| |
| |
| |
Twee dichters van Germaanschen stam.
A. Zelling.
I.
HET is een heele tijd geleden, dat Lord Chesterfield aan zijn zoon den raad gaf, de klassieken niet te vergoden en de jongeren niet te verachten. Hij zou die raadgeving thans wellicht omgekeerd hebben bij het zien van zooveel onrijp oeuvre, in allen ernst uitgegeven op Keizerlijk geschept Japansch, genummeroteerd, terwijl haast niemand der huidige generatie nog ter vorming van eigen talent de klassieken ter hand neemt. Wie zulks betwijfelt, vrage - om een klein proefje te nemen - zijn vriendenkring eens rond, wie er wel eens Goethe's ‘Die Wette’ heeft gelezen en zich, afgescheiden van de legio Faust-geïnspireerden, door deze allerfijnste comedie heeft laten vervoeren tot een minnespeelken. De uitkomst zal schraal zijn. Een huiszoeking naar hyper-moderne poëten zal meer opleveren. Daarom: laat ons van de jongeren niet met afgoderij gewagen, en de klassieken eer geven. 't Is erg genoeg, Schiller met dédain te hooren bespreken, maar Maurice Rostand of Henri Bouvelet hemelhoog geprezen te zien.
Zonder afgoderij dus zou ik uwe aandacht willen vestigen op twee Germaansche dichters: Wladimir Freiherr von Hartlieb en Ilse Franke. Op de eerste viel, een jaar geleden, bij de verschijning van zijn ‘Stadt am Abend’, mijn aandacht, en sindsdien vergrootte hij voor mij zijn beteekenis door een epos ‘Herbert’, beide werken bij Hugo Heller & Cie. te Weenen verschenen.
In dezen bloeitijd van het kunstrijk doordachte essay, dat al wat dichter is en geest heeft met pieuze zorgvuldigheid den kunstminnenden openbaart, mag stellig den dichter Wladimir Freiherr von Hartlieb een woord gewijd worden.
| |
| |
Bij het noemen van dezen naam hebben wij nadere bepaling uitgesteld, zooals ook dezen poëet in te leiden wij aarzelden met een schroom, dien men tegenover alle groots gevoelt.
‘Fremdfühlend’ las ik een Oostenrijksch criticus dezen dichtergeest noemen, maar deze adjectiveering houdt te veel zamelstemming in, om tot omschrevener begrip te komen. Zijn Vincent van Gogh, Jan Toorop, Zürcher, Edward Stucken, Ernst Hardt niet alzoo in hun eigenaard? Neen, het is zoo in één woord niet vast te leggen welke de sfeer is, waarin deze mensch leeft. Het best zult ge hem in eene stemming vatten, die u in troostelooze verlatenheid overvalt bij den aanblik van de verbijsterende steenenwoestijn eener groote stad. Spoort Amsterdam binnen, onverschillig van welke richting, en zie die doode kazerne-blokken, welke als doorgesneden bijenkorven hun inhoud naar de spoorbaan keeren. Een van God afgesneden leven lijkt er te walmen uit die hoog opgeschoven gewarandade verdiepingen, waar gore wasschen uithangen, groezelige kinderen spelen en wijven in baaien rokken en schel-kleurige jakken hun rommelige huishoudentjes doen. De blik floerscht bij het aanzien van die krankzinnig massale dufheid, die ongeestelijk, haast verdierlijkte stadsteelt, waar de wazige weiden moeten inkrimpen voor steeds nieuw aanduwende, aandrommende kwartieren, onoogelijke kamertjesreeksen naast en op en boven elkaar tot woonplaats van de steeds verder voortvretende stad, aandoend als een schrikbarende zondvloed, die de natuur naar een ellendig bankroet drijft. En of elders op een rivier vol scheepsbedrijvigheid de zon juichend haar licht plenst met een gloedverrukking, die de kruizen op verre kerkdommen tegen diep azuur in schittering zet, of de over viaducten donderende trein trotsche, machtige bouwwerken, overmoedig in opgeschroefd optimisme, voorbijtrekt, de morne aanblik van die afzichtelijk onoverzienbare huizenzeeën, waaromheen een vijandig heir van brakende fabrieksschoorsteenen blokkeert, heeft iets geknapt in den zonnigen gedachtegang bij de reis door lentezangige velden en wegen van zooeven. En tegenover het
roezig stadsleven, vol hatelijk gekrijsch van draaiorgels, nijdig belgetjing, slentermoei voetgeschuifel over versleetscht asphalt, waar boven al die droomverwarde geluiden en verflenste levensindrukken de Munttoren ironisch zijn vol-uurs ‘Fröhlicher Landmann, von der Arbeit zurück kehrend’ van
| |
| |
Schumann opgeruimd uitklingelt, daar bevangt een naar uitweg snikkende Sehnsucht ons, een weemoed, die naar de in avondrood geplengde vederwolkjes toesmeekt, mee te mogen, ver weg van deze in macabre feestelijkheid lichtontstoken doodestad, die klam-kil haar daggeroes wisselen gaat met koortsig, zwijmeldruk avondleven.
