| |
| |
| |
De Spartaansche Helena.
(Fragmenten.) Karel van de Woestijne.
1.
... Van af dien dag was in Agenoor's borst
een zwoelte, en zijn moeder zag hem aan
met zorge en een verwondring in haar oog...
- Zooals een boom wierd hij, een appelaar:
hij staat in praal'gen boom-gaard, over-zwaar
van vruchten. Maar hoe sterke staak of schraag
hem schore en dús weêrhoude een loenschen groei;
hoe vlijtig hem een rechter groeien word'
verzekerd, daar zijn zwaarste en rijkste tak
gestut is van een gaffel, dubbel-hoofdsch,
waarin hij ruste: onder steeds zwaardren drang,
onder een wet, die reeds de wortlen wringt
in bochels over de aarde en uit den grond,
verwringt den stam, verwringt de heele kruin,
en hare macht toont in den rijksten tak
voorál, vergroeit de welige appelaar.
En waar, ten boom-gaard, de andre boomen staan,
en aan hun eigen voet een eigen schaâuw
verplaatsen met de reize van den dag;
hoe bij de lente een eigen bloemen-tooi
vervlindert en eene schoone krone maakt
van teêren bloesem om den eigen stam;
| |
| |
hoe te elken bronzen herfst de vruchten-vracht
hun weegt, té zwaar, dat zij niet vallen zou
in 't verig-blinkend gras, aldaar zij staan:
hij, deze boom en welige appelaar,
vreemd neigt zijn kruin en zwaarste en rijkste tak
en al zijn weelde aan bloemen in de lent',
en heel zijn vracht, ten herfste, aan vruchten, en,
't jaar dóor, de heele reize van het jaar
dóor, neigt de heele reize van zijn schaâuw
den buurman toe, die mest noch zorge draagt
om groei of bloesem, - neigt den buurman toe
over zijn hage, en zijne blikken toe;
en die geniet, van oog en mond, geheel
zijn weelde van bloem en vrucht, bij lente en herfst,
en heel zijn schaduw, die verkwiklijk is...
- Zoo wies Agenoor over buurman's haag,
| |
| |
| |
2.
En hij, Agenoor, zong daar niet een lied, een nedrig lied, dat zwol gelijk een vloed van tranen in zijn kele, en miek hem blijde en vreezig? Zong hij niet een lied, Agenoor:
‘Gij staat, uw kone in rooz'ge vreeze;
gij staat, beschaamd zóo schoon te wezen;
en ik, wiens aêm van de'uwen aêmt,
ik stare en sta, en ben beschaamd.
‘Zal ik nu gaan? Ach, eeuw'ge vreeze:
gij zult toch immer bij me wezen...
Is 't leed, is 't vreugd die ons verzaêmt?
- Gij zijt beschaamd. Ik ben beschaamd’...
Zóo zon en zong deze Agenoor. Maar in zijn hart zong dieper nog de vreemde wijs, want géen der woorden kwam ter lippe hem die zeiden:
‘'k Ben beschaamd; o! 'k ben beschaamd:
Ik heb genomen wat gij naamt...’
| |
| |
| |
3.
En zij, Helene, wierd ze niet gelijk
een huis dat, open van het West naar 't Oost,
gonst van het leven dat een heele zon
verwekt en heel een dag doordavert?
haar hoofd was als een huis dat open staat
van West naar Oost, van 't Zuiden naar het Noord,
naar alle winden, vóor het dagen al,
vóor 't kriepen van het eerste vogelken,
En láter dan de laatste ster verschiet
En lange zweeg de laatste nachtegaal.
- En luister hóe het leeft! Een eerste straal
leert zindren elke lijne; broeit, doorgloeit,
doorblakert elke kleur; ketst te elken hoek,
doorgenstert en doorschettert en doorpriemt
de blijde-ontwaakte ruimte. En nauw gevuld
het vierkant van een venster met dit licht,
daar gaat de dwaze en dommelende zwerm
van bromm'ge hommels aan het ochtend-werk.
Ook zij gaan vollen 't huis van leven; slaan
hun harden kop aan wand en meubelkant;
staken opeens voor een bedwelmde rust
hun zomm'gen vlucht, maar rusten langer niet
dan hun de zindring aanroert, en 't gebrom
van andren hommel, en gaan ijvrig weêr
hun dwaze' en drukken gang...
de dauw verdoomt, daar komt een nieuwe vreugd
door de open deur de kamer binnen: 't zijn
de geuren, die, bij zonne-zoen ontwaakt,
frisch gaan aan 't beven in nog koele lucht,
| |
| |
rijzen als ijlen rook in prille lucht,
ontwekkend in het hoofd des menschen 't eelst
genot: geraden bloesem en begeerde vrucht....
