| |
| |
| |
Het antwoord.
J. Eigenhuis.
I.
IN een derde-rangs-hotel van het zeedorp schreef hij zijn naam in het register: Hendrik Beekum. De waard in hemdsmouwen bracht hem, met ietwat wantrouwen naar zijn kale plunje glurend, naar zijn kamer. En toch bedwong hij zijn lust om vrijpostig te worden, want die kale sinjeur had iets gebiedends in zijn voorkomen als hij zich oprichtte en hem met een voornaam koelen blik de deur uitkeek.
Hendrik Beekum zag met afschuw naar zijn gore beddegoed, den vuilen vloer en het gescheurde en verbleekte behang. Maar onverschillig schokte hij met de schouders, en ontkleedde zich haastig. Toen wierp hij zich op zijn bed, dat klagend de gebroken veren over elkaar deed knoersen. De handen onder het hoofd lei hij door het raam met groote oogen naar den blinden muur te staren, of hij er zijn lot op af kon lezen.
Och, zijn lot! Dat kon hij zeker wel aflezen van een blinden muur. Want het einde zou er straks wezen, en de dageraad van morgen zou de laatste zijn, die er voor hem aanbrak. Het leven had hem nu genoeg getoond, hoe het éen vermoeienis was, en hij wou niet langer die moeheid voelen.
Zoo stil indommelen om nooit te ontwaken! Dat het ook zoo moeilijk viel, om het moede hoofd tot rust te brengen. Het bleef aldoor denken er in, en duizelingwekkend was de vaart, waarin de beelden elkaar narenden. Het bleef zelfs doorgaan in zijn slaap en als hij wakker werd, ging zijn stroom van gedachten en fantasieën en grillen maar door, op wat hem in zijn droomen had verontrust.
Daar lag hij op zijn bed uitgestrekt, als op een foltertuig. Onrustig verschoof hij zich, terwijl de veeren van het matras piepten en klaagden. Hij sloot de oogen, maar dan was het, of de wilde jacht in zijn hoofd gestalten aannam en hij dui- | |
| |
zelde bij het warrelen en flikkeren er van. Zijn oogzenuwen deden er pijn van en de moeheid van zijn hersenen werd al ondragelijker.
Gelaten wentelde hij zich op zijn rug en spreidde de armen recht uit, alsof hij aan een kruis gebonden was. Kon een kruis-lijden soms ondragelijker zijn dan zijn smart zonder leniging! Bevreesd sloeg hij zijn oogen omhoog en zijn angsten en vermoeidheid persten hem koude pareltjes in de handpalmen en op het voorhoofd.
Zoo werd hij den heelen nacht gefolterd in zijn warrelende waakdroomen, en ook gefolterd in zijn woeste slaapdroomen.
Slapen was het eigenlijk niet. Of slechts een dun gazen gordijn zijn bewustzijn van de wanhopige roezemoes der buitenwereld afsloot, zoo lag hij neer. En dat was haast nog afmattender dan bij volle licht meedoen in dien wirrelwarrel.
De klok sloeg negen uur, toen hij uit zijn verstrooiing ontwaakte, door het neerzetten van zijn laarzen voor de deur.
Daar was het volle dagleven weer voor hem, en de maalstroom van nare gedachten tolde weer in zijn brein, teugelloos als een woest paard, waar zijn gefolterde ik gebonden op rondsliertte zonder eenig vermogen den breidel te grijpen.
Zoo, leek het hem, waren al zijn nachten geweest van zijn jeugd af, want herinneringen aan betere tijden konden in de droefgeestige grauwheid van zijn bewustzijn niet opduiken. Zoo was altijd zijn ontwaken geweest, en zoo zou zijn folterleven blijven tot het einde kwam. Zijn hersens waren een helsche machine, die maar doorratelde, omdat hij nooit geleerd had die stop te zetten en de tijden te regelen waarop de machine werken mocht en het tempo waarin. Nooit had hij onderscheid leeren maken tusschen het actieve denken en het willooze doordravende denken, voortgesleept door het grillige spel van indrukken, gevoelens en hartstochten. En zoo had het actieve denken de teugels losgelaten en leken zijn vermoeide hersens op een voorthollende locomotief, waarop de machinist machteloos neerlei.
't Moest eindigen in een geweldige ontknooping. 't Kon zoo niet langer gaan.
En daarom was hij hierheen gekomen, om die ontknooping te bespoedigen. Zijn weelderige woning ontvlucht, in een kaal pakje om hier vandaag de rust te zoeken, die het leven hem niet geven kon. Onbekend als een menschelijk wrak hier
| |
| |
gekomen, zou hij vandaag zijn lijden eindigen in de stilte van het niet-zijn - zonder zijn wereld van weelde en voornaamheid te schokken door een einde, dat ze als een dwaasheid zou veroordeelen en als een domheid, omdat het haar uit haar genot-roes wakker deed schrikken.
De duivelsche onrust in zijn hoofd dreef een verschrikkelijk spel met hem. Dokters hadden een geleerden naam aan zijn lijden gegeven. Dikwijls had hij dien geleerden naam toegepast gezien op gevallen, die op het zijne leken en waarbij de getroffen persoon zijn leven eindigde in een versuffing, die hem tot het plantenleven terugvoerde, of tot de razernij van een wild beest, of in een belachelijke krankzinnigheid.
Maar dat dreigend einde afwachten kon hij niet, en zoo was hij hier gekomen om den vrede te zoeken, die geen dokter hem geven kon, al wisten ze nog zoo precies in welk vakje zijn geval thuis gebracht moest worden.
Als hij aan de namen dacht van de ongelukkigen, die hem in dit lijden waren voorgegaan, dan sidderde hij. Als hij, hadden ze hun tijden gehad, waarin ze gevierd waren als kloeke werkers, terwijl zij inderdaad reeds toen geslagen waren door het delirium van geld maken, geld ophoopen. In de kolken van den grooten maalstroom waren ze rondgeslingerd, tot zij hunkerend alles hadden gegrepen, dat op het woelende water danste en zij zelf met beide handen vol op het strand waren gesmeten, de rotsen in hun nabijheid bestrooid met rijke bezittingen, terwijl zij verpletterd en met doffe, hopeloosangstige blikken het leven rondom hen zijn gang zagen gaan. Hij wist - als het ergste kwam te gebeuren - wat er van hem zou gezegd worden, omdat hij het vaak zelf gezegd of hooren zeggen had over anderen: ‘Hij werkte te hard - hij werkte te hard.’ Hij was er ziek van, zoo dikwijls hij dat hoorde. Dan was het toch een vreemde wereld en waren het vreemde menschen, - als werk hen zoo kon breken! Als men in een Godheid geloofde, dan moest het levende wezen, dat Zijn adem schiep, toch wel volmaakt wezen, - niet een wezen, dat afgemat, ziek en gekweld kon worden door de taak het opgelegd. Een mensch zou zich te hoog achten om een zoo broos en onvolmaakt ding te bouwen. Een menschelijk ingenieur, die een machine construeerde, waaraan eeuwigdurend iets haperde, en die altijd verkeerd ging als er het
| |
| |
werk mee verricht werd, waarvoor ze gemaakt was, zou er op schimpen en het ding als een waardeloos prul op zij smijten.
‘Er is iets verkeerd’, mompelde hij, op zijn kruis uitgestrekt. ‘Iets is er niet goed in de wereld’.
Hij trok zijn dunne lippen samen tot een grijnslach.
‘Is het schepsel niet goed, of mankeert er iets aan den Maker?’
Als wij nu het heerlijkste zijn, wat Hij wist te scheppen, dan is het met Zijn alvermogen treurig gesteld.