Wie door deze stemming zijn sterk levensgeloof in een zwak oogenblik van heel teer en jong ontroerd zijn gekerkerd voelde, en die huivering den langen zwarten nacht doordragen moest als een onafwentelbaar noodlot, vindt in Von Hartlieb een lijdensgenoot, maar een veel sterkeren dan zich zelf, een zoo sterken, machtigen, bronzen dichtergod, dat hij het oog weer moedig op doet slaan, over die harde, grijnzende electrisch schijnselende gevelmaskers heen naar de zeeënvredige sterren, die een beloftevolle muziek in heur zoet hemeloogenlicht toeruischen. Ook al neemt hij de troosteloosheid niet aanstonds weg, door de kwijnende dichteruiting in den aanvang van zijn ‘Stadt am Abend’, dat in de opgetorende werkelijkheid, die banden van ijzer smeedt om het heete brein, ‘zoo kort duurt het geluk der zelfbegoocheling, dat in verzen ligt, die de wereld van heden niet meer willen loven....’
Zal de criticus en door hem de dichter hier niet gevaar loopen, geclassificeerd te worden met Piet Paaltjens, en gehouden worden voor ‘alweer zoo een’, die maar snikt, en weemoedstranen brouwt, wien als halfslagsch, sentimenteel aesthetieker de wereld te zwaar valt, en die een Grübler is geworden, buiten het leven geslopen uit angst voor strijd en nu kalverstemminkjes cultiveert voor wie er houden van weeïg zoete roompralines?
Neen, eens voor al, dat verdient de lyrieker Von Hartlieb niet, ook al komt zijn ‘fremdfühlende’ Sehnsucht soms die van Chopin nabij, welke grove naturen zoo overdreven toedunkt: te weenen bij een afgevallen rozenblaadje. ‘Ze plagen me ook zoo...!’ die vertwijfeld tranen-heete klacht van een door de wereld opgejaagde hinde, welke Maeterlinck zoo roerend doorvoelde, men gemoet haar veel in Von Hartlieb's verzen, daar waar hij het aardsche leed nog niet geheel is afgestorven, om in geklaarde afzondering onafgebroken naar boven te zingen.
In beide uitingen - wij willen er straks eenige proeven van geven - is Von Hartlieb zielsverwant aan ieder, die het
| |
| |
duistere woud doorvechtende is, zielsverwant ook aan dien prachtregel in Van Eeden's tweede Lied van Schijn en Wezen:
‘Haar (der bekoring) logen, dat bij haar mijn hoogste doel leit,
Verzaakt ze na verzading, en verflauwt
als d'avondwolk, benaderd in bekoring
Tot zich mijn pad in 't oude spoor vernauwt.
En ik herken, na vlammen-troeble storing,
mijn stille lichtstar, maar nu verder-af.....’
Maar aan deze levensernstige, niet meer onschuldige, smartelijk verbloede dichteropenbaring verbindt hij den oerdrang van den sehnsuchtigen, wanderfrohen Germaan, zooals ook - wonderschoone dichtermengeling - Van Eeden naast deze paradijsverloren klacht het reine type van eene IJsbrand wist te scheppen, dien geest van een toekomend ras, mateloos phantast, die visioenen heeft in eene burgerlijke kamer, waar het ‘gedecideerd naar katten ruikt.’
