De Tijdspiegel. Jaargang 69
(1912)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
Over historische en literaire namaak.
| |
[pagina 222]
| |
en houtsnijwerk. Wij wonen in kamers of zitten althans op stoelen in den stijl van een of anderen Franschen Lodewijk of Hendrik, wij hebben Empire-haarden en -kronen. Bij feestelijke huldigingen zijn Oudhollandsche gecalligrapheerde diplomata en dito spijslijsten niet zeldzaam. Wij bouwen - of bouwden - gevels en ook binnenhuizen in Oudhollandschen stijl; en wanneer wij onze voorheen woeste duin- en heidestreken overstrooien met villa's in ‘modernen stijl’, geven wij er gaarne ‘Oudhollandsche’ namen aan als ‘Sonnevanck’ of ‘Windevanck’ (vooral met s en ck!). Ja op tentoonstellingen behooren een Oud-Dordrecht, -Amsterdam of -Leiden, een Oud-Antwerpen of -Brussel, liefst met een marktplein en een vertooning, met Schout en Schepenen en een schutterij, reeds lang tot de gewone, haast alweer banale ‘attractions’. Zulke gecostumeerde optochten zijn trouwens reeds veel ouder; de tegenwoordige studenten-maskerades zijn wel telkens prachtiger, weelderiger, kostbaarder, doch zij zijn waarlijk geen uitvinding der studenten. Niet alleen is in 't algemeen zich verkleeden, ‘veur mom gaen’ (zooals 't in den Warenar heet) sedert de vroege middeleeuwen of de classieke oudheid, of eigenlijk vanouds bij alle volkeren - gelijk nog steeds bij alle kinderen - geliefd geweest, als onmisbaar element voor elk drama; maar ook in 't bijzonder het in kleedij, en soms ook in taal, voorstellen van personagiën uit een ouder tijdperk komt reeds vroeg voor, overal waar het nationaal (of ook vreemd) heroisch verleden op het tooneel of in een stoet verschijnt: men denke aan de ‘antycqscheGa naar voetnoot1. personagiën’ of stomme vertooningen (‘tooghen’) onzer Rederijkers. Maar dit alles is toch niet te vergelijken met de uit eene gelukkige vereeniging van kunst en wetenschap geboren vertooningen van antieke, middeleeuwsche en zeventiendeeuwsche tooneelstukken of uitvoeringen van oude muziek, die in onzen tijd aan de orde van den dag zijn. Alles ‘repraesentatie’ of ‘repristinatie’ van hetgeen voorbijgegaan is: een renaissance niet van één, maar van allerlei tijd- | |
[pagina 223]
| |
vakken. Aanvankelijk uitgegaan van oprechte historische belangstelling der enkelen die zich in het verleden verdiept hadden: eene piëteit, die hen ook deed ijveren voor het herstellen, restaureeren - of alleen bewaren, conserveeren: ziedaar een netelig geschilpunt! - van oude gebouwen en gedenkteekenen, en verzet aanteekenen tegen slooping of schennis van het kenmerkende ‘stedenschoon’, zoo dikwijls dit geëischt werd in naam van den moloch van het ‘moderne verkeer’. Maar weldra doorgedrongen tot de groote schare, die het vroeger ‘deftig’, later ‘artistiek’ vond zich ook ‘in stijl in te richten’. Dat modezucht, navolging hierin grooter aandeel heeft dan (immers zeldzame) persoonlijke smaak, is duidelijk. Toch behoeft deze geheele historisch-aesthetische vereering van het oude, deze min of meer modieuse voorkeur voor het primitieve daarom nog niet als een bewijs van decadentie en karakterzwakte van het huidige geslacht aangemerkt te worden. Zoodoende zou men elke, ook de groote Renaissance, en evenzeer reeds in de Oudheid het geheele Hellenisme wel uitingen van decadentie kunnen noemen! Doch er zijn ook nog gansch andere en minder edele wijzen van ‘namaken’. Vooreerst een namaken, dat een spotvorm van het nagebootste geeft: de caricatuur of de parodie. Maar ook een namaken dat geschiedt met bijzondere, bedrieglijke oogmerken: om het vervaardigde voor echt, d.i. oud uit te geven en aan den man te brengen, en dus meestal om geld of ook roem te behalen. Ook in ons vaderland zijn zulke ‘schatgravers’ reeds lang bekend: er zijn indertijd heel wat urnen ‘opgegraven’ en aan musea verkocht, die door zeer jonge (Germaansche of andere) handen gemaakt waren! En er is geen nieuws onder de zon: reeds in de ‘naïeve’ middeleeuwen hebben geestelijken, meestal ten bate hunner kerk, niet zelden een dergelijke, hetzij al dan niet ‘pia fraus’ gepleegd bij het ‘verheffen’ van het gebeente van martelaars en andere heiligen, welker echtheid door de daarbij ‘gevonden’ (t.w. vooraf daarbij gelegde) valsche looden bordjes of perkamenten oorkonden bewezen moest wordenGa naar voetnoot1.. En welk een bedrog op groote schaal in de latere middeleeuwen met reliquieën is gepleegd door de zoogenaamde ‘muulstooters’, de (valsche) ‘quaestierders’, ‘cassenaers’, ‘casboeven’, ‘caspapen’ enz. - personen die met brokstukken | |
[pagina 224]
| |
van relieken rondreisden en daarbij aflaten verleenden en genezing van allerlei kwalen toezegden: feitelijk een ‘queste’ of inzameling ten bate van kerk of klooster, bestaande in een ‘exploitatie’ der relieken - dit is in den laatsten tijd meer dan eens aangetoondGa naar voetnoot1..
Ook literaire kunstwerken en historische bescheiden heeft men reeds zeer vroeg, ja men mag wel zeggen vanouds ‘nagemaakt’. Bewonderende navolging en bedrieglijke namaak, hoezeer in aard en bedoeling wel te onderscheiden, staan hier soms niet heel ver van elkaar. Hier geldt het geen beeldende, maar een bewoordende kunst: naast het medeleven in een ouden kring van denkbeelden wordt voor het namaken van oude taal en stijl een even uitgebreide als diepe studie en kennis vereischt van de woorden en vormen, den zins- en soms versbouw eener oudere periode: een literaire techniek, te vergelijken met de plastische van den nabootser in de beeldende kunst. Reeds de classieke Oudheid had hare onechte, ondergeschoven stukken: de literatuurgeschiedenis gewaagt telkens van den strijd over de authenticiteit van eenig werk, van allerlei ‘pseudo's’, als b.v. het aan Longinus toegeschreven werk περὶ ὕῳους, de brieven die op naam van Plinius, de tragedies die op naam van Seneca gaan, de apocriefe boeken van het Oude en het Nieuwe Testament. Doch bij dit alles is van eigenlijke namaak veelal geen sprake: het geldt slechts werken die op den naam van een ander, meestal ouder auteur gesteld en langen tijd staan gebleven zijn. Veeleer zou men, althans wat de taal en den stijl betreft, namaakGa naar voetnoot2. kunnen noemen de Alexandrijnsche en Byzantijnsche literatuur: auteurs als Callimachus, Lucianus, Nonnos en Psellos, met hunne kunstig nagebootste oud-epische of oud-attische taal, van welker kunstmatigheid wij ons eerst volledige rekenschap geven, wanneer wij ons een gedicht van langen adem of een uitvoerigen roman voorstellen, thans geschreven in het Nederlandsch van vóór vijf of - ware dit mogelijk - tien en meer eeuwen geleden! Namaak op groote schaal is, | |
[pagina 225]
| |
in zekeren zin, ook eigenlijk de geheele Nieuwlatijnsche literatuur, met Erasmus, Janus Secundus en al de poëmata van het Hoeufftiaansch Legaat incluis. Waarmede natuurlijk nog niet over die literatuur de staf gebroken is, maar alleen het feit geconstateerd, dat hier vaak nieuwe denkbeelden in oude, oneigene vormen zijn uitgedruktGa naar voetnoot1.. Trouwens, lang vóór de groote Renaissance, in de eigenlijke middeleeuwen, hebben vele dichters (ook zeer verdienstelijke, zooals onze Zuidnederlandsche magister Nivardus, auteur van den Ysengrimus) niet alleen hunne poëmata vervaardigd in den stijl en trant van Ovidius, Virgilius, Horatius en andere, vroeg- of laat-Latijnsche, heidensche en christelijke dichters, maar ook hunne gedichten gelardeerd of gefarceerd met tal van brokken uit de werken dier vermaarde voorgangers, of zelfs grootendeels daaruit hunne ‘cento's’ samengesteld. Geen wroeging folterde hen daarbij: ‘plagiaat’ is (mits het niet al te bar werd) eeuwenlang evenmin een vergrijp geacht als de begrippen ‘letterkundig eigendom’ en ‘letterkundige roem’ bekend waren. Ja zóó gansch verschillend van de onze was de denkwijze der middeleeuwen, dat een auteur niet alleen zonder eenig gewetensbezwaar andermans werk rauwelijks overnam, inlaschte en naastte, maar ook omgekeerd vaak zelf eigen werk op naam, als onder de hoede van een ouderen, liefst Latijnschen of Walschen, soms geheel verdichten zegsman plaatste. Zoo weinig waarde hechtte men toen aan het persoonlijke, individueele, oorspronkelijke, ook in kunst of wetenschap; zoo veel aan het zakelijke en aan gezag en traditie! Maar vooral in de namaak van oorkonden hebben de middeleeuwen het ver gebracht; sinds Laurentius Valla in de 15de eeuw de onechtheid der zoogenaamde schenking van Constantijn den Grooten aan den bisschop van Rome aantoonde, heeft de historische critiek meedoogenloos geheele reeksen van ‘urkunden-fälschungen’ aan het licht gebracht. En zulke valsche stukken blijken soms zelfs bij de vorming en ontwikkeling van lang overoud gewaande sagen en legenden geen kleine rol gespeeld te hebben! Ook later is er op historisch en literair terrein nagemaakt; soms met baatzuchtige oogmerken, meest alleen met de bedoe- | |
[pagina 226]
| |
ling er de goe-gemeente of vooral sommige goedgeloovige, onoordeelkundige ‘geleerden’ in te laten loopen, maar ook wel alleen voor de grap. Een drietal meer of min beruchte gevallen van ‘geschiedkundige namaak’ in ons vaderland wensch ik hier in herinnering te brengen. | |
IIVooreerst de indertijd befaamde, maar thans zelfs bij Nederlandsche historici en philologen vrij wel vergeten rijmkroniek van Klaas Kolijn, die in de achttiende eeuw vele geleerden heeft verblind en verbijsterd, en welker onechtverklaring later heel wat tijd en moeite heeft doen verspillen. In 1719 liet de bekende historicus Dumbar, tusschen en ter afwisseling van allerlei Latijnsche gedenkstukken onzer middeleeuwsche geschiedenisGa naar voetnoot1., in plaats van geschiedkundige bescheiden over het klooster en het kapittel Windesheim, - welker meerendeels ascetische inhoud, naar hij, zeker wel te recht meende, zijn toenmaligen lezers niet zeer zou smaken - afdrukken een ‘Rym-kronyk, van ouds genaamt Het Geschichte Historiael-rym der eerste Graaven van Holland: Van Broeder Klaas Kolyn, Monnik van Egmond, Geschreeven omtrent het jaar MC.LXX’. De inhoud bracht, na de reeds lang bekende Latijnsche kronieken en de sedert 1591 meer dan eens uitgegeven Hollandsche rijmkroniek van Melis Stoke, eigenlijk wel geen nieuws; maar toch, al stelde men toen in middeleeuwsche literatuur alleen belang, wanneer ‘'s lands aloude geschiedenissen’ er door opgehelderd werden, een kroniek van 1195 ‘oud-hollandsche’ verzen, 135 jaar ouder dan StokeGa naar voetnoot2., scheen een gewichtige vondst! Over de herkomst van het handschrift meldde Dumbar niets; evenmin had hij er eenige inleidende beschouwing of verklarende aanteekening aan toegevoegd. In 1745 volgde een tweede, monumentale uitgave, in groot folio, door den bekenden oudheidkundige G. van Loon: ter eene zijde de ‘Oudhollandsche’ tekst, met Gothische letter gedrukt, hier en daar gezuiverd van kennelijke schrijffouten, met (kostelijke!) taalkundige aanteekeningen er onder, ter andere | |
