den Vromen bevolen, overbrenging gebeurde den 3den November. Dien dag werd het lijk van den heiligen bisschop onder groote plechtigheid in zijn klooster in de Ardennen bijgezet.
Dezen tocht vergezelde het geheele gevolg van den Keizer, die juist in die streken jaagde en waarschijnlijk heeft deze omstandigheid niet weinig daartoe bijgedragen den roem van den heiligen Hubertus sneller te verspreiden. Ten minste nog voor de 11de eeuw was zijn vereering zoo algemeen ge- | |
| |
worden, dat overal in de Ardennen voor de jagers als wet gold, den schutspatroon het eerste gedoode wild te wijden en hem bovendien het tiende deel van den jaarlijkschen buit te offeren, waaruit blijkt, dat reeds toen de geestelijken veel van wildbraad hielden. Aldus de legende van den heiligen Hubertus, die tot op onzen tijd patroon der jacht is gebleven, waarvan de dichter zingt:
‘Hinter schnellen Hunden jagen,
Manchen kühnen Sprung zu wagen
Querfeldein auf edlem Pferd.
Das ist rechten Mannes wert!’
|
|