‘Himmel fehlt uns!’ krijt dezen dichter Von Hartlieb, vastgehouden in kamerengte, die haar vaal licht uit de zooveelste hand ontleent in huizenstarre sloppen.
‘Weiss ich nicht, wie meine Sehnsucht fassen,
Blauem Himmel, weit und ungetheilt
Der die aufgezehrte Kräfte heilt......’
Voelt ge iets in dezen noodkreet van een moegeplaagden geest, die tegen zijn boeien knelt, niet in staat, zich in een notedop koning over onmetelijke rijken te droomen?
Maar toch, hij is er wel toe in staat; en zijn zorgendoorploegde ziel, die de bloedige afdrukken draagt van de naar alle kanten uitdringende samenleving, baart schoone gedachten, afgekeerd van het Strassendurcheinander, ver achter zich latend de benauwende kamerengte, na eerst door de eindelooze straten te zijn voortgehold:
Unter meines Herzens Peitschenschlägen
Um die Qual der fieberkranken Glieder
In den Bann der Müdigkeit zu legen.
Wie begrijpt den drang niet, die hem naar eenzame hoogten drijft bij den ontstellenden aanblik van deze weerzinwekkende schildering:
| |
| |
Tausend Fenster starren auf mich nieder
Hinter ihren Scheiben in gedrückten
Wandbeëngten, dumpfen, sonneleeren
Stuben sitzen viele, viele Leute
Mit zerfurchten Stirnen und verrückten,
Aufgewühlten und verquälten Sinnen,
Die von brütenden Gedanken schwären.
Von den wild zerbissnen Lippen rinnen
Murmelworte: Heute, heute, heute....
terwijl
Draussen fährt der Sturmwind durch die Wälder,
Draussen jagen wilde Wolkenpferde,
Draussen legt den Tag sich auf die Felder.....
De van alle kanten opgesarde IJsbrand wil hier het hoofd in den avondwind koelen, zich ontdoen van den pressenden last, die de stad op zijn gemoed prangt met haar vormlooze huizenklompen, en hem zoo overgevoelig maakt, dat hij snikt bij het zien van een paard en een voerman, die
‘Heut und Morgen haben nie gerastet.’
Er ligt een groote ontstelling in deze schrille dissonanten van een over-sensitieve natuur, die naar de krankzinnige phantasiën van een Allan Poe, een Hawthorne, een Baudelaire, Guy de Maupassant of den schilder Moreau zweemen, en die beangstigend doen vragen, of - al is de geest tot veel in staat - hier des dichters geest niet in een buitenste duisternis is geraakt, verziekelijkt onder neersmakkende obsessie's....
Doch juist, als we deze gedachte beginnen te voeden, klaren de gedichten op; uit den woesten voor altijd verloren chaos, die den dichter zoo appassionato verstemt, dat zijn lier onder zijn tengerslanke handen haast breekt ‘comme un roseau’, klaart morgenfrisch op een voor immer gegrondvest vertrouwen aan het geschapene; en op de scheurend droeve klanken, donker en bitter als de baaierd, die ze beweenen, volgen milde accoorden van zielsverkwikkende maning, en het is, of uit het verschrokken menschenkind een liefderijk beraden dichter is opgestaan, of de verzen van zooeven slechts gegeven waren, om de troosteloozen des te banvaster tot de ziel van het boek te voeren, om hen daar te laven. ‘Die Stadt am Abend’ verandert in eens in gedichten onder het ontfermende titelwoord ‘Wir Menschen’.
| |
| |
Schoon dichterwoord, dat vorst Goethe eerbiedigd zou hebben, als ook dit:
Gebet.
Deine stillen Engel sende
An mein Lager, tiefe Nacht,
Denn das Betteln meiner Hände
Had mich müd und krank gemacht.
Sei du meiner Unruh süszes Ende,
Sei mir wieder Mutter du!
Denn ich bin dein blasses Kind.
Töricht deinem Schoss entglitten
Bin von Wünschen ich durchstritten,
Die das schmale Leben sind.