[pagina 227]
| |
zijde de vertaling of paraphrase, regel voor regel, in Nieuw-nederlandsch proza, met historische aanteekeningen - meest aanhalingen uit Tacitus en uit de toen reeds bekende Latijnsche en Hollandsche middeleeuwsche kronieken en de latere geschiedschrijvers der 17de eeuw, ter staving van het in den tekst verhaalde -; alles in kloeken druk, op fraai papier met breeden rand, en in deftigen perkamenten band. Van Loon houdt de kroniek voor een getrouwe vertaling van een Latijnsch origineel door Klaas Kolijn, die nu niet meer simpel ‘broeder’ mag heeten, maar op den titel prijkt met het praedicaat ‘heer’ (Dom) vóór zijn naam, waarop hij als Benedictijn (uit de abdij van EgmondGa naar voetnoot1.) immers aanspraak had! Het jaar daarop verscheen een dik boek van dien anderen achttiendeeuwschen verzamelaar en oudheidminnaar, P. van der Schelling (bekend door zijn langademige werken, met zijn schoonvader Kornelis van Alkemade samengesteld, over ‘Nederlands Displegtigheden’, ‘'t Kamprecht’ enz.), getiteld: ‘De aloude Vryheid, staatsregeering, en wetten der Batavieren’. In dat zonderlinge, wijdloopige boek komt, te midden van allerlei andere, zeer persoonlijke polemiek tegen Van Loon, ook een vertoog van 129 bladzijden (404-532) voor, ten bewijze dat de kroniek van Klaas Kolijn indertijd (toen reeds bijna een halve eeuw geleden!) door bovengemelden Van Alkemade ontdekt en in afschrift medegedeeld was o.a. aan den vermaarden hoogleeraar te Leiden (vroeger te Utrecht) Ant. Matthaeus, uit wiens nalatenschap dit afschrift waarschijnlijk in handen van Dumbar gekomen en door dezen ‘sub- en obreptif, by vergaauwing’, met hiaten en fouten in 't licht gegeven was, terwijl Van Loon, door Van Alkemade en Van der Schelling in kennis gesteld van hun lang gekoesterd en voorbereid plan om de kroniek zelf opnieuw, in een dit gedenkstuk waardigen vorm uit te geven, hen voorkomen had door dit zelf, op die (van hen vernomen en overgenomen) wijze te doen. Enz. enz.: alles met tal van persoonlijke grieven, allerlei ‘oud zeer’ dat wordt ‘opgekrabd’, en met vele geleerde Latijnsche citaten, dienstig om Van Loon's snoodheid op de kaak te stellen; maar zonder één enkel woord over de echtheid en de historische waarde van het stuk in quaestie! Het geheel een toonbeeld van volslagen onvruchtbaar twist- | |
[pagina 228]
| |
geschrijf van een achttiendeeuwsch, oncritisch ‘liefhebber’ der wetenschap. Toch hadden inhoud en vorm der kroniek van den aanvang af bij enkelen argwaan gewekt. Vooral bij den bekenden taal- en dichtkundigen Amsterdamschen schepen Balthazar Huydecoper, die in de aanteekeningen bij zijn voortreffelijke editie van Melis Stoke (1772) telkens afgeeft op ‘Kakolijn’, zooals hij hem smalend noemt, en die voornemens schijnt geweest te zijn de onechtheid in een opzettelijk vertoog te bewijzen. Toen hij echter door zijn ouderdom daarin verhinderd werd (hij stierf, 83 jaar oud, in 1778), schreef Jan Wagenaar een ‘Toets der Rymchroniek van Klaas Kolijn’Ga naar voetnoot1.: een toonbeeld van methodische critiek en bondig betoog, dubbel te waardeeren van een ongestudeerd autodidact en in een nog zoo veelszins oncritischen tijd. Hij wijst er vooreerst op dat de eerste bezitter Van Alkemade alleen een afschrift onder de oogen gehad heeft, niet het oude handschrift zelf, dat in den oorlog zoek geraakt heette. Na eenige taalkundige critiek op enkele kennelijk van Stoke's taal afwijkende vormen en jonge woorden als gebruid, geklopt, stuwde, komt hij op zijn eigen terrein, de geschiedenis. Hij toont aan dat de kroniek niet alleen niets bevat, dat niet reeds juist zoo bij Strabo, Caesar, Tacitus, Dousa en vooral Scriverius (met al diens aanhalingen, gissingen en dateeringen) te lezen stond, maar dat zij ook vaak nagenoeg woordelijk met Stoke overeenstemt. Voorts ontleedt hij het verhaal der herkomst van het gewaande oorspronkelijke handschrift uit Egmond en betoogt hij hoe onwaarschijnlijk het was, dat deze kroniek, ware zij oud en echt, nooit door eenigen vroegeren of lateren geschiedschrijver ook maar genoemd zou zijn, om dan tot de slotsom te komen dat het stuk ‘ondergestoken’ moet zijn. Door Van Alkemade? De geheimzinnigheid, door dezen in 't geheele geval betracht, en 's mans overige werken zouden dit vermoeden wettigen; doch Wagenaar blijft voorzichtigheid in dezen geraden achten. De eigenlijke onthulling werd echter pas in 1801, meer dan een eeuw na het gepleegd bedrog, gebracht in een langen brief van den beroemden Leidschen hoogleeraar Kluit aan den eersten Rijksarchivaris Van WijnGa naar voetnoot2.. Zeer in 't kort komt | |
[pagina 229]
| |
het stuk hierop neer. Uit de te Rotterdam bewaard gebleven, door Kluit bestudeerde papieren van Van Alkemade blijkt dat deze zelf onschuldig, maar het slachtoffer is geweest van zekeren Reinier de Graaf, plaatsnijder te Haarlem (‘niet onervaren in de Letteren en in 's Lands Oudheden ....en vaardig ter pen in 't schrijven en teekenen’), een wispelturig, verkwistend en zonderling man die, in geldnood verkeerende, aan Van Alkemade, na diens uitgave van Stoke in 1698, de onder hem berustende ‘copie’ bij gedeelten, voor grof geld, ter overschrijving toezond, terwijl hij intusschen zou blijven zoeken naar het ‘origineel’ dat, uit de abdij van Egmond afkomstig, na de verwoesting daarvan ten slotte in 't bezit van het geslacht Beresteyn berust had; als voorproefje zond hij hem alvast andere fraaie zaken van niet geringer waarde en ouderdom, als het gelijktijdig portret van Machteld van Velzen, den Lofzang van Maria (een handschrift van ± 100 na Chr.!) de Tien Geboden in 't Oudfriesch enz. De goede Van Alkemade, een anders voorzichtig, zich zelf niet licht voldoend, maar volslagen oncritisch verzamelaar, deed alle moeite om het origineel te zien te krijgen; maar toen dit, ondanks alle ‘nasporingen’ van De Graaf, maar steeds zoek bleef, zette hij zich, geholpen door zijn schoonzoon Van der Schelling aan het commentarieeren van het kostbare gedenkstuk, en had dan ook in 1717 een uitgave met aanteekeningen zoogoed als gereed, toen Dumbar hem ‘vergaauwde’. Ook Kluit oefent vervolgens eenige taalkundige critiek (op de ongehoorde verwarring tusschen ie en ij en i, over woorden als sting en fondament enz.) en verdedigt den onnoozelen Van Alkemade tegen de verdachtmaking van Wagenaar. Het betoog was afdoende; sedert dien tijd staat het vast dat Van Alkemade, en met hem tal van achttiendeeuwsche geschiedkundigen voor een der alleroudste, kostbaarste gedenkstukken onzer geschiedenis hebben gehouden wat door den Haarlemschen plaatsnijder op het eind der 17de eeuw gefabriceerd was. En wat zegt nu, na meer dan een eeuw voortgezette studie onzer middeleeuwsche taal en geschiedenis, de hedendaagsche wetenschap, wanneer zij zich verledigt den ouden Klaas Kolijn nog eens even ter hand te nemen? Zij vindt er het wonderlijkste en walglijkste brabbeltaaltje in, dat men zich kan voorstellen, saamgehutseld uit ettelijke echt Dietsche (Middel- | |
[pagina 230]
| |
nederlandsche)Ga naar voetnoot1., vele Oud- of Middel-, Hoog- of Nederduitsche, kortom ‘overlandscheGa naar voetnoot2., tal van zoogenaamd OudfriescheGa naar voetnoot3. of zeventiendeeuwsch-hollandsche, meestal slechts verdraaide of ouderwetsch gespeldeGa naar voetnoot4. woorden en vormen: een poespas, zooals men tegenwoordig zelfs in zoogenaamd Oudhollandsche reclames van theekoopers enz. niet vindt, en dien geen student, die een half jaar aan Middelnederlandsch gedaan heeft, thans als oud en echt erkennen zouGa naar voetnoot5.. Wat den inhoud betreft, is het zonneklaar dat Reinier de Graaf belezen was in de ‘aloude lands kronieken’: in de eerste plaats Stoke (toen pas opnieuw door Van Alkemade uitgegeven), aan wien hij behalve aanhef en slot telkens allerlei passages, min of meer gewijzigd, ontleende, voorts de elkaar (naar middeleeuwsche zede) na- en uitschrijvende kroniekschrijvers als Beka, Johannes a Leydis, het Goudsch Kroniekje, den Clerc uten laghen landen, en de latere geschiedschrijvers als Dousa en vooral zijn langlevenden stadgenoot Scriverius († 1660). Daarnaast moet hij althans ook eenige kennis hebben opgedaan van | |
[pagina 231]
| |
den inhoud en de taal der Oudfriesche wetten; allicht had hij bovendien wel eens gesnuffeld in oude Haarlemsche archiefstukken en hier en daar afgedrukte oude Hollandsche oorkonden. In deze en dergelijke geschriften zou de geheele Klaas Kolijn, voor wie zich dien nutteloozen arbeid wilde getroosten, wel denkelijk in hoofdzaak terug te vinden zijn, natuurlijk behalve de zotte fabeltjes, door De Graaf nog toegevoegd aan de vele welke reeds te vinden zijn in die laat-middeleeuwsche kroniekenGa naar voetnoot1.. Men vindt er dus hetzelfde tafereel der aloude vaderlandsche (d.w.z. Hollandsche) geschiedenissen, dat zich, ten deele reeds sedert Stoke en Beka, in hoofdzaak tot in de 18de, ja 19de eeuw in de geschiedwerken van Wagenaar en Arend, later ook in de vaderlandsche romans van Van Lennep e.a., en daaruit in de hoofden, eerst alleen der ‘oudheidminnaren’, gaandeweg van de leergierige schooljeugd en zoodoende van het geheele Nederlandsche volk vastgezet en bestendigd heeft, en waaraan eerst het thans levende geslacht geheel en al is ontgroeid: de Cimbrische vloed, de Cimbren (hier Kimper genoemd), de Galliërs (Gaulen), de ‘Batenewieren’ met hunne runen (‘runers’), ‘bardzangen’ en ‘woizen’, Claudius Civilis (hier Adel greve Glaude Schevelen geheetenGa naar voetnoot1.) en zijn broeder Julius Paulus (Gillis Ziwers Bouwens zone) - die reeds den rooden liebaard van het latere Holland in hun standaard voerenGa naar voetnoot2. -, Brittenburg, Roomburg, Wiltenborch, de Angelen en ‘Saxers’, de Noormannen, St. Jeroen (de martelaar van Noordwijk), de beleening van Dirk I door Karel den Eenvoudigen met Holland, en dan verder 't welbekende rijtje: Dirk II, Arnoud enz., met den romantischen oorsprong van het geslacht Brederode uit Sivaert Arnoutszoon en Tietburg, Floris I onder den boom te Nederhemert in den slaap vermoord, Godfried met den bult op de bekende, ongewone wijze te Delft doorstoken enz. enz. Alles ‘histoire anecdotique’, zeer aanschouwelijk (en ook gedeeltelijk in | |
