| |
| |
| |
Stille gestalten.
Herman Middendorp.
Aan mijn vriend A. van W.
DE nacht is stil, zeer stil. Ik hoor alleen het regelmatige, rhytmische getiktak van mijn klokje; van tijd tot tijd schijnt het geluid te wijken; ik hoor het nog vaag en als ver weg; dan komt het plotseling weer naderbij, en tikt scherper en kloeker de minuten weg.
Buiten is het heel donker. Ik lig in mijn stoel, met het gelaat naar het geopende venster. Ik ben opgestaan, omdat ik den slaap niet kon vatten, niet omdat ik over-vermoeid was, of niet vermoeid genoeg; zóó maar...
Het licht brandt heel laag, zoodat ik in vage vormen kan onderscheiden de dingen die in de kamer zijn: buiten zie ik niets dan het zwart van den zwaren zomernacht; geen ster, niets. Daar is alleen rust en duisternis.
Alles om mij sluimert onder de beschermende waden van den nacht. Doch mijn ziel waakt, en rusteloos dwalen mijne gedachten tot haar die ik liefheb, als witte watervogels, die na langen zwerftocht boven schuim-getopte golven, de moede vleugels richten naar een vriendlijk-lichtende ree in de verte.
De ziel waakt... de ziel weet... In schatkameren van herinnering bewaart zij de lieve levensdingen; de blijde, glanzende illuzies, en de doods-droeve droomen; de herfstdraden van weemoed, en de gelende blaren die vergane wenschen zijn. Het verstand kan ze niet bevatten; de golvingen van een zilvrenden herfstdraad kan men niet in marmer vereeuwigen... en wisseling van najaars-tinten kan men niet op het doek brengen.
Voor het verstand is alles gelijk; maar als alle zinnen zwijgen, nadert de ziel tot God.
O, dat altijd als een witte bloem in mij moge bloeyen het heilige Weten, dat de ziel waakt, om het contact in stand te
| |
| |
houden met het Eeuwige, ook na het uiteenvallen der materie; want het licht, dat dit Weten verspreidt, kan door de dingen die van de wereld zijn, nooit voor-goed overduisterd worden.
Ik zie een landschap in den herfst. Rondomme liggen glooyend-groene velden; in de verte blauwen, in golvende belijningen, de lage duinen. Het schaarsche zonlicht kwijnt over de zilvrende berken, en werpt wisselende schijningen over het even-rimpelende water ter-zijde.
Mijn liefste en ik gaan getweeën langs den stillen zandweg. Haar hand is in de mijne; wij spreken niet. Het is stil en eenzaam om ons heen; wij hooren alleen, van heel ver, een onbestemd-veraf gerucht; het gebas van een hond, of dof geloei van vee. Een paar late vogels wieken geluidloos door de stille lucht, de hemel is wijd en bleek-blauw; lage wolken liggen als verre bergen aan de kim.
Aan onze voeten bloeyen late bloemen; de laatste die het jaar heeft gegaard...
Ik zie naar het kind dat naast mij gaat.
Liefste... wat ben je mooi... Ik zie de lijnen van haar lief gelaat in zachte rondingen afgeteekend tegen de witte lucht... haar bruin-blonde haren, in overvloed van vallende krullen over de schouders... haar welvende borst, een zachte, zuiver-gebogene lijn van kuischheid...
Haar hand trilt in de mijne... liefste... Lida...
Ze ziet mij aan; ze weet wat ik denk; een lieve lach zweeft om haar lippen. O, mijne oogen drinken het licht uit haar oogen, haar blauwe, klare glans-oogen...
Wij zijn bij de zee..
Het strand is ledig, blond-wit in de verte weggeneveld. Het kleine zeedorp met de witte huizen is achter ons. De zee is rustig, maar zij ruischt aldoor haar zang van onbewuste grootschheid, zwaar van mysterie.
Onze zielen neigen naar de zee, naar de eindeloosheid van deinende golven, die staeg-aldoor aanruischen, en in lange lijnen van grijzig schuim verloren gaan.