Weer grijnslachte hij, verwonderd dat zijn gedachten al zoo vertroebeld waren, dat ze den laatsten tijd maalden over een Schepper, over een God, die deze folterplaneet regeerde en onderhield. Het was al erg met hem, dat er zulke dwaze gedachten in zijn hoofd spookten.
Hij had er meer gekend, die ook al zoover waren afgedaald, dat ze leuterden over een God en een wijs bestuur, en die als besluit van hun dwaasheid eindigden met zich den hals af te snijden. Het scheen werkelijk een voorbode van het einde te wezen, zoo ook bij hem.
Nooit had hij dan ook in zijn leven een plaats kunnen vinden voor God. Geld verdienen, geld verdienen, en daarbij was geen plaats voor een God. Altijd had hij er tegen geraasd, tegen de onzinnige zwakhoofdigheid van al de Godgeloovigen, nooit had hij zelf de behoefte aan Hem gevoeld.
En toch was het hem wel eens geweest, of er een groot mysterie om hem heen hing, dat hem omhulde en het heelal vol maakte, en dat grootsch geduldig wachtte, wat het zwakke menschenkind zou doen. Één-, tweemaal had hij dat sterk gevoeld in zijn leven, en toen was het ineens geweest, of er een oogenblikkelijke kalmte om hem heen viel.
Maar meestal meende hij, dat ook dit een deel van het proces zou wezen dat moest eindigen in een volslagen razernij of doffe wezenloosheid.
De laatste week had hij zich klaar voor oogen gesteld, wat hij zou doen. Die laffe angst, waardoor anderen zich tot krankzinnigheid of zelfmoord hadden laten meesleepen, wou hij niet langer verduren. Het eind zou spoedig komen en niemand zou ontsteld zijn bij het vernemen er van. Ver weg langs het eenzame strand, gekleed in de sjofele plunje van een aan lager wal geraakte, - zich ergens stil van een golfbreker laten glijden... Hij kon een brief achterlaten, die omtrent zijn
| |
| |
naam en stand op een dwaalspoor moest brengen. Hij had over het verhaaltje nagedacht: een teleurgesteld avonturier, bankroet en vernederd teruggekeerd uit Indië, zijn bestaan eindigend in zulke armoede, dat hij van de armen moest begraven worden. Wat deed het er ook toe, waar iemand lei, als hij maar mocht slapen, slapen....
Den wantrouwenden waard had hij een week logies vooruit betaald. Hij kon zich zoo indenken, dat zijn kale armoedsplunje achterdocht inboezemde. Die zou niet aan hem tekort komen. Hij zou zijn kamer na morgen toch niet meer gebruiken. In zijn eigen huis zouden enkele dagen voorbij gaan vóór zijn familie er aan dacht hem op te sporen. Hij had zijn bedienden verteld, dat hij voor afwisseling wat naar Parijs ging. Hij zou veilig en diep in zijn graf van de armen liggen, een week voor ze elkander vroegen, waarom ze niets van hem hoorden. Alles was in orde.
Hij dacht ineens aan zijn doodsstrijd.
Zijn doodsstrijd? Dat woord was een bespotting; hij had immers al opgehouden te leven. Werk, genoegen, zon, maan en sterren hadden hun beteekenis verloren. Hij stond en keek naar de schitterendste tooneelen van land en lucht en zee en voelde niets. Speculaties en combinaties brachten dagelijks grooter rijkdom zonder zijn hart eventjes sneller te doen kloppen van blijdschap. Niets bleef hem over dan de verschrikkelijke dagen en de verschrikkelijke nachten, en de dokters kenden daar wel een wetenschappelijken naam voor, maar geen heeling. Het had nu lang genoeg geduurd. Hij wou het niet langer dragen. Morgen zou alles al voorbij zijn. En geen publiek misbaar over de vernederende treurigheid van zijn uiteinde. En wat verloor de wereld aan hem?
Wat somber grauwe lucht dreef er boven de zee. Zoo naargeestig of er over alle leven een doodssluier hing. Maar wat kon hem dat schelen? Hij was zelf ook een vlam, die uitging. Zijn hersens waren zoo vermoeid, dat hij de gewoonste dingen vergat.
‘Vergeten’. In zijn gedachten herhaalde hij het woord, toen hij opstond. Morgen op dezen tijd zou hij alles vergeten wezen. Morgen op dit uur! Zijn geest herhaalde dat telkens, terwijl hij zich kleedde. Waar zou hij wezen? Zou hij ergens zijn? Verondersteld, dat hij opnieuw ontwaakte - tot een leven even slecht als dit? Hoe verliet een mensch zijn
| |
| |
lichaam? Wat gebeurde er na den schok? Vond men dan zichzelf staan naast het lichaam, er op neerziende? Het zou niet prettig zijn, er naast te staan en er op neer te zien, - zelfs niet voor het ik, dat het had verlaten.
Maar iemand, die er zichzelf van losgescheurd had en van zijn duivelsche pijnen en smarten, zou ook niet veel om die karkas geven, en zien hoe weinig ze beduidde.
Allicht zou elke andere toestand beter zijn dan deze foltering. De dokters hadden hem allerlei drankjes laten slikken, al de medische voorschriften had hij opgevolgd, en hier stond hij nu, na dien laatsten helschen nacht, zich aan te kleeden in een sjofel slaapkamertje van een goedkoop logement om uit te gaan en een plaatsje onder dat wijde, altijd melancoliek ruischende watervlak te zoeken.
Hij lachte bij die gedachte met den lach, die eigenlijk een vreugdelooze grijns was.
‘Ik denk er aan, of ik bang ben voor kou-vatten,’ zei hij bij zichzelf met afgrijselijken humor. ‘En morgen -!’
Er zou geen morgen zijn. De morgens waren voorbij. Geen nachten meer - geen dagen meer - geen morgens meer.
Hij voltooide zijn toilet, zijn met voordacht gekozen kaalfatsoenlijke kleeren aantrekkend met een zorg voor den indruk, dien hij er mee wilde maken. Zijn boord en manchetten waren gerafeld en geel en hij maakte zijn boord vast met een speld en strikte zijn das zorgeloos. Zijn overjas begon een groene kleur te toonen en was tot den draad afgesleten; zijn hoed was kaal. Toen zijn toilet klaar was, bekeek hij zich in den gebarsten en beslagen spiegel, voorover buigend om zijn ongeschoren gezicht onder de schaduw van zijn valen hoed te onderzoeken.
‘Zoo is het goed,’ mompelde hij en ging de trap af.
Buiten bleef hij even staan en luisterde naar de ruischende droefheid van de zee. Waarom? Het geruisch scheen zich om hem en over hem heen te spreiden en over het heele dorp, over de heele wereld - en hij staande in het midden er van, een man op weg naar den Dood - met geen ‘morgen’.
Wat beteekende dat? Het scheen iets te beduiden. De wereld hopeloos treurig en pijnlijk - het leven ellendig - het geruisch ellendig - zijn hoofd ellendig. Hij stond en wachtte. Misschien was dit een van de verschijnselen van het ziektegeval, waar aan die wetenschappelijke naam was ge- | |
| |
gegeven. Als dat zoo was, dan deed hij beter vlug weg te gaan om er een eind aan te maken, zonder doelloos rond te dwalen. Even mocht hij de stilte genieten. O, die stilte. Hij wachtte aan het strand en trachtte te hooren, - of iets in die stilte hem riep, roepende zonder geluid. Weer kwam in hem de gedachte, alsof iets wonderbaarlijks om hem zweefde en hem leidde, gelijk een meikever aan een draad.
Hij had te voren zich eigenlijk nooit beklaagd - hij wou niet weten, dat hij nu zichzelf beklaagde, - maar hij was een man, die naar zijn dood ging, en een fijn, koud zweet brak hem uit en het leek, of dit niet hem maar een ander gebeurde; - hij sloeg zijn armen uit en schreeuwde overluid woorden, die hij niet gedacht had te zullen spreken.