[pagina 232]
| |
latere plaatwerken aanschouwd), en zeker gemakkelijker zich in een jeugdig brein inprentend dan de ‘verfassungs-, rechts-, wirtschafts- en culturgeschichtliche’ vraagstukken, waarmede de hedendaagsche wetenschap niet alleen te recht, zich zelf, maar ook wel eens, al te vroeg, de schooljeugd bezig houdt. Aldus 't verhaal van Klaas Kolijn, die, na een eeuw lang omgespookt te hebben, nu reeds meer dan een eeuw lang weer in volslagen vergetelheid verzonken is. Volslagen? Neen! Immers: ‘desalniettemin en evenwel nochtans’ is het geschied dat in het eerste tiental jaren der 20ste eeuw deze zelfde Klaas Kolijn door een overigens gunstig bekend schrijver van wetenschappelijken naam, maar die zich hier op vreemd gebied waagde, is opgerakeld en in allen ernst in een deftig, eveneens goed ter naam en faam bekend staand tijdschrift - nomina sunt odiosa - als een betrouwbaar zegsman is aangehaald! | |
IIIVergeleken met Klaas Kolijn, ligt die andere fraus literaria op groote schaal - een der wonderlijkste en meest befaamde die ooit gepleegd zijn - ‘Thet Oera Linda bok’, nog versch in 't geheugen. Toch niet zóó, of een beknopt relaas dezer vermakelijke en merkwaardige geschiedenis zal nu, na een kleine halve eeuw, hun, die alleen dien naam wel eens hebben hooren noemen, wellicht eenig belang inboezemen. Omstreeks 1867 verspreidde zich hier te lande het gerucht, dat een meesterknecht van de Marinewerf aan Den Helder, Cornelis over de Linden, een overoud Friesch handschrift bezat, hem in 1848 door zijn tante uit naam van zijn grootvader ter hand gesteld als een eeuwenoud erfstuk van zijn geslacht. Een paar gefacsimileerde bladen werden aan Dr. Eelco Verwijs, toen ter tijd archivaris-bibliothecaris van Friesland, ter inzage gezonden. Deze, hoewel eerst ‘niet weinig verbaasd over een zoo belangrijke ontdekking’, rook toch aan sommige jonge taalvormen en uitdrukkingen dat er onraad, bedrog in 't spel was. Doch na ontvangst van een blad van het ‘origineele handschrift’ liet hij zijn twijfel varen en bood hij in een langen brief (later door Dr. Ottema in zijn brochure afgedrukt) aan het geheele handschrift voor den eigenaar (die het zelf ‘niet kon lezen’!) over te schrijven en te vertalen, terwijl hij hem verder voorstelde het handschrift ter uitgave aan te bieden aan het Friesch | |
[pagina 233]
| |
Genootschap, dat zich zeker volgaarne met die taak zou belasten: het gold immers een overoud gedenkstuk der Friesche taal, letterkunde en geschiedenis! Kort hierna ging Verwijs, op last van den Commissaris des Konings en Gedeputeerde Staten van Friesland, naar Den Helder om met den eigenaar te onderhandelen over den aankoop van het document. Vergeefs: Cornelis over de Linden bleek niet te bewegen om afstand te doen van dit kleinood uit zijn familie-archief. Het verslag dezer zending in een vergadering van het Friesch Genootschap leidde tot het besluit een afschrift van het merkwaardige stuk te laten nemen. Aldus geschiedde inderdaad. Maar Verwijs - of hij toch nog niet allen argwaan kon onderdrukken? - vond geen tijd voor de beloofde vertaling, en de zaak begon te sleuren. Totdat de kopij in 1870 door Verwijs in handen werd gegeven van Johan Winkler, toen reeds bekend als beoefenaar van 't Friesch, die het ‘zeer verdacht’ vond en een vertaling de daaraan te besteden moeite en tijd niet waard achtte. Maar nu verzocht Dr. Ottema (bejaard conrector te Leeuwarden en beoefenaar zoowel der oude Oostersche als der vaderlandsche, vooral Friesche geschiedenis) het handschrift te mogen onderzoeken. Hij bevond het gemaakte afschrift zeer foutief, verklaarde daaruit Winkler's ongeloof, vervaardigde zelf een nieuw afschrift met bijgevoegde Nederlandsche vertaling, en gaf in twee vergaderingen van het Friesch Genootschap een breed verslag van den inhoud. En toen dit verslag van verschillende zijden twijfel, ja spot en hoon uitlokte en het Genootschap, daardoor huiverig geworden, zijn handen van het eerwaardige monument aftrok, traden met Dr. Ottema drie andere geleerde en bekende ‘Stand-Friezen’, Dr. Reitsma, Prof. VitringaGa naar voetnoot1. en Mr. De Haan Hettema (de laatste een der beste kenners van 't Friesch) in 't krijt als kampioenen voor de echtheid van het stuk en tevens voor de eere van hun alouden Frieschen stam. Vooral Dr. Ottema gloeide van ijver. De brave man rustte niet, voor hij in 1872 zijn afschrift bij inteekening uitgegeven had gekregen, met de vertaling er naast, enkele noten er onder, het laatstgenoemde verslag als Inleiding er vóór en een paar facsimile's van het oorspronkelijke ‘standschrift’ er tusschenGa naar voetnoot2.; | |
[pagina 234]
| |
welk boek, een kleine 300 blz. groot, de eer genoot, geheel in 't Engelsch vertaald, in 1876 ook te Londen te verschijnen. Wat behelsde dit overoude Friesche boek? Het opent met een soort van proloog, waarin de afschrijver van Ao Di 1256, Hidde over de Linden, het geheele werk opdraagt aan ‘Okke min svn’, die deze boeken met lijf en ziel moet bewaren, als bevattende de geschiedenis van ons (d.i. het Friesche) volk en ook van onze (t.w. der Over de Linden's) voorvaderen; verleden jaar uit den vloed gered en nat geworden, zijn zij nu ‘up wrlandisk pampyer wrskrêven’, gelijk hij, Hidde, ook Okke, wanneer deze de boeken erft, beveelt opnieuw te doen (hetgeen genoemde Okke echter nagelaten schijnt te hebben): ‘Skrêven to Ljuwert’, in 't 3449ste jaar ‘nêi âtland svnken is’, ‘that is nei kersten rêknong’ het 1256ste; onderteekend: ‘Hidde tobinomath oera Linda. - Wâk’. Volgt een tweede voorrede, nog 4½ eeuw ouder, immers ‘Skrèven to Ljudwerd. Acht hondred and thrju jer nei kersten bigrip’ (803 na Chr.), geteekend: ‘Liko tonômath ovira Linda’ (men lette op de immers 4½ eeuw oudere taalvormen van dit onderschrift!), waarin deze zijne lieve erfgenamen om hunner voorvaderen en der vrijheid wille bezweert nooit de oogen van een ‘pâpekappe’ over deze schriften te laten ‘weiden’: immers dat zijn de grootste vijanden der vrije Friezen, zij heulen met vreemde koningen om rijke prebenden te winnen enz. Men ziet, de ‘papophobie’ is reeds 1100 jaar oud! De eigenlijke inhoud is oneindig wonderbaarlijker dan die van Klaas Kolijn: cosmogonie, mythen, sagen, oude Friesche, classieke en oostersche geschiedenis, aardrijks-, land- en volkenkunde, wetten, profetieën, zangen, alles dooreen; dit alles in veelal eenvoudig-verhalenden, maar vaak ook plechtig-verheven, hoogdravenden stijl. Aan een geregeld verslag valt niet te denken; het zou meer plaats beslaan dan deze hutspot waard is. Ik geef slechts eenige ‘sterke stukken’, met de ernstiggeleerde, quasi-wetenschappelijke verklaring, getrokken uit de voorrede van Dr. Ottema, die, door zijn vroegere studiën als voorbestemd scheen om juist in deze val te loopen, en die dan ook in 1879 in het zalig geloof aan de echtheid en de hooge waarde van ‘Thet Oera Linda bok’ gestorven is. Men hoore Dr. Ottema's relaas met gepasten ernst aan!Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 235]
| |
Het eerste gedeelte is begonnen door Adela, vrouw van Apol, grevetman (grietman) over de Lindasoorden, en vervolgd door jongere telgen van hetzelfde aloude Friesche geslacht. Het bovengenoemde Atland (d.i. âdland of aldland, het oude land) is hetzelfde als het Grieksche Atlantis, waarvan Plato in zijn Timaeus melding maakt, verdwenen door den Cimbrischen vloed (ao 2193 vóór Chr.), die de blijkbare oorzaak is geweest eener groote verstrooiing van den Frieschen stam. Dit jaartal met de andere gegevens, o.a. die der beide voorredenen, in verband brengende, komt men door een eenvoudige berekening tot de slotsom, dat de verschillende stukken van dit eerste boek onderscheidenlijk geschreven zijn in 558, 530 en 300 vóór Chr. Het tweede gedeelte daarentegen is in de eerste eeuw vóór Chr. samengesteld. Het geheele handschrift echter dagteekent eerst uit 1256 na Chr. Geen wonder dat een boek van zóó geheel eenigen ouderdom gansch nieuwe, onbekende dingen verhaalt aangaande den voortijd der Friezen. Zoo leeren wij hieruit dat Friso (geenszins een fabelachtig, maar voortaan een historisch persoon) afkomstig was uit een kolonie van Friezen (Frya's volk), die na den dood van Nyhellenia, 15½ eeuw vóór Chr., zich onder leiding eener priesteres (Geert) in Indië aan den ‘Pangab’ hadden neergezet en daar ook Geertmannen (d.i. Germanen) genoemd zijn; verg. Herodotus, Strabo en ook Ptolomaeus, die nog aan den Indus een Minnagara vermeldt, kennelijk een afleiding van Minna (een der Friesche ‘Eeremoeders’), te vergelijken met Walhallagara (d.i. Walcheren), dat weder de naam is van de hoofdplaats dier Friesche kolonie hier te lande. Die Friezen waren naar Indië gegaan door de zeeëngte tusschen Azië en Africa, waarvan niet alleen Mozes en Strabo nog gewagen, maar ook het verslag der Commissie voor het Suez-Kanaal; welke zeeëngte dus, blijkens dit handschrift, in de 16de eeuw vóór Chr. nog bestond en bevaarbaar was. Na den dood van Alexander is Friso in dienst der diadochen geweest, doch, door een hunner beleedigd, met de zijnen naar het oude, in al die eeuwen nooit vergeten, moederland Friesland teruggekeerd. ‘Zulke... verrassende uitkomsten leiden mij tot het besluit, dat wij hier met meer te doen hebben, dan met bloote sagen en legenden’, zegt Dr. Ottema. Hoogstmerkwaardig is ook het bericht over de paalwoningen. Bij de Ouden nauwelijks eenige heugenis meer daarvan. Maar | |
[pagina 236]
| |