Wij staan stil... wij luisteren, luisteren naar de zee...
| |
| |
maar wij begrijpen niet... wij weten niet den zin van den zwaar-sonoren zang. De zee zelve weet niet;... zij ruischt haar lied aan, in golvingen van schoone somberheid. Menschen weten niet, wat zij-zelve niet begrijpt... Onze zielen zijn als de zee.
Wij doorgronden niet het mysterie, waardoor zij bewogen worden... het groot mysterie onzer liefde.
Maar wij voelen dat ons beminnen verwant is aan de zee, die groot is en rustig van ernstige waarheid.
Wij luisteren... luisteren... en in ons wordt het heel stil.
Lida ziet over het wijde water. Aan de westerkim drijven blauw-grijze, nevelende wolken; daartusschen vloeit het late licht van de najaarszon; het valt in glijdingen van liquide zilver over de schuim-getopte golven.
Het licht verbloeit in de lage wolken... schaduwen zinken over grauwe baren.
Zwaarder, somberder van groot geheim ruischt de zee. Zij wekt de gedachte aan een man met een onpeilbaar karakter, met diep-liggende, donkere oogen onder borstelige brauwen; men wacht groote daden van hem, doch men weet niet of de in hem sluimerende krachten zich zullen openbaren in strijd of in vrede, in een zegen of een verdoemenis... Zij wekt de gedachte aan een onderdrukt volk, welks onheilspellende rustigheid wijst op een in stilte beraamden, dra uit te barsten opstand...
Lida... lieveling... wat ben je stil. Stemt de zee je somber? vinden hare zangen geen weerklank in je ziel?
Het is nu anders dan in den zomer, toen de spelende kinderen hier waren, en de intiem bij elkaar geschoven strandstoelen, en de lichte badkoetsjes...
Dat alles is nu weg... de zee is verlaten. Zij heeft nog alleen zich-zelve, haar eeuwige deining en haar eeuwigen zang...
Wij hebben de zee lief, nietwaar mijn liefste? Wij vreezen niet hare somberheid, want in onze zielen lacht de schijning van het vreugd-licht.
De duinen liggen breed-uit, donkergekruind, aan den einder wegwazend in nevelig blauw-grijs.
Onze voeten gaan door het gele, mulle zand; ik zie naar mijn liefs kleine, teere voeten, die moeilijk voortgaan. Haar lach zilvert langs der duinen eenzame glooying. Het is bereikt; wij rusten aan den voet van een beschermenden, groven duinkoepel. Mijn arm is om haar tengere leest; haar uitwaayende,
| |
| |
bruin-blonde haren beroeren mijn wang, tot een huivering van geluk...
De zee ruischt, somber van groot geheim...
Het is plotseling weer geheel anders.
Wij zijn getweeën in een schemer-donkere kamer.
Voor de hooge vensters staan boomen, breed-gekroonde kastanjes met gelend loof dat stilhangt aan de twijgen. Daar achter is de lucht, met verstervenden gloor van avondrood.
De schemering zwelt aan in de stille kamer, en doezelt alle scherpte van lijning weg.
Wij zitten bij de piano; Lida speelt een lied voor mij. Een van de piano-kaarsen is aangestoken; de grillige, dansende vlam werpt vreemde, wisselende belichtingen op het gelaat mijner liefste.
Zij schijnt mij nu nog schooner dan anders. Hoe wonderinnig van fijne teederheid is iedere trek van haar gelaat; de subtiele belijning van haar voorhoofd; de zacht-rondende omme-trek van haar blozend-rose wang; de zuivere vorm van haar vriendelijken mond; de teere, vrome lijn van haar witten, witten hals... De bruin-blonde haren zijn nu in zware vlechten om haar hoofd gewonden, als diademen van donker goud.
Haar witte handen beroeren de toetsen; haar slanke vingers gaan in lenig heffend en dalend beweeg heen en weder.
Het is een lied voor mij; ik luister met stille aandacht. Hoor, het is een zachte, vredige opeenvolging van zoete klanken, zooals het door de wolken brekende zonlicht spranklende goud-spikkels fonkelt op kabbelend water. Een zwellende golving, een zuivere harmonie van wèl-klinkende klanken ruischt van haar lieve vingers. Een groote zaligheid komt over mijne ziel; ik wil spreken, maar het zachte, rhytmisch-cadanseerende spel gaat voort, en voert mij mede op wieken van wijding. O God... het is te veel... het kan niet... dit is niet voor menschen... dit is van den hemel... het mysterie van het eeuwige...