Doch ich taumle mit verhüllten Schritten
Der voll Wälder ist und Seen,
Lass in deinem dunklen Schleier
Traumlos meine Seele wehn!
Durch die hohe Todesfeier
Fasst mich Sehnsucht wieder einzugehn
Welk een liefdevol, berustigend lied voor het menschenkind! En geen vers is er, of het roert de nooit zegbare, zoo geheimzinnige, werkzame herinnering, de goudene intuïtie, die diep weggeborgen alleen op den roep van het verhevene antwoordt. Welke schoonheidsdroomen worden niet bewogen door dit lied:
| |
| |
Die Finger der Dämmerung tasten bang
In meiner müden Seele zitternden Saiten.
Ein dunkeltönender Fernensang
Weht in ihren unendlichen Weiten:
‘Die Schmerzen, die du am Tage trugst,
Die Wunden, die du dir selber schlugst,
Werden in dir zu All-Liebe reifen
Und entflammen ein heiliger Feuer.’
Die Finger der Dämmerung greifen
In meiner starken Seele jubelnde Leier.
Heeft deze dichter niet recht, te zeggen, dat hij door de ik-vergeten menigte gaat met den helderen blik op berghoogten, en het Licht dragen wil in kuische handen? Die met het leed van anderen wil verbroederen:
‘Denn du bist ich, und ich bin du’
en wenschte, dat wij het leven dieper voelen konden en nimmer het ruischen van het bloed vernamen....
Er zijn zoo vele dichters, zoo vele nobele hooge geesten, die wachten, uit hunnen staat van miskenning of onbekendheid te worden opgeheven, wien door de critici nog een plaats moet worden aangewezen, al zal de tijd immer die aanwijzing verbeteren..... Er zijn er zoo vele, zóó vele, dat er geene methode meer is, waarnaar men goedschiks ze allen in èèn menschenleven recht zal kunnen laten wedervaren. Waarom wij dan dezen dichter juist uitkozen? Aan den oever van den literairen stroom staande, werden deze rozeblaadjes ons door een toeval aangedragen - zouden wij ze dan niet schroomvol optillen en ze bewonderend toonen? Dat de lezer door ons aangemoedigd zij, deze zielsreine verzen zelve ter hand te nemen, daarmede gouden uren winnend, wijl de dichter in al zijn liederen, zijn Sonett an die Nacht, ballades, ten opzichte zijner Muse zoo intens geslaagd is, in wat bij de schoone dichting Eleonore - eveneens in dezen bundel - zijn heilig voornemen was:
Ich will das Gold der Verse giessen
Und feilen alle Kettenglieder,
Um wunderbar verschwärmte Lieder
Um eine edele Hand zu schliessen.
Dat is dus de Grossstädter-lyrieker, die noodwendig het lied ter verlossing moet aanheffen, om niet onder te gaan in
| |
| |
het moderne Babylon. Zoo deed ook Julius Hart, W. Siebenhaar, en naar de getuigenis van Georg Sylvester Viereck moet de jongste Amerikaansche dichtergeneratie zich zoozeer uit het tumult van het dagelijksch leven hebben teruggetrokken, dat zij er de schoonheid om heeft verraden en uit het rijk der aesthetica in dat der ethica is overgeloopen. Maar zooveel levensgeloof heeft Von Hartlieb nog niet, dat hij zich hier boven weet te stellen. Zijn lyrisch talent heeft zich nog te verwijden, om het epische gansch in zich op te nemen. Wèl vervatte ‘Die Grossstadt am Abend’ het in zich, dat epische waarvan Carl Spitteler zeide ‘der Epiker erdichtet eine Wunderquelle, welche den daraus Trinkenden zur Liebe, und eine Zweite, welche den daraus Trinkenden zum Abscheu nötigt...’ Maar aan des dichters ‘armen Nerven zerrt der ganze Schmutz des zwanzigsten Jahrhunderts’ - lijk hijzelf in Herbert betuigt, en daardoor wordt dit epos meer een psychologisch ten voeten uit genomen beeld van den jongen dichter der 20e eeuw dan een heldenzang. De storm-en-drangjeugd dezer dagen zal von Hartlieb dank te weten hebben voor deze reusachtige zelfbekentenis in een legioen versregels.