ziet, hier vernemen wij dat de burchtmaagd Apollonia omstreeks 540 vóór Chr. op een reis langs den Rijn de Swetsar (Zwitsers) bezocht heeft en ook de Marsaten (Meerbewoners) heeft leeren kennen, wier leefwijze en op palen in het meer gebouwde woningen zij beschrijft: die paalwoningen waren dus te dien tijde nog in welstand. Ja ± 250 vóór Chr. heeft Friso's zoon Adel op een dergelijk reisje langs den Rijn die paalwoningen, ‘hwèrfon vsa Apollônja skrêven heth’, nogmaals bezocht. Daarna worden zij 20 eeuwen lang nooit en nergens vermeld, totdat zij in 1853 ontdekt worden. ‘Daarom heeft niemand zulk een bericht in lateren tijd kunnen verzinnen’, zegt Dr. Ottema. Het eerste stuk, het boek van Adela, valt geheel in het mythologisch tijdvak, vóór den Trojaanschen oorlog. Maar welk een verschil tusschen die mythen en dit geschiedverhaal! Daar verschillende ongelooflijke verhalen, zonder tijdrekening en zonder samenhang; hier daarentegen alles vast, zeker: een geregelde jaartelling, nimmer een tegenspraak in inhoud, plaats- of tijdsbepaling. B.v.: Ulysses' komst bij de burchtmaagd Kalip op Walhallagara blijkt in 1188 vóór Chr. plaats te hebben gehad: juist den tijd waarin de Grieken den Trojaanschen oorlog stellen. Die Ulysses-sage is hier dus niet eerst door de Romeinen gebracht; trouwens Tacitus vond ze reeds in Neder-Germanië. Een ander verschil met de mythen is dat hier telkens de herkomst der verhalen genoemd wordt (‘uit Minno's schriften’, ‘dit is aan de Wanden der Waraburch gegrift’ enz.), en dat hier een geregelde wetgeving vermeld en ook wetten medegedeeld worden. Van de Noordsche mythologie is in het boek geen spoor te vinden; alleen wordt genoemd Wodin, een Friesch heerman, die door een Magy, koning der Finnen, opperste der Magyaren, tevens hoofdpriester (magiër?), tot schoonzoon aangenomen en na zijn dood vergood is. De hier gevonden Friesche godenleer is hoogst eenvoudig, zuiver monotheïstisch. Wralda (d.i. de wereld, maar eig. Wr-alda, de over-oude), waaruit alles is voortgekomen, had drie dochters: Lyda, Finda, Frya, de stammoeders van het zwarte, het gele en het blanke ras (de Lybiërs, Phoeniciërs en Friezen). Frya heeft hare tex gegeven (de eerste wet, waarnaar ook Texland (Texel) heet), die later door hare kinderen op de wanden der burchten geschreven | |
[pagina 237]
| |
is. Zij heeft ook den eeredienst ingesteld van het eeuwige licht, bestaande in het onderhouden van de foddik (de altijd brandende lamp) door priesteressen, aan wier hoofd op elke burcht een burchtmaagd staat. De opperste dezer is de Eeremoeder in Frya's burcht op Texland. De eerste Eeremoeder, door Frya zelve aangesteld, heette Fasta: het prototype van den Vestadienst (verg. Tacitus, Dio Cassius en Ocko Scarlensis). Ook andere antieke godheden vinden hier oorsprong en verklaring. Minerva (Min-erva, omdat zij zeide: mijne erven draag ik om in mijn boezem) is oorspronkelijk een burchtmaagd op de burcht Walhallagara (Middelburg of Domburg) en blijkt tevens dezelfde als de zoo lang raadselachtige Nehallenia, d.i. Ny-hellenia, omdat hare raadgevingen ny en hel, nieuw en helder (en tevens nieuw-Helleensch?) waren; verg. Paulus' Epitome van Festus. Neptunus blijkt bij zijn leven een zeekoning geweest te zijn, een viking uit Alderga (Oud-dorp bij Alkmaar), eigenlijk Teunis, doch door zijn manschappen in de wandeling Neef Teunis geheeten, en later, omstreeks 2000 vóór Chr., door de Tyriërs vergood. Een ander Friesch zeekoning is Minos, de rechter in de onderwereld: immers dezelfde als Minno, geboren te Lindaoord, die aan de Kreters een Asegaboek heeft medegedeeld. Is dit alles belachelijk, fantastisch, avontuurlijk? vraagt Dr. Ottema. Wel neen, heelemaal niet; dat lijkt maar zoo op 't eerste gezicht! Die eenzelvigheid van Minerva of Pallas en Nehallenia is gemakkelijk te bewijzen. Is Pallas niet, alleen onder de goden, blond en blauwoogig, dus Friesch; heeft zij niet aan de stad Athene haren naam gegeven, in 't Grieksch zinledig, doch in 't Friesch beteekenende dat zij en haar kornuiten als vrienden (âthen) gekomen zijn? Alles komt prachtig uit, als men 't maar begrijpt en weet uit te leggen. De beschaafdheid der taal en de overeenkomst met het tegenwoordige Friesch en Hollandsch heeft achterdocht gewekt. Maar is dan de taal van Homerus veel minder beschaafd dan die van Plato of Demosthenes? En leeft niet het grootste deel van den Homerischen woordenschat nog voort in het Grieksch onzer dagen? Ook is er wel degelijk verschil tusschen de taal en den stijl der acht schrijvers die in verschillende tijdperken aan het boek gewerkt hebben, maar vooral tusschen de beide groote afdeelingen van het werk, die door twee eeuwen van elkaar gescheiden zijn. Neen, de echtheid | |
[pagina 238]
| |
valt niet te betwijfelen; verdichting is onmogelijk. Wie had in 1256 zoo'n werk kunnen verdichten? Zeker niemand. En vroeger nog minder. Later dan? Wie, buiten Grimm, Richthofen en De Haan Hettema, was zoo doorkneed in 't Oudfriesch dat hij daarin schrijven kon? En indien al, dan stond hem toch nog alleen de beperkte woordenschat der Oudfriesche wetten ten dienste. Neen, wie ondanks dit alles nog twijfelt moet aantoonen waar, door wien, wanneer, waartoe zulk een bedrog had kunnen gepleegd worden; hij dient de weerga van dit papier, dit schrift, deze taal aan te wijzen. Naast vele schrijffouten en enkele glossen is een laatste bewijs, dat het stuk geen modern namaaksel is maar een oud afschrift van een overoud origineel, te vinden in een plaats zonder samenhang: kennelijk heeft de afschrijver niet bespeurd dat er in zijn voorschrift één of meer bladen ontbraken. Dat oudere exemplaar was dat van 803 (na Chr.) Slotsom: ‘wij ontmoeten in dit geschrift, waarvan het eerste gedeelte is opgesteld in de zesde eeuw voor onze jaartelling, het oudste voortbrengsel (op Homerus en Hesiodus na) van de Europeesche letterkunde. En daar vinden wij in ons vaderland eene eeuwenoude bevolking, in 't bezit van eene ontwikkeling, beschaving, nijverheid, scheepvaart, koophandel, letterkunde en zuivere verhevene Godsdienstige begrippen, waarvan wij nooit eenig vermoeden hebben gehad. In onze voorstelling reikten de geschiedkundige herinneringen van ons volk niet hooger dan tot de komst van Friso, den vermeenden stamvader der Friezen; doch hier ontwaren wij, dat die herinneringen opklimmen tot meer dan twee duizend jaren voor Christus, en in hoogen ouderdom die van Hellas overtreffen en die van Israël evenaren. Als verslag voorgelezen in eene vergadering van het Friesch Genootschap Februarij 1871’. Inderdaad, aldus in vollen ernst voorgelezen en, naar 't schijnt, ook aangehoord! Wie kan dit roerend verslag nu nog met droge oogen lezen, wie schreit geen tranen van 't lachen bij het hooren van al deze ‘audtvremdigheden’? Al dit fraais, grootendeels ontleend aan Dr. Ottema's samenvattende Inleiding, volstaat zeker, zonder eenig nader betoog, wel reeds ter kenschetsing van het geheel als een misselijk mengelmoes van dollen onzin, flauwe grollen en kwansuis verheven geschiedzangen. In de noot vermeld ik, in bonte | |
[pagina 239]
| |
volgorde, wederom onder besparing van uitroepteekens, nog enkele van deze inderdaad verbijsterende zothedenGa naar voetnoot1.. De taal waarin al deze bare nonsens is neergeschreven blijkt, evenals bij Klaas Kolijn, een allerwonderlijkste poespas, die overoud Friesch moet voorstellen, en waarin dan ook veel woorden op -a uitgaan of met hj-, hr-, hw- enz. beginnen, in 't algemeen ook wel allerlei spellingen (b.v. w voor u), klanken, vormen en woorden voorkomen, die het op 't allereerste gezicht inderdaad min of meer op Oudfriesch doen gelijken (maar die toch niet de allergeringste grammatische of lexicographische critiek zouden verdragen), doch doorspekt met zulk een heerleger van nieuwe, soms gloednieuwe Nederlandsche spellingen, klanken, vormen, woorden en zinswendingen, dat ook een leek in de taalkunde ze tegenwoordig aanstonds als zoodanig zou herkennen en uitmonsterenGa naar voetnoot2.. | |
[pagina 240]
| |
Maar genoeg! Wie de geheele geschiedenis der opsporing en ontmaskering van den maker van het boek in bijzonderheden wil leeren kennen leze de twee vlugschriften van J. Beckering Vinckers, waarin deze in kleuren en geuren de uitkomsten van zijn wijdloopig, maar - onbegrijpelijk genoeg - toen inderdaad nog noodig onderzoek eerst van de taal waarin het geschreven is, vervolgens naar den vervaardiger heeft medegedeeldGa naar voetnoot1.. In 't kort komt het hierop neer. Cornelis over de Linden, meesterknecht aan 's Rijks Marinewerf aan Den Helder, geb. 1811, gest. 1873, was een handig, vindingrijk werkman, keurig teekenaar, een duizendkunstenaar, en bovendien een zonderling, naar eigen getuigenis ‘een rare’. Zijn van nature fantastische, utopistische geest, vanouds vol van Frieschen volks- en familietrots, door een streng orthodoxe opvoeding afkeerig gemaakt van kerk en godsdienst, werd door de lezing van allerlei werken over populaire natuurwetenschap, geschiedenis, Oudfriesche, Angelsaksische en Oudnoorsche taal- en oudheidkundeGa naar voetnoot2. - vooral Volney, Les Ruines schijnt diepen indruk op hem gemaakt te hebben - nog meer overspannen en al verder gedreven in democratische en anti-clericale richting, al meer vervuld van buitensporige, ten deele echt achttiendeeuwsche denkbeelden over priesterbedrog en priesterheerschappij, een geheime orde der vrije bouwlieden, over Friesche geschiedenis, mythologie, afleidkunde enz.: altegader voor hoogvliegende, maar tuchtelooze geesten zeer aanlokkelijke, maar gevaarlijke onderwerpen! Al die onverteerde halve wetenschap is dezen autodidact te machtig geweest: zijn geest is op hol geraakt! En zoo heeft hij - gelijk B.V. eerst gaandeweg is te weten gekomen - jarenlang zijne vrije uren (in 't geheim, buiten weten zijner kinderen, alleen in 't bijzijn zijner tweede vrouw) besteed aan 't volschrijven van een zestigtal (door B.V. onderzochte) cahiers, waarin dezelfde of dergelijke onderwerpen in denzelfden geest behandeld bleken als in 't O.L.B. | |
[pagina 241]
| |
Dat dit laatste door dezen zelfden zonderling opgesteld en eigenhandig geschreven of liever geteekend is in het door hem zelf uitgedachte, in hoofdzaak aan 't runenschrift ontleende, uit cirkelsegmenten en -sectoren samengestelde alphabet, lijdt, volgens B.V., geen den minsten twijfel. Hij bezat daarvoor de noodige eigenschappen en bekwaamheden (en onbekwaamheden), en ook de boeken; het zijn zijne denkbeelden, zijne eigenaardige taal (en taalfouten). Hij alleenGa naar voetnoot1. is de samensteller en schrijver. Van zijn verbazing bekomen, vraagt men zich af: waarom en waartoe heeft deze man zich jarenlang den ontzaglijken, zuren arbeid getroost dit alles op te stellen en in zijn ‘standschrift’ letter voor letter ‘op te teekenen’? Geen winstbejag heeft hem gedreven: hij heeft zijn handschrift nooit willen verkoopen. Alleen persoonlijke en nationale roemzucht dan, de wensch om den stamboom van zijn eigen geslacht en de geschiedenis van het Friesche volk vele eeuwen hooger op te voeren dan van eenig ander in Europa? Of was hij er slechts op uit om eenige Friesche en andere geleerden zoo deerlijk bij den neus te hebben als zelden is geschied? In 't laatste geval heeft hij zich zeker in stilte verkneukeld bij het luisteren met stalen gezicht naar de moeitevolle ontcijfering en deftige verklaring, door geleerde heeren en te zijnen behoeve, van zijn eigen geschrijf: voorwaar een eenig tafereel! Of wel was hij soms zelf te goeder trouw overtuigd van de waarheid zijner fantasieën; bedoelde hij misschien door zijn boek iets bij te dragen tot den vooruitgang der menschheid door verspreiding van ‘verlichte’ denkbeelden, door waarschuwing tegen priesteren vorstenheerschappij? Wie zal zeggen wat er in dat wonderlijke, stellig niet volkomen normale brein is omgegaan? Het zal - ten eeuwigen dage? - een psychologisch raadsel blijven. Hoe het zij, zekere mate en soort van bewondering kan men stellig niet onthouden aan den scheepstimmerman, die dit alles samengesteld, en daarmede de geleerde wereld eenige jaren in twijfel en in beroering gebracht heeft. Niet het minst merkwaardige van 't geval is ten slotte dat Thet Oera Linda bok in meer dan één opzicht herinnert aan dergelijke reconstructies van het verleden uit vroeger tijd. Vooreerst heeft de meesterknecht der scheepstimmerwerf in zijne poging om de Friezen te maken tot een van de oudste | |