Even is het stil,... zoo stil... Het is een onuitgesproken gebed, dat zweeft door de ziel, zooals een sneeuwgevlerkte watervogel met wijd-gespreide wieken komt over een sluimerende zee.
Nu is het spel anders... Liefste... Lida... waarom speel
| |
| |
je zoo... wat bedoel je met dien vreemden klankenval... wat spreekt er uit deze angstig-gebroken accoorden... en nu zoo zacht, zoo eenvormig, en toch zoo eindeloos-innig... zoo vol stille melancholie, als een dag van november-grijs, de lucht onbewogen van neerhangenden nevel, de zwarte boomen roerloos opstrekkend hun takken ten hoogte; lieveling, o, het is of er smart op-huivert uit je spel; het doet me pijn, als een hard woord van een niet-begrijpende; wat is er, lieveling... zeg het mij... ik ben toch je liefste...
Nog enkele klanken... langzaam, als vallende herfstblaren;... het is gedaan.
De kaarsvlam in den houder flikkert; een vreemde onrust is om en in ons. Lida blijft roerloos zitten, het hoofd gebogen, als in gebed. Ik buig haar zacht, voorzichtig achterover; haar hoofd is aan mijn borst, de zoete druk van haar zachte armen is òm mij. Ik zie haar aan... o, in haar oogen, haar diepe oogen zijn tranen... Haar oogen zeggen wat hare ziel heeft gezongen in haar spel... apocalyps van eindeloozen weemoed.
Ik buig mij tot haar... ik kus de tranen van haar zoete, weeke wangen... ik kus haar lippen, haar lieve lippen, vochtig en rood van haar eigen innig en warm leven. O God - een oogenblik dat smart en vreugde omvat in éénzelfde zaligheid, dat begeeren en passieloos aanbidden omsluit in éénzelfde siddering van geluk...
Menschen komen in de kamer; koud-vriendelijke stemmen vragen, praten en lachen, dwingen tot gewoon-doen, tot zich terug-buigen in de sfeer van wellevende conventie.
Maar diep, diep in schatkamer van herdenken bewaart de ziel het voorbije moment, als een steen van groote kostbaarheid.
Een klein poosje ben ik klaar wakker; mijn klokje tikt scherp-helder zijn klakkend getik-tak door de stilte; buiten, ver in de stad, speelt een carillon een bekende melodíe. Dan is het weer volmaakt stil, en wèg-droomend in de rust zie ik een nieuw herinnerings-visioen; met felle duidelijkheid komt een nieuw doorleven van eens-gekende emotie.
Ik ben alleen in een kamer vol vijandig lamp-licht. Mijn eigen kamer, mijn boeken, mijn schrijftafel, mijn etsen aan de wanden. Alles vroeger zoo wel-vertrouwd, zoo intiem. Het schijnt alles veranderd. Ik kan niet denken. Ik zit bij de
| |
| |
tafel, en staar voor me uit, de handen onder het hoofd. Niets van de vroegere huislijkheid van de kamer is meer over... het is alles leugen, zelf-bedrog. Star-oogend zie ik voor me, er is iets gebeurd.
Lida... liefste... waarom heb je me alleen gelaten... ben je voor goed weggegaan?... ik kan je niet missen... ik kan niet zonder het licht van je glans-oogen, zonder de zoete streeling van je zachte vingers, zonder den troost van je zilveren stem, zonder de nabijheid van je lieve ziel... Lida... laat me je haren kussen, en je oogen, en je wangen, en je hals, sla je zachte, slanke armen om mijn moede leden; laat mij rusten aan je borst, zooals ik ééns gerust heb, in zalig neervleien van mijn hoofd tusschen je streelende handen...
Lida... is het waar? is het werkelijk waar? Moet ik alleen zijn?... alleen? Zou God het zoo willen? - Maar het kàn niet...
Zware suizingen golven door mijn hoofd; onbestemde geluids-deiningen stuwen op... luider... luider...