De zuivere epische vorm is bij hem - vooralsnog - niet te verwachten. De vierde zang is een mogelijk nòg heeter en vertwijfelder klacht tegen de Grossstadt dan zijn ‘Stadt am Abend’, maar het is lyriek, geen epiek. Geen epiek, zooals wij die, bij al onze bedenkingen, hebben te eeren in Querido's ‘Jordaan.’ Ja, feitelijk is heel Herbert de dubbelgestalte des dichters, die gansch verdwijnt in de lyrische vol-d'oiseau, welke Von Hartlieb van deze wereld geeft. Maar in deze vogelvlucht is een epische trek: naar het West-Östliche. Welke sterker en onaandoenlijker worden zal, als het jeugdvuur tot een rustige, heldere vlam zal zijn geworden. Dit ‘Herbert’ zal meer als een dichtersdebuut worden aangezien dan zijn eersteling ‘Stad am Abend’. Het bergt de jeugdonmatigheid van een zich over alles in stemmingen uitsprekenden poëet. Verdragelijk is het alleen omdat zijn uitingen, hoe onrijp vaak en onnieuw, een fijn-geestigen kern bezitten, vormvoleind verschijnen in een verrukkelijk bonten, chaotischen optocht.
In de literaire stagnatie, welke ook Oostenrijk lijkt gekneveld te hebben en overgeleverd aan de ‘Wortkunst-Unpoëten’, koortst in dezen twintigjarige het wild verlangen, Verlosser
| |
| |
te zijn. Er trilt een gloed van lava in zijn verzen, die naar alle zijden van zijn vuurbrakenden berg afstroomen - tot de reine hooge stilte boven de sneeuwgrens behoort dit werk niet.
| |
II.
Ilse Franke. ‘Iris’ en ‘Von beiden Ufern’. Egon Fleischel & Co. Berlijn.
‘Oft kommt es fast mich wie ein Wundern an,
Dass ich mein Fühlen schaffend sagen kann....’
Een vriendenhand deed mij - naar aanleiding der bespreking van Ilse Franke's Aphorismen in de Hofstad - haar verzenbundel Iris toekomen. Dezen doorlezende is het mij een behoefte geworden, uit te zeggen hoe schoon alweer deze Duitsche dichting mij aandeed. Haar aphorismen - haar dichterlijke levensvisie - zij zijn hier als gouden korreltjes weer te vinden, bedrupt met het barnsteen harer teere poëzie tot een voorwerp van vrome aanschouwing.
Ilse Franke - haar naam is hier volslagen onbekend, en in Duitschland zelf zijn haar lezersvrienden veel dank verschuldigd aan Prof. Dr. Engel's inleiding dezer dichteres. Zoo zijn er daar edele geesten meer, wier vormvoleinde nobele acheppingen wachten moeten op wijdere erkenning dan diergenen die reeds aanstonds schittering van eeuwigheidsschijn weten te onderscheiden. Ilse Franke behoort tot een dier velen, die stil en ongehoord het hemelsche in zich uitzingen naar zuivren dichteraard, daartoe gedrongen uit overbruischend gemoedsleven. Inderdaad is kunst bij haar een òver-productie van den geest - 't is hier geen moeizaam woordschoon diepen in cerebraal rondzoeken, noch de weergave eener kunstmatig uitgedrongen gemoedsstemming - zij die verzen minnen en uitteraard dus de Duitsche taal tot tweede moederspraak kozen, gevoelen door onze aanduiding reeds dat bij dezen dichterstroom weer het lavend genot van den klassieken, levensdrang vervulden, sterren zoekenden Germaanschen geest wacht. Zoo is het. Is reeds niet van heiligen schroom vervuld dit motto: dat de dichter menigmaal door het wonderbare wordt ontroerd, hoe hij scheppend zeggen kan wat hij voelt.... Het woord is zoo arm, het gevoel zoo rijk en volstrekt eenig, maar ook: - het is zoo onzegbaar ver, dat rijke van Godsvrucht en levensbetrouwen doorhuiverde gevoel,
| |
| |