‘God! God! Wat moet ik doen om gered te worden?’
Maar de stem van de zee gaf geen antwoord.
En met een lichte zucht vielen zijn armen neer en boog zijn hoofd zich berustend, terwijl hij den weg langs het strand vervolgde om een stille plaats te zoeken voor zijn doel.
| |
II.
Kalm wou hij overdenken, wat hem te doen stond.
Een man, die vrijwillig aan zijn lijden een eind ging maken, moest wel zeker weten, dat hij niet vertrok als iemand, die overhaast vlucht.
Hij zag zijn portefeuille na: geen herkenningsteekenen er in, en de misleidende brief was er veilig in bewaard. Ook zijn kleeren waren allemaal vreemd en van zijn ondergoed had hij zorgvuldig het merk afgetornd.
Geen kans er op, dat zijn dood zijn familie in opspraak zou brengen.
Terwijl hij zijn zakdoek uithaalde, rammelden er een paar goudstukjes in zijn zak.
Dat had hij vergeten: van het geld, dat hij bij zich droeg, moest hij zich nog ontdoen. Er moest geen cent in zijn zak gevonden worden..., berooid en kaal zou hij in de morgue van een politie-post liggen, een paar dagen, tot hij van de armen begraven zou worden.
Vreemd, dat alles zoo te bestellen voor zichzelf.... Was het voor hemzelf? Wie bestelde dat nu zoo? En voor wien deed hij dat? Had dat armzalige lichaam hem zoo verbitterd,
| |
| |
dat hij het ging wegwerpen als een afgedragen kleed? En zou hij er weet van hebben, dat zijn kleed daar lei te dobberen en neergebeukt werd, op het strand als een wrak?
't Bleef toch altijd voor een ander, dat hij het deed. Zijn ‘ik’ was taai en liet zich niet onttroonen. Zijn ‘ik’ was de dader en zou het ook overleven.
Wie zei dat? Begon nu dat afgematte hoofd al weer over te borrelen van vermoeiende gedachten? Bubbelden ze op als de bellen in kokend water, waar geen eind aan kwam vóor alles verkookt was of de vlam werd uitgeblazen?
De vlam uitblazen was een heel verstandig ding.
Dat niet elk sterveling het deed!
Dat stomme dier voor de schelpenkar; zijn borst kraakte en zijn longen leken te scheuren, terwijl de drijver het met zijn heesche snauwen het duinpad opjakkerde. Nu kon het niet meer en zaagde door zijn luchtpijpen naar adem. Het had ook al iets in den blik van doffe lusteloosheid. Met een trap tegen den buik werd het opgeschokt uit zijn wezenloosheid en angstig rukte het de kar een eindje verder met zijn laatste krachten.
Wat zagen die groote oogen schuw en met afkeer naar het nare leven. Wat moest de wereld zoo'n beest een oord van marteling toelijken.
En dat oude vrouwtje voor hem, rimpelig en vuil, in grove, versleten plunje, slovend onder haar mandje met wrakhout, trekbeenend van jicht en ouderdom.
Een zwangere vrouw, misvormd door haar dracht, en zich verrèkkend aan een mand met garnalen.
Kinderen, met ontstoken oogen of neuzen, geharnast in plankerige kleeren en zoekend naar kwaad doen, uit onbewusten wrok en uit verveling.
Die oude man tot zijn borst in de zee, bij dit kille weer, sjokkend en beulend zich gespannen voor een garnalennet, om een dubbeltje te verdienen.
En die slampampers, grof en ruw, verstompt door jenever en geestdoodend werk.
Daar was toch in die hopelooze wereld iets, dat tot den hemel schreide.
Maar de Vader in den Hemel bleef doof, eeuwen door.
De Vader?
Hij vertrok de lippen tot een grijns.
| |
| |
Een vader, die zijn kinderen met schorpioenen geeselt en die ze naar het gekkenhuis drijft of naar de kroeg of naar....
En toch was het hem weer zoo duidelijk, of hij iemand naast zich voelde, die de grauwe lucht vulde en in de stem van de wilde zee was en de heele wereld doorstraalde.
Een symptoom van zijn komende verstandsverbijstering!
Zoover hij zien kon, altijd menschen langs het strand.
En de opkomende vloed maakte het strand onbegaanbaar. Elke stap was nu al in het mulle zand als met een looden zool bezwaard.
Hij wou naar boven gaan en zoo in een slopje meteen gelegenheid vinden, zijn armzalig geld te plaatsen. 't Kon misschien nog enkele uren een paar menschen in den waan brengen, dat de wereld nog zoo kwaad niet was.... zooals hij in een menagerie de doffe oogen van wegkwijnende leeuwen even had zien glinsteren, wanneer de kruiwagen met vleesch aankarde.
't Was zonderling, nog zooveel notitie van zichzelf te nemen: bang zijn zich te veel te vermoeien en een binnenweg zoeken om gemakkelijker en aangenamer plaats aan zee te bereiken, waar de rekening zou afgesloten worden.
Afgesloten?
Was dat weer de stem naast hem?
Wat deed het er ook toe?
Voortgezet dan, - maar zeker met minder gelegenheden, om dat debet zoo hopeloos te maken.
Een gasthuiskarretje, geduwd door een agent en geëscorteerd door een ander, omzweefd door de jeugd in stijve grootmannen- en vrouwen-kleeding, of ze een feest bijwoonden. Hun klompjes klepperden op de straat zoo dartel, of ze pas de school uitstoven.
Hij volgde, maar waarom wist hij niet.
Het was hem ook om het even.
Zoo kwam hij zeker in een straatje, waar hij zijn geld goed kon plaatsen.
Een man op zijn eind, en toch nog zoo zakenman.
Dat was hem in zijn bloed gaan zitten, neen in zijn ziel. Hard had hij gewerkt, hard zaken gedaan, om zijn bezit op te hoogen, gegrepen door den roes van ‘geldmaken’. Tot hij er als Croesus in stikte, in het goud. Zijn ziel was mogelijk al verstikt, al was het alles in eerlijke zaken verworven.
| |
| |
Cijfers en getallen en winsten en kansen op winsten. Maar geen menschen, geen harten, - alleen maar belagers.
En daarom secuur. Zelf over alles gaan, tot zijn hart verdroogd en zijn hersens verzwakt waren.
Het karretje ging een nauw slopje in, niet meer dan een gang.
Een varkenshok was aan den ingang er van en dan een mesthoop, en een stinkende put, gedekt met een rooster, waar door een open goot al het vuile water van het slopje heen sijpelde.
‘'t Is Job van kromme Huivertje!’ hoorde hij de jongens gissen.
‘Nou dan, zie je wel.’
‘'t Is niet. 't Karretje gaat verder...’
‘Vast niet. Ho! Zie je, bij die zonnebloem.. Of daar kromme Huivertje woont!’
Hendrik Beekum zag een verstijfd jongenslichaam uit het karretje dragen, de wrakke deur in, en de buren er om te hoop geloopen. De deur, verveloos en scheef in zijn hengsels, werd geflankeerd door een raampje met vier gescheurde ruitjes. Een zwartig gordijn hing er voor, en de kinderen joelden en verdrongen elkaar om onder het gordijn door te loeren, wat er nu met Job gedaan werd, die verdronken uit de haven was opgehaald.
Hij zelf stond te midden van de babbelende wijfjes, de klachten aan te hooren, die ze over hadden voor de arme moeder. Net kwam Job in de verdiensten; verleden jaar al een teeltje thuis gebracht van een kleine dertig gulden; en verder moest Huivertje zelf met een harinkje of een scholletje op pad om wat te eten te hebben; nou lei ze aan de tering, te ziek om een woordje te spreken; en daar werd me haar jongste thuis gebracht, waar ze zoo op gehoopt had, dat die haar tot steun zou wezen.