- En zóo, van 's ochtends naar den middag toe
die rijp en rustig is van peren-geur;
den eedlen avond tegen, dat het heer
van 't keerend vee de wegen stuift vol goud;
den nacht dan tegen, die, vol vreemden vreé
nóg is door-kriept van heimlijk leve', en schrijft
de schoone lijne van 't vertrouwd geheim
der sterren over 't schoone en open huis:
- aldus Helena's hoofd en gonzend brein,
vol blijde en schroom'ge wondren...
| |
| |
| |
4.
Lied van Helena.
o Wondre bloesming, plots gerezen;
dag die van weelden spant en berst;
gij, als een sappen-zwaren bezie
te pletter aan mijn mond geperst;
o duizend wondre duizelheden
die 'k, haast in pijne, leven mag,
die rilt als doods-kilt door mijn leden,
die glinstert door mijn tranen-rag!
| |
| |
| |
5.
Van eindelooze diepte en sterreloos
welfde over aard de hemel van een nacht
doorschijnend zóo, dat 't lange-starend oog
aldoor maar dieper zijn kristallen boog
zag zinken in de hoogten, grondeloos;
aldaar hij zonk, de hoogten uit, ter lijn
des ronden einders, die geteekend stond
of 't brooze blauw der lucht vol tinteling,
gekarteld van de heuvlen en den burcht
die nachtlijk-dood stond. En op aarde was
onder dees hemel, een gedoken vreê.
Wel zag men huizen, schrompel neêr-geblokt;
maar stille waren ze, en in ruste, waar
geen licht meer was dat leven meldde, en zelfs
de teedere adem van wie slapend zijn
niet te vernemen was ten ijlen nacht.
En ook de boomen waren rustig, en
geen glans begleed ze en miek ze levend, want
't en was geen tijd van klare maan; 't en was
den tijd niet dat de boomen staan, zóo klaar
van blanken bloesem, dat de zwartste nacht
nóg praalt van hunne glanzen...
| |
| |
| |
6.
Maar welke bloem is pralend van zóo'n glans
dat zij dien nacht maakt licht en roerend haast?
zij rijst in 't midden van een duistren tuin:
een lange en rilde stengel, rank en schuin
en bleek de blanke bloeme...
Waar de ouders sliepen, en haar zuster sliep
en 't broeder-paar, is zij het gladde bed
ontrezen, eene koelte in hare borst
wisslend met warme bonzen. En ze en weet
wat zij zou willen, maar er is een angst
dat zij iets willen wou, en 't niet en weet,
en die haar praamt ter kele, en haar beklemt,
en, waar ze tracht van adem kalm te zijn,
drijft op den slag van heuren pols, die stoot
warm bloed naar heure slaap, om weêre dan
kil als den dood te laten heure slaap.
Ze is hopeloos bij beurte van ijle diept
en luchtelooze broeiing... En ze rees,
ze ontrees het bed; ze ontgrendelde de deur;
ze kwam ten tuine, barrevoets, en staat
En thans en weet ze langer niet,
ze en voelt niet langer wat hierheen haar dreef.
Ze wieg lijk aan haar stengel eene bloem.
Ze huivert, en ze en ziet de schoonheid niet
die tintelt in den nacht, Maar als een vloed
rijst rijp en zwellend in haar bloô gemoed
een storm van tranen, bang'lijk. Traan aan traan
Zij durft niet binnengaan.
| |
| |
| |
7.
Maar toen rees in haar mond gelijk een troost rees in haar mond gelijk een troost dit lied:
‘Hoe kreunt uw schoone kele
Hoe staat uw koon te blozen
gelijk den rijksten wijn?
- De felste en roodste rozen
ter lippe 't bitterst zijn.
Ach, schitterendste weelde
is die het diepste loog...
Hij, die me 't meeste streelde,
Is die me 't eerst bedroog...’
| |
| |
| |
8.
En om den mistroost van dit eenzaam lied,
dat zong in haar te midden van den nacht,
was plots ze stille en in een blijde rust.
Ze wachtte, en luisterd' hoe haar binnenst zong.
- En zie, toen ging allergerhand heur voet
teeknen gebaren, en haar heupe ging
staan schuin, en 't rilde lijfje schuinen ging
en wiegen. Zie, zij danste. Aan 't armken zonk
de wijde mouwe, waar de fijne pols
rees rankend, en een spoele-dunne hand
hing in de hoogte 'lijk een lange tros
van witte druiven. Maatlijk neeg het hoofd
als bleek eene granaat ten hoogen hals
die schaadwend was van donker-wegend haar.
Zij danste, trage. Om haar wrong 't witte kleed.
Smal stond ze, en danste. En zij wist schoon te zijn
hoog op haar rooz'ge teenen...
zij lichtlijk hijgde, en staakte heuren dans
en wijlde, en luisterd' hoe heur herte ging,
dan hoorde ze in heur herte een zoete stem
die teeder-blijde sprak van Agenoor.
| |
| |
| |
9.