't welk ruischt met de windbewogen toppen der boomen in het stille woud, meevliet met het klare beekje, weerspiegelt in het kindergeloovige gazellenoog en echoot op de jubeling der vogelkoren, - is het geen wonder, dat de dichter deze genadevolle gewaarwording door het leven mag ronddragen, dat zij hem menigmaal als een vredesduif op den schouder daalt? Deze twee dichtregels openbaren den geest-zoekenden dichtervriend alreeds genoeg om van deze dichteres het puurste, zooals het welt en bornt en barnt uit een stilte die de stilte verneemt, te verwachten. En inderdaad schenkt zij elk ding levensadem door haar poëtischen geesteskrachtigen Anhauch. Leest haar natuurbeschrijvingen en zij zingen in u het reine voor der natuur zelve. Niet ligt hier de verstimmende Absicht, een photo op kunstpapier te geven, maar aangezet door een drang om het innere uit te storten, vlieten de woordenparels, die naar haar eigen bevreemden - wat ik tot motto koos - het wonderbaar niet te zeggene toch te zeggen vermogen. De Feierabend, dien zij bezingt, laat ons ook één ondeelbaar oogenblik de machtige ontroering voelen van Het geluk, dat zóó groot is, zóó schoon en hemelsch, dat wij menschenkinderen het slechts bij flitsen en in tranen ontvangen. Diep en vol hartebloed reikt zulk een levensvers tot een door ieder beleefde extaze. Bij een kerstlied bekent de dichteres: ‘Mein Heimwehland steht offen’ en bezingt dra daarop met even schuldeloozen naar het schoone hijgenden trek de Erdenliebe, waar het plompe, barsche ‘zonde’ der wereld niet bestaat in haar warme, zoete, minnelijke stralen. En dan zulk een ‘Nach Sonnenuntergang’ - welk een weemoedige verzwijming in zulk een sublieme, stille, gedragen schildering, waarin de beek glanst als vochte kinderoogen.....
Die Wiese dampft, drei blasse Sterne scheinen...
Mir brennt das Herz in tränenlosem Weinen.
Zulke natuurzangen zijn op de snaren der intuïtie gespeeld, hoe zouden ze anders zoo zielvol vervoeren kunnen, en terecht in eene bezinging van het Tegeler Meer de dichteres zelf doen uitroepen:
Lebt mir auf Goldgrund fort
Op gouden grond inderdaad schrijdt de herinnering van deze droomster. Want dat gelooven we toch allen, nietwaar, dat niet de dichter hij is, die mooie verzen smeedt, maar hij,
| |
| |
die het leven als een schoon gedicht te leven weet zóó dat zijn verzen zielebloeisels zijn, metamorfosen van zijn zelf, blanke Narcissus-bloemen. Eerst als we dat aan een dichter gelooven kunnen, is hij ons lief, eerst als zijn lied de consequentie van zijn leven is, kan het tot ons doordringen en gelijk gestemde snaren in 't eigen gemoed tot beven brengen - en is dat te bekennen geen betere critiek dan het met een smekkend tuutmondje proeven van woordcaramels, waaraan vele Hollandsche dichters van thans ons te zetten nooden onder de leus: ‘Alles is bij lange na nog niet gezegd geworden, en ik zeg het met een massa nieuwe figuren’? Deze grootendeels onbekende dichteres bracht mij dieper en schooner ontroering dan menig gearriveerde Muse-priester hier, en ik zal voor deze bekentenis gaarne het minachtend praedicaat ‘onbevoegd’ aanvaarden. De kunst in pacht te hebben zet op zulke zware lasten! Hoe zeldzaam aangrijpend bevangt niet haar ‘Waldsee’:
Wo die Heide mit der Einsamkeit
Einen stillen, starken Bund geschlossen,
Wo die rauhen Föhren ihren Duft
In das rote Abendland ergossen,
Wo sie feierlich die Wipfel breiten,
Wenn der Sonne goldne Schuhe schreiten
Über Wald und See bis an des Abends Tor,
Bis im Nebel sich die Spur verlor;
Wo kein Flügelhauch den Frieden stört
Wo man kaum das Leben atmen hört
Liegt ein See im grünen Binsenkranze
Mit der Schwermut dunklem, feuchtem Glanzen...