Zijn gemoed werd niet bewogen. Dat was ook een van de symptomen van zijn ziekte, dat hij de dingen om zich heen waarnam, of ze op een heel andere planeet gebeurden. Zijn verstand kon er wat over gaan redeneeren, en het zelfs nuttig vinden, financieëelen steun te verleenen of op andere wijze te helpen, - het leek hem alles buiten zijn hart om te gaan. Hij was eigenlijk al lang dood en de geheele wereld was dood en al het beweeg was van silhouetten en marionettten.
| |
| |
Zeker, hier zouden een paar goudstukjes geplaatst kunnen worden en de kinderen, die voor dat raampje stonden te gluren, ontzagen de zonnebloem goed, die al tot het venster groeide en over een maand met groote gele schijven het heele raampje zou bedekken. Job had de pitten zelf gezaaid. Dat deed hij alle jaren en er waren vriendjes bij, die ook vaak pitten van 'm gehad hadden.
Herman Beekum trad een stap op de planten toe nam een paar ruige knoppen in de hand en verwonderde zich over de weelderigheid er van, hier in dat nauwe slop in kalen zandgrond.
Hij stapte binnen en hoorde de moeder zuchten. Ze lag in een benauwde bedstee achter gore cretonnen gordijnen, die ze met een knokige hand op zij hield. De vuile deken hijgde onder haar benauwde ademschokken en telkens dreigde ze te stikken in het sputum, dat ze haast niet bij machte was zich van de bloedelooze lippen te vegen.
Haar vermoeide hand liet het gordijn vallen en de oogen sloten zich, terwijl alleen het pijnlijk hijgen van de uitgeteerde borst bewees, dat er nog leven in die karkas over was.
Het veilige, groezele gelaat, de gapende mond, waarin een paar tandstompen grijnsden en het verwarde grijzende haar, dat bij pieken door de gaten van een vuile muts stak, deden weinig menschelijks meer aan dat gezicht overblijven. Een uitgedroogde schil, die lag te ontbinden en toch nog bewustzijn van zijn vergaan had, zooals de pijnlijke grijnzen van den mond aangaven.
De agenten waren heengegaan, en de buurvrouwen temperden haar harde, snijdende en kijvende stemmen, in tegenwoordigheid van den dood. Ze begrepen stilzwijgend den plicht, dien ze elkander nooit zouden weigeren te bewijzen, en gingen het lijk weeën, het in de andere bedstede uitstrekkend. Een, die het meest de zieke vrouw had bijgestaan, wist in het kleine geverfde kastje onder het raam precies den weg en haalde er het doodskleed uit, dat Huivertje al zoo lang voor zichzelf klaar had. Met een stil gebaar ging het van hand tot hand en een zucht was het eenige, waarmee ze elkander te kennen gaven, hoe het haar aandeed, dat die gezonde, blozende jongen van dertien jaar moest afgelegd worden in de wade, die al zoo lang op het laatste uur van zijn zieke moeder had gewacht.
| |
| |
Beekum stond daar in het vunze hokje op den steenen vloer, de hand leunend op een zwart vernisten stoel, en zag al dat wonderlijke armoe's-leven en armoe's-sterven om hem heen gebeuren. Even kwam het in hem op, wat hij in zulke omstandigheden zou geworden zijn, maar toch bleef alles nog ver-af, heel vèr van zijn gemoed af.
Zijn verstand zag wel in, wat er hier te doen was, en een oud vrouwtje met een zacht gezicht, - zoo heel anders dan al die anderen met de groeven van ontbering en wrevel op het gelaat, - vroeg hij, of ze hier kon blijven, om doorloopend de zieke te verplegen en verder alles te regelen.
Ze was ook al eenige keeren zorgzaam naar de zieke geslopen, als het ademkreunen pijnlijker klonk, om haar de lippen af te vegen. Van de beddeplank haalde ze een kopje te voorschijn, waarin ze eiwit had geklopt. Daarmee bevochtigde ze de dorre lippen, die als eenig teeken van leven nauwelijks merkbaar smakten.
‘Daar leeft ze nu al veertien daag op,’ fluisterde het vrouwtje.
‘En de dokter? vroeg Beekum.
‘Och, die vindt hier niemendal te doen. Hij komt zoo nu en dan eens kijken...’
‘En als er wat noodig is,... versterkend voedsel of zoo iets...’
De andere vrouwen, die haar vrouw Baanhof noemden, wezen met het hoofd naar haar, om te kennen te geven, dat zij hier voor alles zorgde. Ze hadden zich bij alles met een soort eerbiedige gehoorzaamheid door haar laten leiden. Ook begreep Beekum nu in eens, dat het haar invloed was geweest, waardoor de luidruchtigheid hier was bedaard en de nieuwsgierigen langzaam aan het vertrekje hadden verlaten.
‘Kan u het dan zoo goed stellen?’ vroeg Beekum.
‘In alle schatten van de wereld heb ik deel,’ antwoordde ze, en de anderen knikten met een vrome bewondering en een soort nieuwsgierigheid, of de vreemde heer haar zoo begrijpen zou, als zij het deden.
‘Wat bedoelt u daarmee?’ vroeg hij verwonderd.
‘Wentel uw zorgen op Mij en u zal geen ding ontbreken,’ zei ze met een plechtigen ernst.
Dergelijke vroomheid had hij meer ontmoet, maar er sprak iets uit den glans van haar oogen en het vredig vertrouwen op haar gelaat en in heel haar wezen, dat hem trof.
De vrouwtjes zagen hem aan en knikten, of ze zeggen wil- | |
| |
den, dat vrouw Baanhof iets heel overtuigends had geantwoord en hij er nu wel alles van begrijpen zou.
In de bedstee kreunde de zieke en hoestte gedempt, maar zoo benauwd, of ze haar laatste levenskracht verliezen zou.
Vrouw Baanhof steunde haar het hoofd en lei de eene hand kalmeerend op haar borst.
‘Het is de laatste vijand, Huif,’ zei ze. ‘Je moet bidden, dat God je sterkte geeft in den strijd...’
De zieke mompelde wat en vertrok toen haar gezicht in huilgrijnzen, terwijl groote tranen door de rimpels wegstroomden.
‘Zoo? Vind je God zoo hard, dat hij je eenigen jongen weghaalde? Misgun het Job niet, Huif. Daar is geen dood, Huif. Jou Job leeft en jij zal ook leven...’
Al weer waren de woorden voor den heer Beekum niet onbekend, maar er lag een kracht van overtuiging en onwrikbaarheid van geloof in de trilling van haar stem, die hem schokten.
Ze nam de knokige hand van de zieke en streelde die.
‘Waarom, o God?’ klaagde Huivertje met haast onverstaanbaar hijgen. ‘Hij was nog zoo jong en zoo sterk. Had 'm me nog laten houën, om aan m'n sterfbed te staan...’
‘Hij is je voorgegaan en hij leeft, Huif. Want er is geen dood, en jij zal ook leven, eeuwig leven.’
Ze sprak zacht, maar het was of ze juichte.
De zieke werd kalmer en sloot weer de oogen. Van uitputting hijgde ze naar adem, terwijl het knerpte in haar luchtpijp. Maar de pijnlijke en wrevelige trekken om den gapenden mond waren verdwenen, en een glimlach, of ze zich verblijdde in het aanschouwen van een visioen, glansde over het ingevallen gelaat.
Vrouw Baanhof beloofde hem, de stervende niet te zullen verlaten. Ze woonde zelf toch alleen en moest even naar haar huisje om het te sluiten en een en ander te regelen.