[pagina 242]
| |
volken der wereld en hunne geschiedenis op te sieren met allerlei sagen, waarin de aloude vrijheid der Friezen geschilderd en geroemd wordt, waarschijnlijk onbewust een herhaling geleverd van wat door zijn landslieden al meer dan eens beproefd was. Reeds in de (echte, middeleeuwsche) Oudfriesche wetten vinden wij dergelijke ‘sagen’ van jonge dagteekening en makelij: eveneens wonderlijke dooreenhaspelingen van Oudromeinsche of Oudgrieksche en Joodsch-Christelijke herinneringen met Germaansch-Friesche bestanddeelen: het zoogenaamde Privilegie, aan de Friezen door Karel den Grooten gegeven (waartegen reeds Maerlant polemiseert), de verhalen van Karel den Grooten en hertog Magnus, van denzelfde en koning Radboud, over den oorsprong van het recht enz. Later ontstaan de verdichtsels omtrent den heros eponymus Friso (den tegenhanger van Bato), waarvan de laat-middeleeuwsche kronieken vol zijn, of die omtrent de ‘Standfriezen’ voor Karel V: men zie slechts de beruchte ‘geschiedwerken’ van Ocko Scarlensis, Worp van Thabor en derg. in! En wederom veel later, in de 18de eeuw, vinden wij Willem van Haren's Friso, een gedicht dat zich trouwens voor niet meer dan een poëtische fictie uitgeeft, maar toch eveneens vooral de verheerlijking van het oude Friesche volk beoogt, en dat zoowel in zijn verhalen omtrent de Indische herkomst van Friso en zijn Friezen als in zijn echt-achttiendeeuwsch-verlichte vertoogen tegen priesterlist en priesterbedrog zeer veel overeenkomst vertoont met de historische fantasieën van het Oera-Linda-boek. Anderzijds vertoonen de dolle etymologieën, vooral van goden-, persoons- en volksnamen, een sterken familietrek met die van de zestien- en zeventiendeeuwsche Nederlandsche (maar ook van de oudste Latijnsche) etymologische ‘wetenschap’, bepaaldelijk met de beruchte fantasmagorieën van Johannes Goropius Becanus (vulgo: Jan van Gorp uit Hilvarenbeek) en den hierboven reeds genoemden Scrieckius: mannen, tienmaal zoo geleerd als onze meesterknecht, maar op hetzelfde peil van wetenschap staande. Hier als daar dezelfde voorkeur voor het verklaren van oude volksnamen, en vooral dezelfde, voor ons onbegrijpelijke dubbele etymologieën van één naam, alsof een woord te gelijk tweeërlei herkomst kon hebben! Trouwens ook Hooft en Vondel en hunne tijdgenooten doen, blijkens de namen van de helden hunner spelen, nog wel eens, half in ernst half in scherts, mede aan die soms euhemeristisch-mythologische etymologieën. | |
[pagina 243]
| |
Maar ook merkwaardig - en niet vleiend - dat nog in de tweede helft der 19de eeuw, toen de wetenschappelijke studie zoowel van de Oudgermaansche talen als van de geschiedenis toch reeds lang en breed de kinderschoenen uitgetrokken hadden, in ons goede vaderland, met name in Friesland, ettelijke academisch gevormde mannen, waaronder doctoren in de letteren en beoefenaars van 't Friesch, zich nog korter of langer tijd hebben kunnen laten beetnemen door het toch zoo plompe boerenbedrog van een kwartgeleerden, handvaardigen zonderling; dat zij zich hebben blootgegeven aan den spot van Duitsche, Engelsche en - waarlijk, ook - Nederlandsche mannen van wetenschap, door geloof te schenken aan een namaaksel, waarvan reeds de taal, grammatisch, lexicologisch en syntactisch, in elken regel krioelt van de baarblijkelijkste moderne buitensporigheden, terwijl de inhoud een allergedrochtelijkst samenraapsel is van fantastische geschiedenis, aardrijks-, land- en volkenkunde, mythologie, etymologie en ouderwetsch ‘verlichte’, achttiendeeuwsche hersenschimmen, voortgekomen uit het verbijsterd brein van een dweepzieken anti-clericaalGa naar voetnoot1.. | |
[pagina 244]
| |
IVVeel jonger, zoowel wat den voorgewenden als wat den werkelijken oorsprong betreft, is een ander, in zijn soort zeer verdienstelijk namaaksel, het Journaal der familie Calkoen. Eerst in de Hoogeveensche Courant, daarna in den Nieuwen Drentschen Volksalmanak (XII, 1894) verscheen een uittreksel ‘Uit een oud journaal, getiteld: Notulen mijner daghen, ofte tyts getuygenissen. Clapper van A. en P. Calkoen enz. (Anno 1661-1709)’. De belangstelling, waarmede deze proeve ontvangen was, bewoog den uitgever, A. Steenbergen te Hoogeveen, in de volgende jaargangen van genoemden Volksalmanak (XIII-XVI, 1895-1898) nog vier brokken uit zijn handschrift gemeen te maken; terwijl ten slotte het geheel in eene afzonderlijke uitgave verscheenGa naar voetnoot1.. Uit den tekst en uit de begeleidende mededeelingen van den uitgever viel op te maken dat het dagboek begonnen was door Arent Calkoen I.U.D., aanvankelijk woonachtig te Houtewale even buiten Amsterdam, maar in 1661, om 't ‘stadsgedruys’ te ontvlieden, verhuisd naar Hoogeveen in Drente, waar hij een ‘veenplaats’ in de Compagnieschap der Echtensche Venen gekocht had. Na zijn dood in 1678 zou het journaal door zijn zoon, Mr. Petrus Calkoen, voortgezet en tot 1709 bijgehouden, en vervolgens uit den boedel van een nazaat ten slotte in handen van den heer Steenbergen geraakt zijn, die, dilettantgeschied- en oudheidkundige, bovendien toevallig in het voorvaderlijk huis der familie Calkoen te Hoogeveen wonende, er ook uit dien hoofde bijzonder belang in stelde. De inhoud dezer vijf stukken is vrij bont: het zijn brokstukken van een historischen roman of dorpsnovelle uit de | |
[pagina 245]
| |
17de eeuw, lang niet zonder talent en met groote historische en topografische kennis samengesteld, af en toe herinnerende aan een verhaal als dat van (Mej.) L. E(ngelberts) over den Drentschen Pastor J. Picardt, den schrijver van het bekende boek over de Drentsche ‘Antiquiteten’.
Het eerste uittreksel behelst het roerend verhaal van de komst der Munstersche troepen te Hoogeveen in 1672, die den schrijver, Arent Calkoen, gevankelijk meevoerden naar Coevorden, waar hij negen dagen gevangen gehouden werd; van daar in zijn huis terugkeerende, vernam hij dat zijn dochter door een cornet geschaakt, geschoffeerd, en waarschijnlijk gestorven was, ten gevolge van alle welke rampen zijn vrouw nu ook weldra kwam te overlijden. Voorts een relaas van het door de Munsterschen alom gepleegde geweld en van de wraak, daarover in 1673 genomen op den schelmschen aanvoerder, den ‘scharluyn’ Squanz. Het tweede stuk gaat terug tot 1670; het vertelt allerlei dorpsgeschiedenissen en dorpspraat: kerk- en huisgeschil, chronique scandaleuse, aanteekeningen van huur en verhuur, huiselijke voorvallen, bedsermoenen, het verhaal van het verstoren van een nog half heidensch Meivuur, berichten over een half waanzinnigen dorpsprofeet, over schrijvers zoon, te Zwolle bij den rector uitbesteed enz.; eindelijk het voorspel en het eerste bedrijf van den oorlog van 1672. Het derde geeft aanteekeningen over 't verder beloop van den oorlog in 1673, benevens het aandoenlijk verhaal van des schrijvers pelgrimstocht, kort vóór zijn dood, naar zijn geboorteplaats en zijn vroegere woning te Houtewale. Dan het vervolg van het journaal door den bovengemelden zoon, die, na te Jena gestudeerd te hebben, zich in zijns vaders huis als advocaat vestigt, maar zich daar voornamelijk met letterkundige studiën bezighoudt en dan ook zijn verhaal gaarne doorspekt met Latijnsche citaten. Het zijn eigenlijk aanteekeningen over hetgeen hem in huis en dorp meldenswaard schijnt: het beroepen van een predikant, de nooden van een vrijgezel, het huren eener jonge dienstmeid, de daaruit voortspruitende laster, het (als wapen daartegen) bovendien nemen eener bedaagde huishoudster, de eindelijke uithuwelijking der eerste en de verwijdering der laatste (eene kijfzieke ‘Lodippe’), vervolgens een mislukte vrijage enz.; een en ander vermengd en afge- | |
[pagina 246]
| |
wisseld met mededeelingen over bijgeloof, hunnebedden, wolven, wijn en spel: alles samen een levendig, aardig beeld van het vermoedelijke leven in een Drentsch dorp op 't eind der 17de eeuw. In 't vierde stuk komt Petrus, 39 jaar oud, eindelijk gelukkig te trouwen, en leidt hij verder het rustige buitenleven van den vergenoegden rentenier in den stijl van Horatius, wiens ‘Hoc erat in votis’ hij dan ook, in eigen vertaling, op zijn nieuwgebouwden koepel aan zijn zwangere vrouw voorleest. Ook over 't eerste gebruik van koffie, over den steil-orthodoxen predikant en over andere gewichtige dorpsgebeurtenissen wordt hier in kroniekstijl gehandeld. Eindelijk (in het 4de stuk begonnen, in het 5de voortgezet) het hoog-romantisch verhaal van een geheimzinnigen vreemdeling, een soort van heksenmeester, die zich in de buurt gevestigd heeft en vergezeld is van een beeldschoon, Italiaansch sprekend en zingend meisje. Wegens haar zingen in den maneschijn door het dorpsvolk voor ‘Nevelhekse’ gescholden, en beschuldigd door tooverij aan een ander meisje een doodelijken adderbeet berokkend te hebben, geraakt zij in allerlei moeilijkheden; bemind door een bij de familie Bentinck gelogeerden jonkman, maar door diens verwanten versmaad, teruggestooten en belogen, wordt zij eindelijk het slachtoffer van den godsdienstwaan der dorpelingen; na haar dood blijkt zij van adellijke geboorte en uit West-Indië afkomstig. Zooals men ziet, vindt men hier de gegevens bijeen voor een vaderlandschen historischen roman, in den stijl en trant van Van Lennep, maar voor ons, tuk op realiteit, op waarheid en echtheid, nog aantrekkelijker, omdat wij hier nu eens niet te doen zouden hebben met de toch altijd subjectieve verbeelding van een romanschrijver. Immers de historische roman, telkens weer geboren uit een huwelijk tusschen kunst en wetenschap, studie en fantasie, blijkt telkens weer, hoe bekoorlijk ook, toch eigenlijk een ‘aterlingsche bastert’. Een later geslacht, zelf door voorgezette studie het verleden met een anderen, natuurlijk juister, dieper geachten blik beschouwende, zal in een ouderen historischen roman dat verleden min of meer verwrongen en scheefgetrokken zien, er in hoofdzaak den geest, de denkbeelden, den stijl en de taal van den verdichter, niet van het verbeelde tijdperk in vinden, en er dan ook welhaast alleen een object van | |