Daar komt het... o God, daar komt het... het vreeselijke... het ontzettende... de wilde wanhoop, aandonderend als een in bliksemende vaart naderende trein door den duisteren avond, daverend in geweldige vaart van aanbulderende verschrikking;... ik kan niet vluchten... De vertwijfeling, machtig als de orkaan, die zijn lied van verwinning krijscht door stoere wouden, als de zee, die in woede over hare beknelling de golven beukt op de dijken.
Ik lig dood-stil, met mijn hoofd op de armen, sidderend van wilden angst; ineengedoken, onmachtig... Groot en zwaar van schrik-wekkend mysterie dondert het geluid over mijn neer-gebogen hoofd; tot het eindelijk wegsterft, als een onweer dat rommelend vergromt in verre wolken.
Ik zie op; het is nu weer stil; de kamer is vol koud en scherp licht...
Een landweg bij maanlicht.
De slooten liggen als lange, rechte strepen tusschen de lage weilanden; zwarte lijn-scheidingen tusschen de rechthoekige, grijzig-groene gras-vlakten. In de verte gaan ze in mistige weg-wazing verloren; achter mij is de stad, somber-zwart opstrekkend haar stoeren torenbouw van koepels en spitsen.
Ter rechterzijde is laag-opgaand houtgewas van wilgen en
| |
| |
elze-struiken. De wind is stil, en de blaren hangen onbewogen in de rust van den avond.
Ik loop maar al-door, den stillen weg af.
Er is een vreemde rust in me, een schijnbare negatie van de vertwijfeling en de smart, die me de laatste dagen beheerscht hebben. Het is of ik alles heb uit-geschreid en uit-gesnikt wat er aan ellende en wanhoop in mijne ziel rondwaarde. Nu is er niets dan een doode somberheid, en een zwak begeeren om alles voor altijd te vergeten... O, vergetelheid... verlossing van alle droeve gedachten... opgaan in groote onbewustheid van alle dingen der wereld...
De lange landweg leidt door een klein boschje; nu ben ik er, bij mijn lievelingsplek.
Ik sta aan den oever van een stil-wijde watervlakte. Breed-uit, onbewogen, als verstard in den ban van magische krachten, ligt de vijver vóór mij. Aan de overzijde doomen de schuine pluimen van het oeverriet uit het water; breede plompenblaren drijven roerloos daartusschen. Lage wilgenboschjes reiken de neerhangende takken tot op het water; boven de donkerte van het houtgewas ligt de halve maan in scheemring van herfstnevel; hooger aan de grijs-blauwe lucht kwijnen vagelijk en heel vèr-af een paar fijne sterren, overfloersd van avond-weemoed.
Onder een groep slanke boomen staat een bank, die meer dan één zoet geheim van ons tweeën weet... Nu is het voorbij. De bank is nog als altijd, en de kruinen van de popels ruischen, met zacht-klaterend gefluister.
Ik zie over het water. Het maanlicht zilvert over de wilgenblaren aan de overzijde; boven het water zweven sluyerende nevels, ragfijn, in vreemde golving. De jaren van het verleden gaan door mijne gedachten; de jaren van herinnering - ze zijn nog niet groot in aantal... Twee en twintig jaren is heel jong, zegt men... Maar het kan ook oud zijn.
Ik zie mij-zelf terug in ons huis van vroeger, het huis van mijne ouders. De stille intimiteit van onze lamplichte huiskamer; mijn goede moeder, en mijn ernstigen vader; mijn twee jongere zusjes, beiden slank en blond.
Al wat voorbij is, gaat nog eens door mijne gedachten; mijn passies, mijn weelden, mijn smarten, mijn verwachtingen - het gaat alles in een lange golving van herdenken door mijn geest. Maar zonder emotie; het is me, of het leven van een vreemde zich ontrolt voor mijne blikken; het ontroert niet...
| |
| |
Ook het laatste, dat inniger, heviger, menschelijker was dan al het vorige, mijn leven met Lida, het is voorbij. Het is goed zoo... laat het voorbij zijn... ik ben voldaan. Ik heb gehaat en bemind, gelachen en geschreid; mijn ziel heeft de opperste extaze gekend en de diepste vertwijfeling... het is genoeg.
Alle verlangen is dood; de smart heeft in mijne ziel alles verschroeid, wat voor kort nog opbloeide in jong en schoon Willen....