Terwijl ze weg was, vertelden de vrouwtjes, dat vrouw Baanhof zelf even arm was als Huivertje. Als ze geen naaiwerk had, leed ze gebrek. Maar ze had heel weinig voor zichzelf noodig en stond voor iedereen klaar. Ze beschouwden haar als geen gewone vrouw. In het heele slopje zei ieder, dat ze met God sprak. Wat ze noodig had, vroeg ze in haar gebed, en altijd was er het antwoord op gevolgd. Nu was ze ook naar haar huisje, om haar nood aan God te klagen. Want
| |
| |
als ze niet werkte, had ze geen inkomen en de zieke hier had toch nog eris een eitje noodig of een verfrissching. Maar het antwoord kwam altijd, daar twijfelde ze nooit aan...
Vrouw Baanhof's gelaat blonk van blij vertrouwen, toen ze terug kwam.
‘De zieke zal het niet lang meer maken,’ fluisterde Beekum haar toe. ‘Maar daar is toch nog niet met zekerheid te zeggen hoe lang. En waar zal u uzelf en de zieke van onderhouden?’...
‘De Heere zal het wél maken,’ antwoordde ze.
‘Maar hebt u geld’?
‘Nog een kwartje,’ glimlachte ze.
‘En dan?’
‘God weet, wat we behoeven en vergeet zelfs de muschjes niet....’
Beekum stopte haar drie goudstukken in de hand, en bedacht zich, toen hij wou zeggen, dat ze later wel nader van hem zou hooren.
Hij had immers geen ‘later,’ en hij zou immers zelfs geen ‘morgen’ kennen.
‘Het antwoord,’ zei ze, geheel niet verrast. ‘Wat we Hem vragen in Jezus' naam, zal Hij ons niet onthouden. Maar ik kon niet denken, dat zijn antwoord zoo rijk zou wezen...’
| |
III.
Zijn weg had hij zoo kort geacht en zoo recht voor zich uit. En nu was hij in het slop je aangeland, haast ondanks zichzelf. En zoo wandelde hij thans het viaduct onder door, de duinen in, langs de spoorbaan.
Was dat omdat hij het einde vreesde?
Ja, hij vreesde het wel.
Maar komen moest het, want die angst voor een verder leven als achter hem lag, die angst voor den nacht, en die worsteling in den nacht!
Hij had gekozen, dat de stilheid beter zou wezen. En die stilheid lokte hem nog, die rust in dat afgematte en rustelooze brein.
Even stond hij stil, en keek om zich heen, naar alle kanten, of hij zocht naar iemand in zijn nabijheid. Hij luisterde naar een stem zonder geluid, die hem weer in de ooren scheen te klinken.
Een symptoon van verstandsverbijstering.
| |
| |
En hij wou dat niet, hij wou niet zijn verstand zien verdorren als hij zijn lichaam had zien verdorren tot een magere en gerimpelde karkas. Hij wou niet een spot worden voor zichzelf en voor de wereld en nog zooveel bewustzijn overhouden, om zijn radeloosheid te gevoelen en weg te krimpen van schrik bij de aanjagende gestalten, die er uit zijn hersens geboren werden.
't Was zóó genoeg, en het onbekende einde in het duister bleef verkieslijk.
De trein klaterde naast hem over de rails.
Het beukende geluid van de stalen raderen overstemde even het geraas in den vermoeienden chaos van zijn denken. Er zoo voor altijd door overstemd te worden met een vernietigenden schok. Het moest een dronkenmakende gedachte wezen, op de baan den geweldige te gemoet te loopen, recht met het hoofd vooruit, en met één verpletterd neergesmakt te liggen als een vlieg onder de plak.
Toen hij dat van Anna Karenine las, had hij het gruwelijk gevonden, en zelfs misdadig, om de heldin zulk een einde te geven.
Maar wat moest er op dien éénen schok, of de wereld uiteen barstte, bliksemsnel een oneindige vrede volgen.
Of weer een nieuwe bewustzijnsvorm?
Ja, ja, ja!
Nieuwe razernij!
En dan met het bewustzijn, dat er geen uiteinde mogelijk was!
Het klonk hem toch duidelijk in de ooren met diezelfde stem zonder geluid van iemand, die om hem heen was.
Hij zette zich tegen een mos-rug neer, de hand aan het hoofd, alsof hij vreesde, dat het zoo uitéén zou spatten.
‘Dà dà! Opa!’ kraaide een kinder-stemmetje, en een meisje van ruim een jaar, - rose gezichtje, rose armpjes en beentjes, poezel als een molletje en zacht als opengepuilde rozeblaadjes, omwolkt door tule en kant van jurkje en hoedje, - huppelde achter een egelantierboschje vandaan, veel bereddering en onbeholpenheid in haar gang.
‘Koddig,’ dacht hij, ‘net als bij groote menschen; de allures aannemen van heel wat uit te richten, en voor alles te zwak en te stumperig.’
Flap, daar lag ze al, vlak voor zijn voeten, en wentelde zich op haar ruggetje, meenende, dat ze behoorde opgeraapt te
| |
| |
worden en dat ze zich toch niet met fatsoen zelf op de pootjes kon zetten.
Hij tilde het kind op en zette het naast zich.
‘Dà, dà, opa!’ pakte het weer in eens uit, hem door dikke tranen met haar blauwe oogen aankijkend. ‘Opa juike, opa juike!’
En het duwde hem een bouquetje thijm onder den neus.
Hij nam het kindje bij den arm en het knuffelige, lieve stemmetje en de onschuldige oogen, die vol vertrouwen naar hem opzagen, deden hem glimlachen en ditmaal leek zijn lach niet op een grijns.
Het meisje stond zóó druk te babbelen aan zijn knie met grappige gebaartjes in een taaltje, maar half verstaanbaar, dat hij niet nalaten kon met verbaasde uitroepen: ‘zoo, zoo m'n liefje!’ ‘Och, is het toch waar, m'n kindje!’ - zijn belangstelling te veinzen en deel in het gesprek te nemen.
O, o, wat had ze het druk. Ze stelde alles, wat ze zei, plastisch voor met handjes en met voetjes, met het mondje en de oogen en het gelaat en met alle spieren van haar lichaampje.
‘Een engel ben je,’ zei hij verrukt en klopte haar streelend op de wangetjes.
Ineens greep ze hem om den hals en gaf hem een klinkenden zoen op de wang, vleiend: ‘Opa meegaan, opa naar mama!’
‘Zus, zusje, kindje, waar ben je dan! Is me dat aan het schrikken maken!’
Een jong mevrouwtje met een jongetje van drie, vier jaar aan de hand, kwam haar angstig zoeken, en nam haar aan de hand mee.
‘Pardon, mijnheer,’ verontschuldigde ze zich. ‘We zaten achter dat heuveltje bloemen te plukken en ineens bemerk ik, dat het kleine vluggerdje weg is. 'k Hoop, dat ze u niet lastig is geweest.’
Lastig!
Er waren huiveringen over hem heengegaan, als een prikkelende douche. Enkel door de reinheid, het vertrouwen en de onschuldige openheid van dat kleine wezentje, dat hem, die door den dood geteekend was, gekust had!
Onwillig ging ze met haar moeder mee en dwong: ‘naar opa, bij opa blijven!’
Zij had geen doodsadem om hem heen bespeurd, geen zelfzuchtige strakheid in zijn wezen...
| |
| |
Wat had ze op haar ruggetje te spartelen gelegen, als een omgeworpen meikever, en ze wou niet opstaan, eer een ander haar opheesch.
Zoo lei hij nu ook! En machtiger of gelukkiger menschen dan hij, die niet zoo vol zelfbeklag waren, zouden om zijn onbeholpen spartelen lachen, en om zijn wachten op hulp, eer hij zelf veerkrachtig opsprong.