[pagina 247]
| |
literair-historische belangstelling, met het oog op den tijd van den schrijver, in zoeken. Hoe goed de vorm ook is nagebootst, hoe handig ook gebruik is gemaakt van dien welbekenden echten brief, hoe gunstig ook gene beroemde echte versregel te pas gebracht - zooals dat in de literair-historische novellen van Alberdingk Thijm en Ten Brink, maar ook in Potgieter's werk gedurig te waardeeren, te bewonderen valt - wie den schrijver over de schouders of achter de schermen in het magazijn der requisieten kan zien, zal met slechts betrekkelijk welbehagen allerlei oude kennissen terugvinden in een ander gewaad, een andere omgeving, een ander licht, dan waarin hij ze nu eenmaal placht te zien. En hij zal eindigen met de voorkeur te geven aan de echte, oude stukken, dorre kronieken, droge oorkonden, duffe rekeningen, uit welker nuchter-eerlijken prozastijl het verleden zich onvervalscht, zuiverder dan in den spiegel van den besten romanschrijver, aan zijn geest vertoontGa naar voetnoot1.. Maar in den Clapper der Calkoens hadden wij nu eens juist de onvervalschte, rechtstreeksche opteekening, door een tijdgenoot, van de voorvallen en van de daardoor gewekte indrukken in een verafgelegen, nog nauwelijks binnen den kring der beschaving getrokken streek! Zoo scheen het. Want ook deze historie is fictie gebleken! Sommige tegenstrijdigheden in inhoud en vorm hadden den argwaan gewekt van Mr. J.G.C. Joosting, den tegenwoordigen Rijks-archivaris in Drente. Eenmaal zoover, stelde hij een nader onderzoek in, toetste eenige namen en feiten aan de door hem beheerde archiefstukken en vond weldra menige ongerechtigheid: een Mr. Abraham en Dr. Petrus Calkoen waren toen en en daar inderdaad aan te wijzen, niet een Mr. Arent en Mr. P. Calkoen; allerlei andere bijzonderheden bleken niet overeen te brengen met de door de archiefstukken gestaafde feiten enz. enz.Ga naar voetnoot2. Zijn slotsom was dat de geheele ‘Clapper’, op grond en met behulp van echte bescheiden samengesteld moest zijn door den (inmiddels overleden) uitgever, den heer A. Steenbergen, die zich reeds vroeger in verschillende opstellen had doen kennen als liefhebber en beoefenaar van Drentsche geschiedenis, oudheden en volksleven. Doorkneed in al wat | |
[pagina 248]
| |
het Drentsche verleden betrof, belezen in de vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde, in Picardt en Balthazar Bekker, in Cats, Focquenbroch, Asselijn, Alewijn, in zeventiendeeuwsche schrijvers over natuurlijke historie en geneeskunde, heeft hij den lust in zich voelen opkomen om dit alles te verwerken in een verdicht dagboek en heeft hij de verleiding niet kunnen weerstaan om dit voor echt uit te geven en op te disschen en zijne geleerde gewest- en landgenooten in de val te laten loopen - om dan in zijn vuistje te kunnen lachen over de welgeslaagde mystificatie! En dat genoegen heeft hij kunnen smaken! Vijf jaar achtereen zijn deze stukken gedrukt en gelezen en genoten, ook door vele deskundigen, als echte mémoires, zonder dat iemand er erg in gehad heeft! Doch hier is die goedgeloovigheid lang niet zóó verwonderlijk en beschamend als in de vorige gevallen. Immers het werk is inderdaad heel knap, met kennis van zaken, maar ook met kunst samengesteld. Niet alleen door het aanbrengen, d.i. voorwenden van enkele lacunes - uitgescheurde, door vocht (of door tranen?) onleesbare bladzijden -, door geleerde historische, antiquarische en genealogische aanteekeningen, met verbetering van leesfouten, verwijzing naar echte bescheiden, ter bevestiging van het in den tekst verhaalde, heeft de samensteller aan zijn namaaksel een schijn van echtheid gegeven. Maar hij heeft ook juist door de bonte mengeling van oogenschijnlijk dagelijks onder den verschen indruk neergeschreven, korte notities over allerlei onbelangrijke dorpsvoorvallen, uitstapjes (met nauwkeurige prijsopgaven der gemaakte onkosten), topographische bijzonderheden, aanhalingen uit gelijktijdige schrijvers, vrome bespiegelingen en classiek-geleerde opmerkingen, in 't algemeen door den geheelen toon en trant, door stijl en taal van zijn geschrijf, daarover een inderdaad zeer bedrieglijk waas van oudheid, een groote mate van ‘couleur locale’ weten te verspreiden. De geest van den tijd is doorgaans wel gevat en getroffen, ook de ambtelijke stijl zeer goed nagebootst. Kortom, de liefhebbers van het genre kunnen het betreuren dat iemand als de heer Steenbergen, met zoo uitgebreide kennis en zoo onmiskenbaar schrijftalent, niet misdeeld ook van zekeren humor, zijne gaven niet eer en meer besteed heeft aan het samenstellen van een werkelijken historischen roman. Dit alles neemt niet weg dat ook hier weer ‘de sprake’ | |
[pagina 249]
| |
den schrijver ‘openbaar maakt’ als falsaris. Hoe goed ook doorgaans in spelling, vormen en woorden nagebootst, hoe zeer ook doorregen met echt-zeventiendeeuwsche uitdrukkingen, deze taal verraadt toch telkens in de gedaante, den aard en den geest van woorden, zegswijzen, zinsbouw, in de grammatische vormen, ja ook in de spelling, de negentiendeeuwsche herkomst. Dat er zich nauwelijks enkele sporen van Drentsch taaleigen voordoen, zou, althans wat den vader, Mr. A.C., betreft, nog wel te verklaren zijn uit diens Amsterdamsche geboorte. Maar woorden als b.v. onverstaanbaar, waar (in plaats van daar), hekse, opwarmen, schoonmaak, veelbelovend, een mooi koopje, krijgsmanseer, toevluchtsoord zien er zóó verdacht uit, dat wie eenigszins ervaren is in onze oudere taal al spoedig lont moet ruiken. Maar ook in den geest van het geheele verhaal is er veel dat men in de 17de eeuw niet verwacht en niet kan verwachten: de hoog-romantische, sentimenteele toon van het verhaal over de ‘Nevelhekse’, de belangstelling in ‘volkskunde’ (folklore), sprekende uit de uitvoerige beschrijving der ‘Meivuren’, en nog meer in dien trant hooren stellig in het laatste kwartaal der zeventiende eeuw nog niet thuis. Toch - de heer Steenbergen heeft zoo al geen eer, dan toch wil van zijn werk gehad! En, gelukkiger dan C. over de Linden, is hij, evenals Reinier de Graaf, gestorven, zonder dat nog iemand getornd had aan de echtheid van zijn maaksel. Met Mr. Joosting besluit ik: ‘Requiescat in pace’! | |
VBehoorden de drie besproken mystificaties alle tot het meer of minder geschiedkundig genre, daarnaast kent elke, kent ook onze literatuur de zuiver letterkundige. Ik herinner slechts even aan een der allervermaardste: de gewaande zangen van Ossian, die een halve eeuw lang ook de edelste geesten van het beschaafd Europa geboeid, ja verrukt hebben als toonbeelden van overoude, oorspronkelijke poëzie, die, vertaald en nagevolgd, in de wereldliteratuur onuitwischbare sporen van hun indruk en invloed hebben achtergelaten - sceptisch stemmend blijk van de macht der suggestie of der mode! - maar die toch in hoofdzaak namaak van zeer jongen datum zijn geblekenGa naar voetnoot1.! | |
[pagina 250]
| |
Ook bij de letterkundige namaak zijn de beweegredenen en oogmerken van zeer verschillenden aard en gehalte geweest. In de eerste plaats roemzucht, winstbejag, en vooral het boosaardig genoegen anderen beet te hebben en te spotten met het gemis van onderscheidingsvermogen, het wanbegrip en den wansmaak, blijkende uit de dom-blijde bewondering van het namaaksel door het publiek of de averechts-geleerde verklaring door hen die zich voorlichters en leidslieden wanen. Voor het laatste is het genoeg even de Julia-geschiedenis van 1885 te noemen of - uit de sferen der literaire critiek afdalende tot het veld van het plompe boerenbedrog - te herinneren aan de indertijd niet minder befaamde geschiedenis van den steen met het ‘runenopschrift’, waarmede een twintig jaar vroeger een grappenmaker zekeren oudheidminnenden verzamelaar hier te lande eenigen tijd gelukkig heeft gemaakt; welke grap trouwens slechts een herhaling was van ad hoc vervaardigde en verkeerd ingedeelde opschriften als dat beroemde, welks ontdekking den goeden Pickwick zoozeer verheugde. Een bijzondere soort is de namaak, die bedoeld is als goedmoedige parodie of boosaardige satire op een stijl of een genre van literatuur. Zoo wanneer in de middeleeuwen een of andere ‘clerc’, doorkneed in de termen van den kanselarijstijl, in dien stijl en die (natuurlijk Latijnsche) taal een brief verdicht, door koning Leeuw verzonden aan den ezel en den haas: een cento van deftige brokken uit oorkonden, den dieren in den mond gelegdGa naar voetnoot1.. Trouwens het geheele dierenepos is immers bedoeld als parodie van het ridderepos. Soortgelijke parodie, maar veel feller en boosaardiger, is te vinden in het boekje, voortgekomen uit den Franschen letterkundigen kring te 's-Gravenhage, waarvan ook onze Justus van Effen lid was: ‘Le Chef d'oeuvre d'un Inconnu’ (4e éd., 1716), en in het Nederlandsche tegenbeeld daarvan: ‘De vermakelijke Slaa-tuintjes’, waarmede de Gorkumsche rector Schonck in 1775 onze geletterde wereld vervroolijkte. Het eerste was een onbeduidend Fransch gedicht van 40 regels, het tweede bestond uit eenige echte straatliedjes - geenszins parelen van oude volkspoëzie - uit een (inderdaad bestaand en aldus getiteld) volksliedeboekje van dien tijd; beide met stalen ernst, deftig en weidsch, becommentarieerd en gestoffeerd met varianten, conjecturen, critische en exegetische annotatiën, parallelplaatsen uit antieke | |
[pagina 251]
| |