Daar is nog één wensch - vergetelheid...
Het water lacht en lokt... daar is rust...
Onbewogen ligt het stil-diepe vlak vóór mij, schemerend in het van nevelen omsluyerde licht... Het wacht mij - het zal zich openen en mij ontvangen; het heeft verlossing van alle wereldsche nooden, en opheffing uit alle aardsche smarten. Het zwijgende water zal zich sluiten; de breeder en breeder weg-deinende kringen zullen weer vervloeyen tot rust; het stille water bewaart een geheim... op den bodem ligt iets kouds, een mensch... Doods-passie vlamt op in mijne ziel; ik sta op, en schrijd naar den oever; ik sluit de oogen...
Wie spreekt? Ik hoor een stem; mijn naam wordt uitgesproken. Ik zie om; er nadert iemand. Het is een vriend van mij. Waarom komt hij hier? Ik moet nu alleen zijn.
Tom spreekt mij toe... hij noemt herhaaldelijk mijn naam; hij heeft mij gezocht; hij vermoedde dat ik hier zou zijn; hij wist dat ik gedurende de laatste dagen elken avond hier was. Hij is ontroerd, en verschrikt door mijn kalmte. Hij spreekt voort, en zijn woorden gaan langs mij heen als vreemde klanken, die mij niet treffen, en waarvan ik den zin niet versta.
Hij overreedt mij, met hem mee te gaan, terug naar de stad. Zwijgend schrijden wij naast elkander voort; het is me of ik droom. Tom spreekt nu en dan een paar woorden; hij vermoedt wat ik wilde doen; hij is heel ernstig. Mijn goede Tom... Hij neemt mij mee naar zijn kamer; hij zegt, dat ik van-nacht maar bij hem moet blijven. Ik vind het goed; ik begrijp niet...
Tom geeft mij een glas water. Hij laat mij mijn polsen en mijn voorhoofd nat maken; hij zegt dat ik overspannen ben.
Ik ga op de canapé zitten; Tom zet zich tegenover mij; hij neemt een krant op, en doet of hij leest. Dan begint hij weer te spreken, zacht en innig; hij weet alles van Lida en mij... Hij zegt dat het niet alleen verkeerd was, wat ik dacht te
| |
| |
doen, maar ook slecht; hij spreekt van een plicht om te leven; een plicht jegens je-zelf en anderen; hij herinnert me aan mijne moeder, die mijn droeve daad besterven zou, en aan Lida... Zijn stem is zacht en doordringend; zijn goede, bruine oogen blikken in de mijne. Mijn geestelijk bewustzijn keert terug; ik voel tranen, die weldoen... Ik sta op; ik druk hem de hand; dank... dank, mijn beste vriend; je hebt gelijk...; het mag niet; het is beter zoo...
Tom lacht al weer; hij is maar zelden ernstig.
Maar eerst nu weet ik de diepte van zijn denken; de vastheid van zijn trouw; de innigheid van zijn vriendschap.
Ja, het is beter zoo...
Nog altijd is de nacht even stil. Bloemengeur dringt door mijn venster naar binnen; het is de geur van de bleek-roode rozen in den tuin.
Dat waren Lida's lievelingsbloemen, en meer dan eens was ik gelukkig door haar met een ruiker er van gelukkig te zien.
Vele dagen zijn al weder vergaan in den tijdeloozen nacht van het verleden. Verlangen is langzaam, onmerkbaar gestorven, zonder dat ik het wist. Ik ben in een vreemde stad, en Lida is ver. Ik zal haar misschien niet terugzien, en in die gedachte vind ik vrede.
Haar bijzijn was zoet en heerlijk, en schoon; en al wat schoon is, gaat voorbij aan menschen, als een vlinder die zich op eene bloem neerzet, en verder zweeft. Dat is het geluk... en ook zóô broos is het.
Ik min haar nog, maar zooals ik het licht bemin, en de zee, en de bloemen; het gezang van den nachtegaal en de vreemde vormen der wolken...
Ik heb haar lief, zooals ik al die schoonheid liefheb, die mij teruggevoerd heeft tot het Leven, het wondere mysterie, dat zóóveel leed brengt, en toch zóó schoon is...
|
|