Was hij net als dat kindje en woù hij niet opstaan, al kòn hij het?
Ja, hij zou het kunnen, kùnnen zonder handreiking.
't Was, of dat weer om hem heen gezegd werd door de stille stem.
God, God, God! En hij lei op zijn rug als een krauwelende meikever.
Alles bracht hem hier in een andere sfeer, of van alle kanten handen werden uitgestoken naar hem, het spartelende, pruilende kind, dat niet opstaan wou.
Hier had hij als jongen gezworven en later wel gejaagd. Want hij had zijn jeugd op een landgoed aan den duinzoom doorgebracht.
Die spoorbaan was er toen nog niet en dat groote gebouw niet met die duizend kleine ruitjes, waarachter menschen zaten opgeborgen als gevaarlijk gedierte. Maar de heuvels waren nog even mollig en glanzend van fluweelig mos, en geurig van thijm, en het was of hij diezelfde egelantierstruik had gekend en diezelfde meidoorn, en boschjes van het kardinaalshoedje, waarin altijd vogelnesten vielen uit te halen.
Zijn heele heerlijke, onbezorgde jeugd, zijn studiejaren, zijn huwelijk gingen plotseling aan hem voorbij in een enkel moment, allemaal zonnige, glanzende plekken.
En was dan zijn leven niet één schrikbeeld geweest! Was er nog zooveel moois in gebeurd? En hoe had dan louter de misère zoo de overhand op hem gekregen.
Zijn laatste jaren donker: vrouw dood, zijn eene zoontje dood, z'n andere geestelijk dood, idioot geboren, en zeker altijd gedoemd tot het krankzinnigengesticht. En hij aldoor meer zich gebarricadeerd in zijn zaken, geld winnend, zaken doende, zaken doende.
Kleine kinderen stoven hem als een zwerm vogels voorbij, een verliefd paartje bemerkte hem niet eens, en een troep jongens streek in het duindal achter hem neer met groote luidruchtigheid zich voor het balspel opstellend.
| |
| |
Alles lachend, alles, letterlijk alles!
Was er dan nog zooveel in zijn leven geweest, dat poëzie genoemd mocht worden!
Twee oude heeren strompelden het heuveltje over, leunend op hun stokjes en op elkaars arm, om niet uit te glijden in het glanzende mos, lachend met een gulheid, of er geen wolkje aan hun hemel was geweest.
En een ouden baanwachter, hoorde hij zijn deuntje fluiten, of de gedachte aan een schraal pensioen nooit in hem opkwam.
Ook kwam weer vrouw Baanhof hem voor den geest, met de blijde energie op haar gelaat te midden van de ellendigste ellende.
Maar hij lei, als het kleine meisje van zooeven, te spartelen op zijn rug en kon niet alleen opstaan, als niemand hem oprichtte.
‘Ik zal u oprichten!’ klonk het in hem of om hem of boven hem. Hij wist het niet, vanwaar!
Maar om zijn lippen plooide zich weer de stille grijnslach.
| |
IV.
Waarom zou hij zich door al dien mooien schijn laten bedriegen!
Wie hem zag gaan, slenterend dood op zijn gemak door de duinen, zou denken: een kaal kantoorheertje, hongerig maar genietend van zijn vrijen dag in een mooie omgeving! Zoo zag ook hij allen slechts van buiten, en de dagen van zijn jeugd, van zijn huwelijk, de allermooiste dagen zelfs, waren thàns in zijn herinnering niets dan ellendige zeepbellen, die hoog opvlogen soms, huizenhoog, oplossend in de regenboogskleuren, maar ineens wèg, zonder geluid en zonder eenig spoor.
En verder was alles in zijn leven heel reëel: al het dorre, al het bittere, al het smartelijke, al de razernij in zijn moe hoofd....
Hij wandelde langs den spoordijk, of die hem aantrok en hij zijn weg naar de zee niet op mocht.
Daar beukte weer een trein over de rails in dezelfde maat als de slagen in zijn hersens. Iets dreef hem naar de baan toe, alsof het einde niet te spoedig komen kon.
‘Op een stille plek,’ waarschuwde zijn verstand en onder dien drang bleef hij de baan nog wat volgen. De trein was al uit het gezicht, en als hij zoo langs de rails liep, zou hij er één uit de tegengestelde richting te gemoet gaan.
| |
| |
Hij klauterde de baan op, over het prikkeldraad heen, links en rechts om zich heen ziende als een dief.
Nergens een levend wezen te bespeuren!
Zoo liep hij voort over de leggers het hoofd voorover, naar het zwarte einde, waar met één donderslag de stilte zou wezen.
Hij zweette van ontzetting, en daar vocht in hem een angst voor den dood en voor de wreede vernietiging van zijn arm lichaam tegen de drijfkracht, die hem zoo berekenend naar zijn einde joeg.
Maar hij bleef voortgaan, het hoofd voorover, om het gevaarte niet te zien, dat hij verwachtte.
Waar de weg om het bosch van een landgoed scherp heenboog, zette hij zich neer.
Hier kon hij afwachten en zich plotseling voor het monster werpen, zonder gevaar, dat de machinist nog tijdig zou kunnen stoppen.
Het prikkeldraad was hier verbroken en hij zette zich aan den kant neer, zich het klamme zweet van het voorhoofd wisschend.
Er was iets in hem, of hij zou willen opspringen en wegloopen, van zijn beul, die hem naar het schavot dreef.
Maar die andere, die beul, was machtiger en dwong hem tot kalmte en tot het nemen van zijn laatste maatregelen.
Dat het einde nog zoo heel anders moest wezen, dan te voren door hem was uitgemeten.
De mensch wikt, en God beschikt.
De grijnslach plooide zich weer om zijn mond, bij die kinderachtige gedachte...
Zijn beul beschikt, zijn beul zou het laatste woord spreken en hem hier vandaan plotseling voor den naderenden trein werpen.
Dit was de portefeuille met den misleidenden brief.
Het was beter, dien hier aan den kant te leggen.
Zijn haren rezen omhoog en doodsangst huiverde langs zijn lijf, toen hij zich indacht, hoe straks zijn versleten lichaam één bloedende moddermassa zou wezen.
Nog een biljet van veertig gulden vond hij in zijn portefeuille. Dat had hij telkens over het hoofd gezien. Hij hield het ding tusschen zijn vingers, om het in kleine snippers te scheuren. Hij moest immers een wanhopig arm verongelukt avonturiertje wezen, radeloos uit armoede..
| |
| |
Zijn beul was wel wreed, om aan al zulke dingen te denken, terwijl de dood naar hem grijnsde...
Een ruige kop loerde om het boschje van meidoorn heen, op de helling van den spoordijk, waar achter de arme Beekum voor zijn zelfmoord sidderde. Sluipend kroop de havelooze man naar hem toe, greep hem plotseling in zijn nek en hem neersleurend griste hij hem het bankbiljet uit de handen, hem de knie op de keel zettend en met de vuisten dreigend, zoo hij een kik gaf....
Juist donderde de trein voorbij, waar Beekum zijn lichaam onder gesmeten zou hebben...
‘Al je geld voor den dag,’ siste de roover, zacht, en Beekum werd door die stem hevig geschokt. Die kende hij.
‘Pleun, jij een moordenaar, kerel?’
De dief had hem losgelaten en zat hem verschrikt aan te kijken, of hij niet de sterkste was en met één slag hem de hersens kon verbrijzelen. Het had er meer den schijn van, of hij de aangevallene was en Beekum hèm met den dood had gedreigd.
‘Pleun, waarom sloeg je niet toe, kerel? Wie hield ineens je hand vast?..’