en moderne auteurs; alles ter bespotting van de befaamde ‘editiones cum notis variorum’ der Grieksche en Latijnsche classiekenGa naar voetnoot1.. Eerst uit de negentiende eeuw, de eeuw van het historisch besef, daarentegen is een gansch ander soort van literaire namaak, die noch bedrog noch spot beoogt, maar geboren is uit oprechte sympathie, uit innige vereering en genegen beoefening van oude literatuur en taal, zooals die eerst gewekt zijn door de Romantiek; een nabootsing, half in scherts, half in ernst, die voor de oudere, vooral middeleeuwsche poëzie liefde en bewondering wil wekken, kan het zijn ze doen herleven. Over dergelijke producten ten slotte nog eenige woorden. Het eerste voorbeeld van dergelijke Nieuw-Middelnederlandsche poëzie is zeker wel gegeven in de ‘Loverkens’ van Hoffmann von FallerslebenGa naar voetnoot2.. Met de eerstelingen er van heeft hij indertijd succes gehad bij Bilderdijk en Jan Frans Willems. De eerste, gevraagd of het hem ter lezing gegeven afscheidslied nog tot de 15de eeuw kon behooren, antwoordde dat het nog wel ouder kon zijn; de tweede nam ditzelfde lied en de romance ‘Ionc Gherrit ende Moi Aeltje’ op in zijne ‘Oude Vlaemsche Liederen’ (no. 78 en 97)! Men leze in de voorrede der Horae Belgicae VIII Hoffmann's Duitsch-gemoedelijk en genoeglijk verhaal: hoe hij in 1821 als student uit Bonn naar Holland trok om de oude Nederlandsche taal en volkspoëzie te bestudeeren, zijne aanvankelijk weinig bemoedigende ervaring bij Prof. S(imons) te Utrecht, de betere ontvangst in de academische kringen te Leiden, waar echter op zekeren avond de jonge meisjes in luid gelach uitbarstten, toen hij, na eenige Duitsche liederen gezongen te hebben, aanhief: ‘Het waren twee coningheskinder’; hetgeen hem echter niet weerhouden heeft in zijne verzameling oude Hollandsche volksliederen de twee genoemde van eigen makelij op te nemen. Die verzameling ‘Loverkens’ omvat niet minder dan 48 stuks, van verscheiden soort - romances, minneliederen, wachterliederen, natuurschilderingen, drink- en gezelschapsliederen - alle welluidend, muzikaal, als 't ware vragende om een ‘stemme’ of ‘voois’, die dan ook aan 12 hunner door Nicolai geschonken is en deze in veler dankbaar geheugen geprent heeft. Geen wonder: van zeer onderscheiden rhythme en rijm en als geschreven voor | |
[pagina 252]
| |
muziek, zijn zij beurtelings geestig en fijn of innig en gevoelig van inhoud en toon, en - zeldzaam geval - hoezeer geschreven in een vreemde, aangeleerde taal, rechtstreeks uit het hart geweld, ja sommige zoo dichterlijk en bekoorlijk, dat men, bij alle waardeering onzer echte middeleeuwsche liederen, toch soms de verzuchting voelt opkomen: zulke parelen hebben wij in onze literatuur niet! Maar deze mooie liederen zijn ook knap werk. In hun soort, als contrefaçon, zijn zij stellig voortreffelijker dan al wat er in dit genre na gekomen is. Over 't algemeen is de geest, de kleur en ook de taal onzer middeleeuwen hierin wel terug te vinden. Ook de taal: voor wie ze niet van naderbij beschouwt zijn zij werkelijk Middelnederlandsch. Vele strophen zouden, alleenstaande, ook den besten kenner onzer Dietsche taal en letteren in den waan brengen dat hij echte waar voor zich had. De springende en slechts aanstippende verhaaltrant, de snelle afwisseling in de tweespraken, de herhaling der vraag in het antwoord, nieuwe, maar goed gevormde, althans goed uitziende middeleeuwsche woorden als bernooghen, bloemaert, aenberch maken een even echten indruk als de staande figuren der ‘wachters’, der ‘niders’ en ‘clappers’, der ‘ruters’ en ‘gilden’. Kortom, het is werk van een begaafd dichter, die zich tevens door langdurigen omgang en ijverige studie zoo vertrouwd heeft gemaakt met de denkbeelden, zegswijzen en taalvormen van een lang vervlogen tijdperk (en van een ander volk!), dat hij ze met gemak hanteert en - des ondanks - echte poëzie geschapen heeft: de vrucht der sedert de Renaissance al te zeldzame vereeniging van dichter en philoloog. En toch - zijn ook deze ‘Loverkens’, op de keper beschouwd, grootendeels cento's van echt-Dietsche liederen, maar met een sterken inslag van moderne Duitsche romantiek. Hoe kon het ook anders? Hoffmann von Fallersleben was een Duitsch dichter, een echte zoon der Duitsche Romantiek; zijn hoofd zat vol van allerlei oudere en nieuwere Duitsche liederen uit Des Knaben Wunderhorn, van Uhland, van Goethe, maar ook van Walther von der Vogelweide en de andere middeleeuwsche minnesinger. Hij had gedronken uit de bron der middeleeuwsche lyriek; en nu, door diezelfde romantiek gedreven tot de wederoprakeling, bestudeering en uitgave onzer Dietsche wereldlijke en geestelijke liederen en tot het nadichten er van, kwam hij er vanzelf toe, in den | |
[pagina 253]
| |
vorm der Middelnederlandsche poëzie den inhoud der in menig opzicht verwante Middelhoogduitsche en modern-romantische lyriek te gieten. En zoo is wel de vorm zijner ‘Loverkens’ meestal vrij zuiver Middelnederlandsch, maar de inhoud, de geest dikwijls zeer modern Duitsch, meer ‘Overlandsch’ dan ‘Nederlandsch’, vooral te innig, te ‘überschwänglich’ en ‘schwärmerisch’ van gevoel en uitdrukking voor ons Nederlanders, die nu eenmaal ook in de middeleeuwen blijkbaar reeds koeler, nuchterder waren. Onze echte middeleeuwsch-Dietsche liederen zijn inderdaad - men moge het betreuren of niet - meestal òf meer natuurlijk-zinnelijk òf meer realistisch-comisch, òf - waar het kunstpoëzie geldt - conventioneelhoofsch; de echte volksliederen zijn bovenal werkelijk-naïef, waarmede romantische sentimentaliteit onbestaanbaar is. De moderne parallelie, waarbij de natuur de stemming weerspiegelt van den dichter, die de hem omringende natuur bezielt met wat er in zijn gemoed omgaat, gelijk wij dat in later tijd ook reeds bij Hooft vinden, - die parallelie is in onze middeleeuwsche lyriek (ik spreek niet van de Middelhoogduitsche) zeker nog niet te vinden; maar wel in Hoffmann's Loverkens. Een klacht (van een boerinnetje?) over een verkocht ‘hoppelken’ (bonte koe), het toespreken van een bloempje, in het nu welbekende ‘Daer staet een bloemken in ghenen dal’: zulke trekken zijn zeker niet middeleeuwsch-Dietsch, maar wel negentiendeeuwsch-Duitsch. ‘Der Liebe Lust und Leid’ wordt hier op een smachtenden toon uitgezongen - zoo in het eveneens welbekende: ‘Mochtic sijn den maneschijn, Och mijn heet verlangen!’ of het slaapliedje: ‘Goeden nacht! soet en sacht, slaep en rust! alles sust’ - op een toon, dien wij van onze Dietsche voorvaderen niet gewend zijn. Sommige zijn inderdaad zeer ‘stimmungsvoll’, maar juist daarom niet Middelnederlandsch; zoo de nachtstemming in: ‘Stil ende vreedsaem ist ghehucht, tsoeset sachtelic die lucht’ (een verre nagalm van Goethe's onnavolgbaar: ‘Ueber allen Gipfeln ist Ruh’) of in ‘De Nachtwacht.’ Men zie ook de echt modern-Duitsche verheerlijking van het gezang: ‘Ghesanc mijn streven, mijn wenschen, mijn leven, mijn alles ghesanc’. Enkele herinneren ook in woord en uitdrukking, in rhythme of rijm aanstonds aan bekende Duitsche liederen uit ouderen of jongeren tijd. Zoo: ‘Eilaes hoe wee het doet, dat ic u laten moet!’ (‘Ach wie ist's möglich dann Dass ich dich | |
[pagina 254]
| |
lassen kann’), met het slot van str. 3: ‘En ic moet wenen’ (‘Wenn ich am Fenster steh.... Da muss ich weinen’); ‘Heden hoochverblijt, morghen droeven tijt’ (‘Himmelhoch jauchzend, Zum Tode betrübt’); ‘Hert, mijn hert, wat sal dijn bangich claghen’ (‘Herz, mein Herz, warum so traurig’); ‘Been over been geslaghen, in mijnre hant het hoot’ (‘Ich saz ûf eime steine Und dahte bein mit beine; Darûf sazte ich den ellenbogen’: aanhef van Walther's eersten ‘Reichsspruch’, verg. ook Hartmann von Aue's Gregorius) enz. Voorts nog uitdrukkingen als: ‘mocht ghi de rooskens breken, ghi breect ooc wel een hert’, ‘en de voghelkens, de cleinen’, ‘comt het u droevich voor’, ‘het moet ghescheiden sijn’ en meer andere, die zóó weggeloopen zijn uit voortbrengsels der negentiendeeuwsche Duitsche romantiek. Geen wonder dat Hoffmann zelf er toe gekomen is een twaalftal zijner Loverkens in 't Duitsch te vertalen. Het zal hem waarlijk niet zwaar gevallen zijn: het was een terugvertalen in den vorm, waarin zij oorspronkelijk en eigenlijk gedacht en gedicht waren! Kortom, hoe frisch en aantrekkelijk Hoffmann's Loverkens zich aanvankelijk ook voordoen, op den duur gaan zij een hedendaagschen Nederlander allicht tegenstaan, als te zoet en te ‘blauw-romantisch’. En een kenner onzer middeleeuwsche taal en letterkunde ziet al spoedig het onware en onechte, in geest en in vorm. Hij beseft dat zij ons eerst zoo behagen, omdat zij onze moderne gevoelens en gedachten hullen in de zoo zoet, zoo naief klinkende Dietsche taalvormen. Ook de versmaat, het rhythme dezer liederen, hoe gemakkelijk en welluidend ook, blijken weldra te modern: bijna altijd tellen zij veel nauwkeuriger de lettergrepen dan onze middeleeuwsche lyriek, althans de volkslyriek, placht te doen, die, hoezeer ook door de melodie binnen nauwer grenzen bepaald dan de epische poëzie, zich toch nog veel meer dan de hedendaagsche liederen de vrijheid veroorlooft om, in plaats van één, twee lettergrepen te schrijven (d.i. in plaats van één kwart twee achtsten te zingen enz.) en omgekeerd. Maar ook de taal vertoont, ondanks de over 't algemeen middeleeuwsche kleur, telkens allerlei bedenkelijke modernismen en ‘germanismen’. Veel klinkt Nieuw- of Middelhoog- (of- neder)duitsch, niet Middelnederlandsch, al is 't waar dat juist in onze onder Overlandschen invloed staande Middelnederland- | |
[pagina 255]
| |
sche lyriek veel ‘Overlanders’ gevonden wordenGa naar voetnoot1.. Kortom, in spijt van hunne bekoorlijkheid en hun veelszins voortreffelijken vorm blijken ook deze Loverkens ten slotte toch ook... namaak. | |
VIHoffmann's voorbeeld is door velen gevolgd: het schrijven - of vervaardigen - van ‘Middelnederlandsche’ verzen is een liefhebberij geworden, waaraan meer dan één dichter zich af en toe te buiten is gegaan. Het was toen, ook in ons vaderland en in onze literatuur, de tijd der Romantiek. En al is men thans veelal geneigd om op de toenmalige Nederlandsche Romantiek, evenals op de toenmalige proeven van ‘Gothiek’, af te geven of althans met meewarige geringschatting neer te zien en ze te beschouwen als een dun aftreksel van de oudere Engelsche en Fransche, zelden ook van de Duitsche geestelijke stroomingen, die onder dien veelbeduidenden naam worden samengevat; al meent men thans van de middeleeuwen een juister opvatting, in hun geest een dieper inzicht te hebben dan een zeventig jaar geleden, de middeleeuwen waren dan toch ook hier te lande in eere, zoowel in de literatuur als in de jonggeboren Nederlandsche philologie. En naast of tegenover Jonckbloet en De Vries, de academische leiders van de wetenschappelijke philologische studie vooral der middeleeuwen, stonden anderen als Van Vloten en Alberdingk Thijm, die reeds toen oog hadden voor andere zijden van het middeleeuwsche leven, denken en gevoelen. Maar ook buiten de academische en wetenschappelijke, ook in de eigenlijke literaire kringen, onder de dichters waren er verscheidenen die bijzonder belang stelden in de middeleeuwen; en dezen zetten die belangstelling vanzelf om in pogingen tot nadichten van Middeleeuwsche (en latere) poëzie. Onder de ouderen - om hier nu niet van de vele romances en balladen, in zoogenaamd middeleeuwschen trant maar | |
