Helena verdiept zich in herinneringen aan vroeger vaderland en aan haar jeugd. Zij spreekt tot Geraia, de wollespinster, de vriendin harer kinderjaren.
... En weet gij nog, hoe bij het sterven van den dag,
als in de marm'ren zaal de schemering zich breidde,
wij kind'ren stil te luis'tren plachten, spelens moe,
naar 't loome lied van Demios den zanger,
dat monotoon verklonk, als kwam het van heel ver...
(droomerig ziet zij voor zich heen, dan na een poosje).
Geraia, ach het doet ons goed te kunnen spreken
over dezen lang vervlogen tijd...
en gij, gij zijt de eenige met wie dat kan...
ook laatst
kwam langzaam aan herinnering mij omzweven
en droomde ik van mijn jong geluk en eigen land
en zag ik ‘hem’ zooals hij keerde van de jacht
des avonds... 'k ging steeds voor het avondmaal naar buiten
opdat ik hem het eerst begroette bij zijn komst.
(langzaam gaat zij verder, alsof zij een visioen beschrijft).
In klare blauwte lag de zee te droomen,
die wachtte op de zon die zich ter rust begaf -
Haar laatste licht viel dan op ons geliefd paleis
en zette 't blanke marmer in een gouden gloed...
[pagina 218]
[p. 218]
... en achter 't huis verhieven zich de dicht begroeide
bergen, waar het donkere woud veel wild verborg,
... 't was daar dat Menelaos jaagde met zijn makkers.
Dan hoorde ik van ver het blaffen van de honden
... vertrouwd gerucht... vreemd, 't was of d'avond elk geluid
omdroomde met de heiligheid van hare rust
en innig maakte wat des daags het oor zou kwetsen,
... of was het wijl ik wist, dat zij met Menelaos kwamen?
ik weet het niet... maar alles was zóó schoon... zoo goed.
Ik zag de herders met hun kudden keeren,
en uit de hutten door het dal verspreid
zag 'k zuiltjes rook verdwarr'len in de lucht,
dan wist ik dat mijn volk in welvaart leefde...
Maar 't heerlijkst was 't, als plots de struiken weken
en Menelaos fiier naar voren trad... recht op.
Dan stond hij daar, door d'avondzon belicht, zoo schoon,
De blonde lokken golvend om zijn machtig hoofd.
(langzaam staart zij voor zich uit in gedachten verzonken).
[pagina 219]
[p. 219]
Gebed van Helena aan den dood.
O, Dood die in uw zachte armen
in een groot en goed erbarmen
alle aardsche pijnen stilt.
Laat ook mij nu tot u komen
Gij, die mij in goede droomen
toelacht onbeschrijf'lijk mild.
Tot u gaat nog mijn laatst verlangen
voor u houdt mij geen vrees bevangen
Gij, mijn laatste toeverlaat.
'k Vloek het veel geprezen leven
mij heeft 't slechts de smart gegeven
en de rouw om mijne daad.
[pagina 220]
[p. 220]
Hermes van Praxiteles.
O, dat 'k uw wondre schoonheid zeggen kon,
gij, marmer beeld, dat daar zoo roerloos staat;
't is of een glimlach om uw lippen gaat
en rust rond u een droomen wade spon.
Gij zijt voor mij de eeuw'ge schoonheidsbron
die altijd nieuwe schatten putten laat.
Wat is de macht toch van uw stil gelaat?
Gij, die steeds alles door uw schoonheid won'?
- Ik zie naar u en steeds als 'k op u staar
is 't of uw rust zich over mij ook breidt
en uwe schoonheid mij tot schoonheid leidt
en mijne stemming maakt heel hoog... heel klaar...