De ruwe kerel sloeg zich de handen voor het gezicht en slaakte een kreet als het ingehouden gehuil van een hond, die hongerig in de keuken door de geuren van een groot stuk vleesch getart wordt.
‘Was dat nu alleen, omdat je me herkende? 'k Herinner me niet, dat ik ooit bijster goed voor je geweest ben. Niet slecht ook. Jij was de koetsier, en ik je meester, 'k Zal een tamelijk kille meester geweest zijn, verbeeld ik me zoo...’
Pleun bleef in zijn handen grollen, of hij hongerbrullen bedwong.
‘Ik zou zeker de eerste niet wezen, dien je neersloeg. Daar kom je toch ook niet dadelijk toe. Maar een mensch kan ver afdwalen...’
Het ruige gezicht vertoonde zich weer.
‘Nooit,’ krijschte de man. ‘'t Zou den eersten keer wezen, dat ik me aan een menschenleven vergreep... En ik heb toch wel vreeselijken honger gehad... En nu ook: 'k Zou m'n tanden in alles kunnen zetten. Dat gevoel kent u niet, of je tanden gescherpt zijn en je kaakspieren alles willen verscheuren en uit elkaar rukken...’
| |
| |
Beekum gaf hem met een gebaar te kennen, dat hij het biljet van veertig gulden houden kon. ‘Neem het d'r is goed van met je familie. En over een uur ben ik op het Badhuisplein. Kom je daar? Misschien kan ik je verder helpen.’
De hongerige oogen loerden hol en achterdochtig in het havelooze gezicht, dat er nu nog woester uitzag.
‘Om me te laten knippen voor veertig gulden,’ fluisterde hij heesch...
‘Als je dat denkt, waarom beloof je het dan niet, om toch stilletjes weg te blijven...’
De dief lachte slim.
‘Over een uur ben ik er,’ zei hij en draafde den dijk af.
‘Hé, zeg,’ riep Beekum hem terug. ‘Zie je niets ongewoons aan mij?’
‘'n Beetje schunnig gekleed. Rijke menschen weten van malligheid al niet, wat te doen...’
‘Daar kon je gelijk in hebben. Zonder jou begeerigheid zou mijn malligheid me daar op de rails hebben laten verpletteren... Nou, kom je zéker over een uur...’
De man haalde de schouders op, of hij zoo iets nog niet eens het malste vond van al wat rijke menschen deden, keerde zich om en was in een paar sprongen verdwenen.
Waarvoor had hij dat gezegd tegen een verlorene als Pleun, vroeg Beekum zich af. Dat strookte al heel slecht met de geheimzinnigheid, die hij had in acht genomen. 't Was of hij het had moèten zeggen, om zichzelf te binden. Gebonden voelde hij zich thans heelemaal. Al zijn berekenende plannen was hij ondanks zichzelf omgeloopen en daar scheen iets te zijn, dat hem leidde meer dan zijn eigen wil. Hij voelde het nu weer zoo dicht bij en om zich. Zóó, of het met een stille stem tot hem sprak.
Was hij uit een angstige en benauwde nachtmerrie ontwaakt?
Een trein snorde hem weer voorbij en de wielen donderden zoo woest over de rails, of ze die vergruizelen wilden. Waarom had hij er zich nù niet onder geworpen?
Daar zat hij, gebonden. Wie had hem er toe geleid, om zich voor een paria tot een bespotting te maken?
Hij grijnslachte weer!
Als hij maar vrij was, zich vrij kon voelen, dan zou de stilte van het einde hem nog lief, o zoo dierbaar wezen!
Of het dan mogelijk een symptoom van zijn geestverwarring
| |
| |
was, maar hij hoorde nu duidelijk de bevelen van de stille stem om hem.
En hij stond op, om te gaan, waarheen hij een half uur geleden niet gewild had, terug naar het leven!
| |
V.
Aan het strand zette hij zich op een bank, om dicht bij het Badhuisplein op Pleun te wachten, die hij op boodschappen kon uitzenden, om hem in staat te stellen, zich weer geheel te metamorphoseeren tot den deftigen, in heel Rotterdam om zijn rijkdom geëerden bankier Van Schieë.
Het was mislukt, zijn plan om, zonder opspraak voor zijn familie, te verdwijnen. Had hij er vrede mee? Hij kon het niet zeggen. Als hij weer dacht aan den tred-molen van beursmanoeuvres bedenken en wat filantropisch gehuichel, om de groote weldoener te heeten in de krant! Wie wou hij werkelijk weldoen? Wat ging hem zijn leven aan? En hoe zou hij dan iets voelen kunnen voor het lot van anderen, of het heil van zijn gemeente of van een instelling?
Ja, hij was nog altijd dood, zijn hart was dood. En dat zou de reden wezen, dat hij onder levenden niet paste.
In elk geval had hij zijn doel niet bereikt. Voor Pleun had 't tenminste iets goeds, dat zijn arme lijf nog niet verpletterd was door dat treinmonster. Dien kerel wou hij nog een kansje geven.
Hij staarde over de zee, die met hetzelfde schelpengeruisch op het strand in schuimstrepen uitrolde. Luisterend naar dien adem van het groote leven, voelde hij zijn alleenheid bij wijlen minder, en was het, of ook hij er in meegedragen werd, gesteund door de eene groote Macht. Dat deed de moeheid van zijn hoofd verminderen en zijn oogen minder pijn gevoelen in het staren over de wriemelende menschen, die aan het strand en in het water zich vermaakten, als waren ze onbewust van de leegheid van zijn bestaan en van hun bestaan. Zooals dat schokkertje ver weg dobberde, zacht op en neer deinend aan het sleepnet, zoo verbeeldde hij zich nu, dat die Macht zijn ziel mogelijk droeg, en de zielen van al zijn medemenschen.
En hij blikte over het menschengewoel aan het strand heen, ver over het wijde, groen-glanzende vlak, dat nu tot aan den horizon levendig was van scheepjes met bruine en witte zeilen,
| |
| |
die als vlindervleugels blonken in de zon en hun richting kozen voor den wind of er tegen in, als menschenzielen, die zich lieten drijven op den eenen adem of er tegen in gingen... zooals hij zelf...
Dat schokte hem weer op. Wie wist dat, of hij tegen den wil van den Eenen inging, als hij tegen den levensdrift in streefde! En of de Eene met zijn ellendig bestaan zich zou inlaten. En toch, hoe was hij hier gekomen?
Hij stond op, overpeinzende wat zijn weg was geweest, na het verlaten van zijn hôtel tot nu toe. En zoo slenterde hij verder, naar het Badhuisplein, om zijn afspraak met Pleun te houden.
Of hij zijn tocht van voren aan begon, zoo werd hij gedreven langs denzelfden weg en door hetzelfde slop als vanmorgen, toen hij den verdronken jongen had zien wegbrengen.
Weer stond het in het nauwe gangetje vol van menschen voor het huisje van Kromme Huivertje.
Wat ging dat hem aan, dacht het even in zijn kille hart. Hij deed het best terug te keeren.
Maar hij liep door, en hij had zelfs oog voor de schunnige kleeding en de armoedige krotten van deze menschen. En die vonden het mogelijk nog heel wat waard, hun ellendig bestaan te rekken. Hij hoorde ze praten over Kromme Huivertje en hoe het mogelijk was, dat de stumperd den heelen dag kon leven en maar aldoor getuigen en waarschuwen bleef tegen ieder, die in haar huisje kwam.
Even kwam een aandoening van afgrijzen in hem op, toen hij midden in die menigte stond en de walgelijke vuile-kleêrenlucht hem in den neus steeg. Maar was hij nog niet veel grooter wrak en ging er van hem niet de schrikkelijke doodenlucht uit! Hoe kon het leven van die paria's toch zoo aan hem voorbijgegaan zijn, zonder dat zijn hart gebloed had. Ineens voelde hij zich innig één met hen. Hoe had hij ze altijd zoo voorbij kunnen gaan als walgelijk gedierte, waarvoor hij wel eens een geldsommetje gaf buiten zijn hart om, daar een rijkaard nu eenmaal schenkingen deed aan instellingen en vereenigingen.. Maar wat had zijn hart voor hen gedaan?