[pagina 256]
| |
in moderne taal, van Feith, Bilderdijk, Tollens e.a. te gewagen - is het b.v. Staring geweest, de dichter ook van zoovele middeleeuwsche ‘Verhalen’, die een enkele maal een vers gedicht heeft in den stijl en de taal der Rederijkers, van Roemer Visscher of van Cats. En Van Lennep, de dichter der ‘Nederlandsche Legenden’, de schrijver van ‘De Roos van Dekama’ en ‘Onze Voorouders?’ Ja ook Van Lennep heeft althans éénmaal, in de Aanteekeningen op ‘Het Recht van Bruiloftsavondkout’ (1830) ‘in oud-Nederduitsche’ - ik durf niet zeggen: ‘in Middelnederlandsche’ - verzen’ (verklaart hij later zelfGa naar voetnoot1.), gedicht. Het zijn een stukje uit een gewaande vertaling van den Roman van Alexander, en eenige brokken uit een Feestgezang tusschen Vleesch en Visch en een ander dergelijk tusschen de MaandenGa naar voetnoot2.; alle ‘uit een onuitgegeven handschrift, onder my berustende’. Als alles van Van Lennep, getuigen ook zij van zijn vlug talent, vroolijk vernuft en groote belezenheid; en ondanks eenige grammatische onbehoorlijkheden en lexicologische onmogelijkheden, zijn zij in hun geheel, ook uit het oogpunt van middeleeuwsche taal en trant, lang niet onverdienstelijk. Dat de Utrechtsche professorGa naar voetnoot3. Visscher de dupe was van Van Lennep en hem vroeg of hij nog meer van die Middelnederlandsche ‘débats’ had en deze dan aan hem ter uitgave wilde toevertrouwen, behoeft dien, door zijne uitgave van den Ferguut meer berucht dan beroemd geworden man dan ook niet zoo zwaar aangerekend te worden. Maar het gaf aan Van Lennep nog na jaren de welkome stof voor een smakelijk verhaal van het gebeurde. | |
[pagina 257]
| |
Dat echter deze achttiendeeuwsche, Voltairiaansche rationalist, opgegroeid in de denkbeelden, gewend aan den stijl van het Fransche classicisme - hoezeer ook een korte poos verdwaald onder de volgelingen van Teisterbant's banier en het Réveil, een geruimen tijd in de Engelsche en de Fransche romantiek - toch eigenlijk van de middeleeuwen, vooral zooals die in de Duitsche mystiek-romantische school gezien werden, en ook van de taal dier middeleeuwen kortweg ‘niets moest hebben’, dat blijkt ten duidelijkste uit zijn brief aan Jonckbloet (1845) naar aanleiding van diens critiek op ‘Onze Voorouders’. Veel in de middeleeuwsche dichters komt hem ‘te gril, te naakt, te ruw’ voor, er is veel in, dat zijn ‘misschien te klassiek gestemd gevoel kwetste’, de navertelde oude fabliaux brengen hem ‘in een beroerde stemming’; desbewust is hij daarom van die oude, echte voorbeelden afgeweken en heeft hij ‘de middeleeuwsche kleur niet sterker... doen spreken.’Ga naar voetnoot1. En in een lateren brief aan De Vries (1863), naar aanleiding van diens Middelnederlandsch Woordenboek, noemt hij de studie van dat Mnl. een ‘liefhebberijstudie’; hij wijst er De Vries op dat deze is ‘Hoogleeraar, niet in 't M.-N. maar in 't hedendaagsche Nederl.’; hij verklaart nimmer te zullen toegeven, ‘dat het M.-Ned. even goed Ned. is als het hedendaagsche’; en als Curator van het Gymnasium heeft hij Hofdijk laten verbieden ‘aan de jonge lieden Mid.-Ned. aardigheden te debiteeren’. Kortom die studie is voor hem niet een integreerend deel van het vak der Nederlandsche taal- en letterkunde, maar een vrij wel onnutte ‘liefhebberij’ daarbuitenGa naar voetnoot2.. Eigenaardig: Van Lennep, geheel thuis in de middeleeuwsche kronieken en geschiedschrijvers en daaraan de stof ontleenende voor menig verhaal in poëzie en proza, schrijver, met Hofdijk, Moll, Ter Gouw, van werken over de oude middeleeuwsche kasteelen en over het volksleven in Nederland ook gedurende de middeleeuwen, was toch niet alleen afkeerig van de beoefening onzer middeleeuwsche taal, maar ook eigenlijk in den grond een vreemdeling in den geest dier middeleeuwen. Zijn romantiek was die van de Kennemer Balladen en Het Voorgeslacht van Hofdijk: de bonte ridderstoet, het | |
[pagina 258]
| |
schitterend wapenbedrijf der kruistochten en der tournooien, (en daarnaast de politieke opkomst der burgerij), gezien door het oog van de achttiendeeuwsche verlichting en van het negentiendeeuwsche liberalisme. Of liever, het was dat zelfs nauwelijks: Van Lennep's romantiek ging eigenlijk nog niet heel veel verder dan de achttiendeeuwsche belangstelling in de middeleeuwsche geschiedenis, met name van Holland. Maar ...wie durft zeggen dat wij nu den juisten blik hebben op de middeleeuwen, dat onze nazaten de hedendaagsche beschouwing ongewijzigd zullen aanvaarden? Na Van Lennep hebben nog vele Zuid- en Noordnederlandsche dichters, bekoord door den zoet-helderen klank, de volle vormen en de naïeveteit van het oude Dietsch, af en toe meer of min welgeslaagde Middelnederlandsche verzen geschreven. Zoo b.v. Dautzenberg, de Limburger, die ook het oude du in de poëzie wilde doen herleven; Honigh, Esser, Pol de Mont; nog niet lang geleden Boutens, in den tekst voor het ‘Open-luchtspel’ ‘Alianora’, dat, vergeleken met Van Lennep's behandeling eener nauw verwante stof in ‘Eduard van Gelre’, eens recht het verschil in opvatting en beschouwing der middeleeuwen in 1847 en 1910 in 't oog zou doen vallen. Van de meesten dier gedichten kan men gerust zeggen dat de middeleeuwsche geest er even ver te zoeken is als de middeleeuwsche taalGa naar voetnoot1.. Uiteraard beter, wat woorden en taalvormen betreft, zijn de enkele producten van die philologen, wien het niet aan geest en talent ontbrak om, bij wijze van uitspanning, op deze wijze partij te trekken van hunne kennis van het oude Dietsch. Zoo heeft - ik moet mij hier tot een opsomming bepalen - vooral Eelco Verwijs (onder Piet Paaltjens' vrienden welbekend als ‘Eligius, 't sieraad der klerezije’) meer dan eens Middelnederlandsche verzen geschreven, die getuigen èn van zijn joligen geest èn van zijn gezette studie. Reeds als student schreef hij, | |
[pagina 259]
| |
De Vries' eerste leerling: ‘Cronike van der scolen van Groeninghen’Ga naar voetnoot1., ‘Hoe die duvel die menscen ten verderve leet’Ga naar voetnoot2., ‘Van Gambrinuse, den coninc van Brabant, ende hoe hi te Leiden quam’Ga naar voetnoot3.: studentengrappen, voorzien van quasi-wetenschappelijke inleidingen over de herkomst van het handschrift, den vermoedelijken auteur enz. Later nam hij in zijn ‘Bloemlezing van Middelnederlandsche dichters’, althans in den 1sten druk, twee kennelijk door hem zelf gedichte verzen op: ‘Zoet Gedenken’ (een vertaling van Walther von der Vogelweide's ‘Under der linden’) en de romance ‘De jonghe Coenraet’ (in den trant van Hoffmann's ‘Ionc Gherrit)Ga naar voetnoot4.. Eindelijk dichtte hij later een fraai lied op Lina Schneider's veertigsten verjaardag, in den kunstigen trant van Maerlant's strophische gedichten: ‘Wapene Willem’ (d.i. Wilhelm Berg, Lina Schneider's schuilnaam): zeven strophen, uitmuntende door zuiverheid van taal en versbouw, maar natuurlijk grootendeels bestaande uit herinneringen aan den Wapene Martijn, Verwijs' eerste en laatste liefdeGa naar voetnoot5.. Ook andere philologen, zooals Te Winkel en Zuidema, hebben enkele malen in 't Middelnederlandsch gedicht. Doch dit alles is overtroffen, in geest en in vorm, door ‘Van dien clerc Matthise. Ein mittelniederländisches gedicht, nach einer unentdeckten handschrift herausgegeben’ en aan Matthias de Vries bij zijn 25-jarig professoraat te Leiden (1879) aangeboden door den dichter, ‘Jan de Vrie uut Overlant’, d.i. Dr. Johannes Franck, toen te Leiden verdiept in de studie van het Middelnederlandsch, sedert hier te lande welbekend als hoogleeraar ook in het Nederlandsch, aan de naburige universiteit te Bonn. Het is een cento van brokken en regels uit allerhande ridderromans, meest alle toepasselijk en toespelende op gebeurtenissen uit het leven van De Vries: een geestige en vermakelijke travesti, en daarbij zoo onberispelijk van vorm als toen reeds te verwachten was van den toekomstigen schrijver eener Middelnederlandsche grammatica. Franck gaf in dit gedicht uiting | |
[pagina 260]
| |
aan zijn dankbaarheid voor de gastvrije ontvangst, die hij, op 't voetspoor van Hoffmann, Mone, Kausler, Martin en andere Duitschers onze Middelnederlandsche taal en letteren beoefenende, te Leiden, vooral ten huize van De Vries, van 1877 tot 1879 gevonden en gewaardeerd had. Van die zooeven genoemde ‘Mittelniederländische Grammatik’ is thans de tweede, geheel omgewerkte druk verschenen. Wie voortaan voor eventueele Middelnederlandsche ‘dichtoefeningen’ een kompas mocht verlangen, kan dien hier vinden en er ten volle op vertrouwen. Doch allerminst hiervoor is het boek natuurlijk geschreven; wel als gids bij de wetenschappelijke taalstudie. Als zoodanig heeft het dan ook bij geleerden en leerenden reeds lang zijn plaats verworven. En dien zal het voorzeker behouden. In spijt eenerzijds van den min of meer wreveligen tegenzin tegen de Duitsche wetenschap, sedert de dagen, toen Bakhuizen van den Brink in zijn brieven uit ‘Moffrika’ over al wat Duitsch was de fiolen van zijn toorn en hoon uitgootGa naar voetnoot1., nog steeds bij sommige Nederlandsche philologen te bespeuren: gevolg deels van de echt Hollandsche, gezond-nuchtere vrees voor Duitsche stelselzucht en geleerde luchtkasteelen, deels ook van een wel verklaarbaar, maar toch kleingeestig chauvinisme, soms nog geprikkeld door felle en laatdunkende critiek. In spijt anderzijds van een eenzijdige verheffing der literatuurstudie ten koste der taalstudie, indertijd begrijpelijk uit reactie tegen de vroegere bevoorrechting der laatstgenoemde, maar ten slotte toch even bekrompen, en in hare eenzijdigheid allicht de bron van ongezonde en verouderde denkbeelden over het wezen der taal en hare betrekking tot de spelling, op schamperen toon geuitGa naar voetnoot2.. Stellig echter - en daarmede keer ik tot mijn onderwerp terug en besluit ik tevens - is bedrieglijke namaak aan dezen onbedrieglijken toetssteen aanstonds te herkennen. Een ieder wachte zich dus voor schade! |
|