- - - - - - - - - - - - - -
Und die Himmelshöhe neigt sich mild
Auf des Waldsees schwanenglatt Gefieder
Und er malt der Zeiten treues Bild.
Doch die Schwermut rankt sich um sein Herz
Wie der Efeu um die Gräbermale,
Und er schäumt in seinem starken Schmerz,
Wie der Wein in einer flachen Schale:
‘Vater aller Tiefe, gib mir Tiefe!
- - - - - - - - - - - - - -
Eignes Leben gib mir, tiefes, dunkles,
Wildes Leben, wie das Meer es lebt.....’
Kon ik het gansch citeeren, dit droomerig sprookje van het klagend Meer en Vader Pan, welke laatste troost met de woorden:
| |
| |
‘.... das Leben in der Tiefe Schoss
Ist gebunden, dumpf und blind
Wie des Urtreibs heisse Kräfte sind.
Sonne, Mond und die Gestirne,
Meine goldnen Weltenriegel,
Werden wahrhaft schön und gross
Erst in deinem reinen Spiegel,
Schönheit die ein klares Herz verklärt,
Trägt alleine der Vollendung Siegel.’
Welk eene reine poëzie en vèr-peilende bespiegeling in dezen zang, waarmede ik een kind - de beste criticus van het waarachtig eenvoudige - het voorlezende in verrukking bracht. Een achtregelig ‘Sonne im Walde’ bevat een paradijs van vreugdestemmingen, waarin het rijm zoo ongekunsteld is als de onbewuste rhytmiek in de huppeling van een klein meisje; ‘Die arme Marlene’ bezingt een ‘gevallen’ vrouw met eene gloeiende overtuiging, welke de dichteres het ‘ook’ vaderlooze wichtje aan de Maagd Maria doet opdragen. Is er heiligschennis in de ontfermende gedachte, dat de overgave eener reine liefde immaculata is? En ook het rijk der mystiek betreedt Ilse Franke blijkens haar ‘Zwielicht’ met doorleefd bewustzijn:
Im Irisglase hängen Edelrosen,
Die matten, gelben, mit dem Himbeerduft.
Ein Zug von Schatten, blassen, körperlosen,
Wallt still herauf und trinkt die goldne Luft.
Und Duft und Dämmer fliessen weich zusammen,
In eins zusammen rinnt uns Tag und Traum
Von Aug' zu Auge springen scheue Flammen,
Ein seltsam Fremdes knistert durch den Raum.
Das Zwielicht lauscht ergrauend an den Scheiben,
Wir halten stumm und bang uns an der Hand....
Und unsre beiden Lebensschifflein treiben,
Auf dunklen Fluten in ein dunkles Land.
Wie zich wel eens geërgerd heeft aan het domme gebruik van het veel mishandelde begrip mystiek, waarmede quasi geheimzinnig iets raars wordt aangeduid, en wie ook wel eens gepijnigd werd met rijmwoorden, die met hardnekkige slagen aankwamen, als gold het gedicht een schietmasker, hem zal zulk een gedicht als wat wij hier aanhaalden, toch wel een verkwikking zijn. Bij het lied ‘Vergessen’ trad mij meer bewust de verwantschap op tusschen deze viooltjes-nederige dichteres en Maeterlinck, die in zijn gebloemd dramatisch
| |
| |
gedicht ‘L'oiseau bleu’ ook den invloed bepeinst, die onze herinnering en ons in gebeden herdenken heeft op het lot van die zijn heengegaan. In ‘Dämonen’ en ‘Ein Begräbnis’ - prachtig gezien de schildering dat in den begrafenisstoet de overledene vooraan achter de baar gaat -, ‘Ansicht vor Buddhist und Christen’, ‘Weinachtsmorgen’ bewijst deze dichtergeest zich een weter in de ongeziene dingen en toont ook verder in iederen versregel de stem der natuur te verstaan Wat bovendien in deze gedichten zoo aandrijft, is de groote ontferming, deernis, liefde, welke deze kunstenares jegens alle schepselen koestert, en haar alles met een klaar, het schoone zoekend oog doet bezien, indachtig een woord van Oscar Wilde: ‘no greater mystery than misery’.
|
|