Zijn hart? Wie sprak er over zijn hart, dat immers dood was.
Uit de open deur van het huisje, waar de zonnebloem met haar blij-groenen, kroezigen knop nu voorover neeg, of ze een lichtgroet door de ruiten knikte, hoorde hij als in een opge- | |
| |
wonden preektoon aldoor een vrouwestem spreken en telkens kwamen menschjes naar buiten, ontdaan en snikkend, soms stil hoofdschuddend en mompelend, dat de Heere hier een wonder deed, en dat het geen grooter wonder zou wezen als dooden spraken.
Onweerstaanbaar werd ook Van Schieë naar binnen gedreven en eindelijk stond hij verslagen aan haar bed. Ze zat overeind, met de ontvleeschde hand gebarend en uit den mond, die als een donkere opening in het spokig verdorde gelaat grijnsde, sprak ze met een gloed en welsprekendheid, die hem de handen in elkaar deed slaan.
Was dat diezelfde vrouw, die enkele uren geleden nauwelijks hoorbaar meer adem haalde en zich de sputa niet van de dorre lippen kon vegen? Haar oogen straalden met een glans, die aan het doodshoofdachtige gelaat iets spookachtigs gaven. En de woordenstroom vloot onophoudelijk en vlug met een buiging en trilling van stem, die de harten wist te schokken.
De zon scheen door de scheuren van het zwartige gordijn voor de verweerde ruitjes een blijden glans, die in den hoek der bedstede tegen de donkerheid als gouden gevlam afstak. Er naar starend met haar in extase glinsterende oogen, getuigde ze van de visioenen, die voor haar blik oprezen: engelen in lichtglansen rondom haar gestorven kind, dat ze juichende in haar armen koesterden, en ze wenkten ook haar. Ze glimlachte naar de heerlijkheid, die haar wachtte, als haar arm lijf zijn slaventijd had uitgediend. Ze stak er de handen naar uit; maar plotseling zich afwendend van de heerlijkheid, die haar lokte, zag ze naar de menschen voor haar bed en ze fluisterde: ‘Gered, gered!’ -, de handen met geweld in elkander slaande en de oogen tot een gebed sluitend.
De omstanders snikten, maar Van Schieë scheen het toe, of ze uitsluitend voor hem bad. Zonder zich te verwonderen over den welsprekenden woordenrijkdom in den mond van dit uitgeleefde, ongeletterde wezen, liet hij zich gaan op de muziek van haar klankvolle stem, die getuigde: ‘Gered, o God. Nooit laat Gij ons los. Al zouden we ons in de vlammen werpen en het was Uw wil niet, we zouden er ongedeerd doorgaan. En al wierpen we ons in het hart van de zee of voor een leger van zware wagens of te midden van wilde dieren, behouden zou Uw arm ons, zoo onze ure nog niet
| |
| |
gekomen was. Nu zie ik het, hoe we gaan aan Uw hand, tot het eind van onze baan. Nu ik zoo voor Uw troon zal verschijnen, zie ik het heele menschenleven geleid langs draden, die in Uw hand zijn.’
‘O,’ en ze opende daarbij haar oogen, of ze Van Schieë herkende, ‘let er toch op, op de duizenden stemmen, die in stille uren tot u komen. Uw weg wordt u door onzen God gebaand en Zijn Engelen omzweven u, om u te leiden. Luister naar die stemmen zonder klank, die in de uren van uw benauwdheid sterker zijn dan koperen bazuinen...’
Vrouw Baanhof stond naast hem en zag hem in het gelaat: ‘De steenen zullen spreken,’ fluisterde ze, ‘en de dooden profeteeren.’
Een doode was het zoo van uiterlijk zeker. Maar de karkas trilde van ontroering en de laatste trage bloedstroom versnelde zijn gang, bestuurd door de onweerstaanbare krachten van den haast bevrijden geest.
De zieke sprak aldoor, in het algemeen en telkens tot ieder in het bijzonder, getuigend van alles, wat ze voorgevoelde op den rand van het oude leven.
Thans nam Van Schieë weer waar en hij zag haar knokelige hand met suggestieve gebaren haar bezielende woorden vergezellen. Hij hoorde den doordringenden, melodieusen klank van haar stem en de sierlijke wending en beeldspraak van haar woorden.
En hij stond verwonderd, evenals al die gaande en komende menschen, die het huisje tot benauwens toe opvulden.
‘Hier, aan het laatste station van dit leven,’ hoorde Van Schieë haar vervolgen, ‘hier ziet ge mij, versleten werktuig, gereed om de groote reis te aanvaarden naar het land, dat de menschen zoo verschrikkelijk vinden, naar het land van den dood. Maar ik zeg u, daar ìs gèèn dòòd.’
En met verheffing van haar klankvolle stem, herhaalde ze: ‘Daar ìs gèèn dòòd! Daar ìs gèèn dòòd! Nu zal ik eerst gaan leven, nu ga ik het schoone leven tegemoet. Ik zie het voor me, of slechts een glans er van. En die glans alleen is zoo heerlijk, dat de zon er bij verbleekt. En de engelen, die me wachten, zijn blinkender dan de sterren... En in het midden van hen één, die blinkender is en reiner dan alle glans en reinheid, die te denken zou zijn... Daar ìs gèèn dòòd!...’
Ze breidde de armen uit, glimlachte en sloeg achterover neer in haar kussens....
| |
| |
Ze was dood.
Van Schieë hielp vrouw Baanhof om de menschen het kleine huisje te doen verlaten.
Hij wist niet, waarom hij het deed, maar het moest, en hij ging vlak bij de doode staan, of hij zijn bekentenis vooral aan haar wou doen. En hij wenkte vrouw Baanhof naast zich en sprak met neergeslagen oogen: ‘Hier moest ik van morgen heen, en hierheen werd ik van middag teruggedreven als een wrakhout op de branding. Ik was ook een wrak, zonder stuur en zonder mast en dreef rond in de woeste duisternis van het troostelooze leven.
‘Van morgen moest het uit zijn, had ik in mijn moeheid over dit hopelooze bestaan besloten. Al mijn maatregelen waren genomen, om er een eind aan te maken.
‘Doch tweemaal ontkwam ik aan mezelf, en hier leerde ik iets van een wonderlijk leven kennen. Laat het dan inbeelding wezen, maar mijn bestaan zou niet kleurloos en troosteloos wezen, als ik had wat ik hier zag. De macht van den geest over zoo'n versleten lichaam is wel een wenk, dat mijn lichaam niet zoo ziek kan wezen, of ik mòet het nuttig weten te gebruiken.’
Vrouw Baanhof zag hem aan: ‘Ik begreep vanmorgen, dat er iets vreeselijks in uw hart was. Het benauwde me en ik heb gebeden en gewacht. Spreek, Heer, uw dienstmaagd hoort! En ik heb eindelijk gehoord. Een paar uur geleden was ik gerust. Ik wist, dat het antwoord uitkomen zou.... En nu staat u hier, terruggedreven naar uw taak.’
Hij knikte instemmend.
Een rijk leven scheen er ineens voor hem open te gaan, waarin het troosteloos kille verstands- en zakenleven doorgloeid scheen van den hoogen glans van toewijding en geloof.
Ja, dat was het antwoord! En nu zag hij zijn leven als een nieuw geschenk, dat hij blijmoedig en met een innigen liefdedrang in het hart aanvaardde.
|
|