| |
| |
| |
Verzen.
Herman Middendorp.
De bloem in 't bosch.
Ik ging door 't woud, en doolde voort
en vond, op teer gebogen steel,
Die spreidde in zwijgende eenzaamheid
verborgen als de wijsheid Gods,
en schoon als liefdewaan.
Ik boog mij tot de bleeke bloem,
en zei mijn Liefstes naam;
ik heb het blauwig wit gekust,
dat dankend neeg te zaam.
Maar later heb ik 't vaak herdacht
ik kuste een teere, teng're bloem,
die schoon en giftig is....
| |
| |
| |
Wanneer de gele zomerblaên.
Wanneer de gele zomerblaên
geruchteloos te gronde gaan,
dan zal de zoete liefdewaan
verkwijnen in de stille ziel,
daar waarheids wreedste licht in viel.
Mijn Lief, als ons de dag bereikt,
- die nu nog ver in duister lijkt, -
waarop de liefde van ons wijkt,
dan zal van stillen weemoeds-schijn
ons beider leve'omgeven zijn.
Dan wordt in duldende eenzaamheid
't verglijden van den tragen tijd
door 't stil-berustend hart gebeid; -
Dan rijst voor 't schreiend aangezicht
in tranen droef gebroken 't licht.
Wanneer de gele zomerblaèn
geruchteloos te gronde gaan,
dan zij de glinstring van een traan
de erinnring van een blijder lied,
dat iedre ziel te vroeg ontvliedt.
| |
| |
| |
Mijn lief, als ik gestorven ben.
Mijn Lief, als ik gestorven ben,
dan zullen ze planten dáár,
waar dit droef lijf geborgen ligt,
Dan bloeyen, elken zomer weer,
ze heffen de knoppen, en spreiden heur schoon;
Dan sneeuwt het wit geblaerte omlaag,
en dekt mijn grafstee zacht;
daaronder slaapt mijn moede lijf
in eeuwigen, eeuwigen nacht.
Lief, zoo gij naar die sombre plek
uw schreden ééns richten dorst,
pluk dan een witte, witte bloem,
en berg haar aan uw borst.
En denk dan, hoe mijn ziel u eens,
zoo rijk, zoo begeesterd, zoo mild,
bloemen van liefde en schoonheid bood;
die hebt gij niet gewild....
| |
| |
| |
Dorre blaren.
Nog enkele schamele blaadjes hangen
tusschen de spichtige twijgen gevangen;
rimplig en bruin, als een dor gelaat
van een ouden man, die gauw sterven gaat.
Ruizelt de wind door de takken maar even,
komen ze stille naar de aarde zweven,
| |
| |
| |
Ik hoor een stemme in d' avond schreien....
Ik hoor een stemme in d' avond schreien,
gezegen over woud en weien
Ik zie een ziel in weemoed wachten,
geschemer van de najaarsnachten
Ik hoor een mensch in wanhoop weenen,
ruischt over donkre duinen henen
O Weten, dat als kille regen
die schim, vertwijflend neergezegen;
| |
| |
| |
Laat mij alleen.
Laat mij alleen - alleen -
ik heb zooveel te denken;
de nacht zal weemoed schenken.
Laat mij alleen - alleen -
ik heb zooveel te schreien;
na dag van valsch verblijen.
Als mijn Liefs twee zachte oogen.
nacht zal de ziel bevrijen;
ik heb zooveel te schreien...
| |
| |
| |
Nu dorren de blaren.
die mijn hoogmoed verstiet,
|
|