De lucht was als amandelen zoo zoet,
was als amandelen zoo bitter; want
waar geuren-zwanger zij van de aarde zwenkt,
beladen van den zoele' amandel-geur,
zwaar van de wakke bloesem-zwoelte, in 't uur
dat wak nog zijn de kruinen, wak van dauw,
maar reeds een hoogre zon ze lauw bevleit
en dampen gaat in zoele' amandel-geur;
daar is de lucht zoet van amandel-geur;
- maar zij is bitter van amandel-smaak,
daar zij, van de aarde zwenkend over zee,
gedrenkt wordt van het sterkend-blijde zout
gerezen, diaphaan, of luwen wind,
uit blauw het water (en de zonne breekt
in zeven-kleur, die plots en ijlings priemt
in de ijlte, aan onbemerkbaar-klein krystal
van zout): zoo bijt de lucht een blijde keen
ter lippe, en smaakt ten douteren hollen mond
gelijk de amandel, die wel bitter is,
| |
| |
| |
10.
En waar zij zat van voren in den boot,
spelend hur handen aan het straf geklots
der golfjes, slaand heur handen golfjes-waarts
met kletsjes, of ze hooge drijven liet
als groote holle bloemen op 't gedein
der waetren, - waar ze aldus ter diepte zat
des boots: een wit en needrig beeldeken,
het hoofd gebogen en bewogen van
den adem die, nu traag, dan rasser, ging
naar 't varen der gedachte, - waar ze aldus
gezeten was, was blíjde Helena...
- Zij zag de zwarte spanen angstig-hoog.
en weder plots en ploffend neêre-gaan;
zij zag de vuist der roeiers fel gestrekt
in dreigement te haar-waarts, en ze zag
hoe zij dan weêr, de vuist ter borst gehaald,
snokte als ter zelf-kastijding; en ze zag
de roode hoofden met den starren blik
opeens, als fel-verwoed, haar tegen-slaan,
en zag dan weêr ze afkeerig wijken; - maar
toch was ze blijde, kleine Helena...
| |
| |
| |
11.
En toen zag óp ze, en zag de bergen staan,
den Taügètos in zijn woll'ge vacht
van zoete loovren als een schapen-huid.
Hij stond, voorover-buigend naar de zee,
van uit den boôm der zee zwaar boomen-kruin
aan-kruine heffend, en van diepe kleur
de golving hunner kruinen. Maar de kleur
werd lichter, waar de boomen-kudde rees,
al dichter en van effener gedein
en effener van verwe: heller groen
en fijner geel, dat van de bloesems was,
of schelpig-blank gelijk daar rozen zijn.
En waar hij rees, al hooger maar, daar stond
zijn top in 't aangezicht der rijz'ge zon,
en hij wierd rozig als de zon, en fel.
- Zóo stond de Taügètos aan haar oog;
en zij en wist of nevelen haar oog
in ijle sluiers wonden, zoet en vreemd:
maar als door neevlen van blauwe ijlte zag
ze 't donkere gevaart, dat heller wierd
alboven; en alleen de zonn'ge spil
des tops zag vrij ze in neevlenlooze lucht.
| |
| |
| |
12.
Zij voer. En waar ze al verder varen ging,
werd dichter 't nevel-kleed der einders. En
nauw zag ze nog de hooge bergen staan;
nauw zag ze een lijne land, en zag ze alleen
die lijne land aan eene zilvren lijn
van zee. En toen ze lengerhande alleene zat,
alleen met deze zwarte roeiers en
die fel bewogen; en alleen met, vér
van haar, aan de achter-bank, gescheiden van
heur klein, klein wezentje door 't zwarte lijf,
dat hijgde en joeg, der roeiers, - vèr van haar,
haar moeder in den donkren omslag-doek;
en dat zij haar geen ‘Moeder’ zeggen kon,
daar zij 't van ver niet hooren zou, en zij,
kleine Helena, slechts zoet knikken mocht
haar moeder toe; - en toen ze lengerhand,
alleen zich, gansch alleene voelen ging:
toen zwond opeens de blijdschap van haar heen;
haar handjes speelden in geen golfjes meer;
zij borg ze koesterend in haren schoot;
zij drukte warm heur armkens aan heur borst;
zij zuchtte. En toen, toen dacht ze aan Agenoor.
| |
| |
| |
13.
Lied van Leda.
Ik heb het peil-lood traag gelaten
ter diepe ruste van den poel;
daar rijst de drasse in mijn gelaat, en
ik zíe te beter, wat ik voél.
Het woelig rijzen van de drabben
komt mij het innigst leven biên.
Zóo heb 'k, ter peerlenmoer'ge schabben,
geheel mijn moer'ge ziel gezien...
|
|