| |
| |
| |
Zedelijke toerekening en determinisme.
Dr. J.M. Hoogvliet.
AAN het slot van mijn vorig artikel beloofde ik, bij een latere gelegenheid een toevoegsel daartoe te zullen leveren, dat gewijd zou zijn aan de zedelijke toerekening, zich openbarende in sommige verschijnselen als verontwaardiging, kwalijknemen en het toekennen van loon en straf. Aan deze belofte wordt door mij in de volgende bladzijden voldaan.
In de eerste plaats wensch ik de vraag te beantwoorden, wat de zedelijke toerekening is, om daarna te beoordeelen of en in hoever deze toerekening in het licht van het determinisme eenig recht van bestaan heeft.
Op de vraag wat de zedelijke toerekening is, geef ik het volgende antwoord: ‘Onder zedelijke toerekening verstaan we het feit, dat ieder van “mij” (d.w.z. van een persoonlijkheid A) uitgaand daadbesluit of daad “mijn” daadbesluit of “mijn” daad is en blijft, m.a.w. dat elk oordeel over dat besluit of die daad tegelijk een onderdeel is van een oordeel omtrent “mijn” persoon, dat “ik” dus nooit het recht heb een van mijn vroegere daadbesluiten te verloochenen als iets vreemds, maar dat ik ze alle voortdurend als iets eigens moet erkennen, uit welke erkenning meteen ook de verplichting voortvloeit om het aan die erkenning verbondene leed en schade te dragen tot welken prijs dan ook.’
Ter beslissing is nu in de tweede plaats dit, of en inhoever deze toerekening door den deterministischen kijker bekeken recht van bestaan blijft behouden. Dit is natuurlijk een zeer samengestelde vraag, die niet één maar verschillende gezichtspunten aanbiedt. Vooreerst moeten we van elk gegeven daadbesluit de faktoren trachten aan te wijzen en voor elk geval zooveel eenigszins mogelijk de algemeene of uitwendige faktoren afscheiden van de bizondere of individueele. Algemeen of
| |
| |
uitwendig zijn die faktoren, die zich voordoen buiten of grootendeels buiten de grenzen der persoonlijkheid en die geacht kunnen worden een gelijkstaande werking te hebben voor alle of de meeste persoonlijkheden. Deze algemeene of uitwendige faktoren mogen in elk geval bij de toerekening niet worden meegeteld. Nemen we b.v. als een waarheid aan, dat een zekere graad van geeuwhonger op ieder of bijna ieder menschelijk wezen een werking oefent, die hem tot het verscheuren van zijn medemensch of tot het uitzuigen van diens bloed doet overgaan, dan is het voor ons alle duidelijk, dat men geenerlei recht heeft een daadverschijnsel van deze soort speciaal en afzonderlijk toe te rekenen aan die zeer weinige personen, die onder den bedoelden uiterst zeldzaam voorkomenden uitwendigen drang tot die daden zijn gekomen.
De uitwendige of algemeene faktoren kunnen bij scherper onderzoek in menig geval blijken zich verder uit te strekken dan men bij een oppervlakkige beschouwing gemeend had. Een aantal omstandigheden, op zich zelf vrij onverschillig, kunnen met hun allen samentreffend zeer machtig zijn. De kiemen van een ziekte plus een juist ingenomen geneesmiddel plus elektrische werking van onweerslucht plus een speciale beleediging aan de betroffene persoon geheel onverwacht aangedaan, zijn met hun alle misschien bijna genoeg om een daadbesluit van moord of geweldpleging volkomen te omlijnen.
Nemen we aan, dat door een niets te wenschen overlatend onderzoek van een gegeven daadbesluit alle algemeene of uitwendige faktoren volkomen nauwkeurig waren aangegeven, dan zou men door aftrekking hiervan kunnen komen tot een overschot dat niet anders dan bizondere individueele faktoren omsluit, d.w.z. faktoren, die voor andere persoonlijkheden niet of slechts in mindere mate zouden hebben meegewerkt. Deze laatste faktoren worden geleverd door a) de aangeborene of hereditaire eigenschappen van persoon, familie, ras, enz., b) de inwerking van opvoeding en onderricht, vooral in de jeugdigste levensjaren, c) den invloed van vrienden of andere omgeving, de in verloop van tijd aangenomene gewoonten, enz. enz., alles elementen, die stellig niet zonder reden als tot de betrokkene persoon zelf behoorende beschouwd kunnen worden. Heeft ten opzichte van deze faktoren de toerekening recht van bestaan? Mijn antwoord is: Ja. Maar slechts in zoover dat zij mogen meetellen bij de vorming van een
| |
| |
oordeel omtrent de persoon, door welk oordeel deze persoon als meer of minder zedelijk-verfijnd of plichtgetrouw of liefdevol enz. wordt aangewezen, een aanwijzing in menig opzicht gelijksoortig met die, waardoor b.v. aan een schrijfmachine een meer of minder goede of volkomene werking wordt toegekend.
Het hier aangewezene kenmerk van een deterministische in tegenstelling van een niet-deterministische toerekening is van theorethischen aard. Op de praktische stappen, die tegenover den verrichter van een daad worden genomen, heeft nl. de deterministische opvatting maar zeer weinig invloed. De determinist zal (als hij zijn beginselen in praktijk kan brengen en hun werkelijk trouw blijft, wat lang niet van iederen determinist kan gelden) zich in 't oordeelen kalm en bedaard gedragen; er zullen geen scheldwoorden als ‘schurk’ of ‘ellendeling’ over zijn lippen komen, enz., maar de praktische wijze van optreden tegenover de persoon in kwestie, het vermijden en ontwijken, het voorzichtig toekijken, het niet bewijzen van vriendschapsblijken, enz. enz., dit alles zal ongeveer hetzelfde zijn als bij den alledaagschen niet-deterministischen beoordeelaar.
Het lijkt mij dan ook bizonder onaannemelijk, dat het determinisme ooit groot succes zou kunnen hebben als exkuus of uitvlucht ten dienste van hen, die het een of ander wat we ‘misdrijf’ noemen hebben uitgehaald. Immers om te beginnen kunnen zij met dat exkuus alleen ter markt komen bij echte ontweeslachtige deterministen, d.w.z. deterministen die onvoorwaardelijk en onafgebroken trouw blijven aan hun leer (cujus generis magna penuria est) en ten tweede bestaat er ten slotte nog alle kans, dat, als ze werkelijk zulk een zeldzamen vogel mochten ontmoeten, zij van dezen op hun deterministische verdediging geen ander antwoord ontvangen dan dit: ‘UEd. was gedetermineerd tot dien moord of dien diefstal, zeer zeker. Ik ben dan ook in 't geheel niet misnoegd of verstoord of verontwaardigd op U. Kwalijk nemen wat van U is uitgegaan... wel neen!... Alleen zie ik me van mijne zijde bij deze gelegenheid evenzeer gedetermineerd tot het nemen van die veiligheids-, voorzichtigheids- en andere maatregelen tegenover UEd., die men tegenover heeren aan wie dergelijke dingetjes overkomen gewoon is te nemen.’
Laat ons overgaan tot de behandeling van enkele der bizondere verschijnselen, waarin zich de toerekening geregeld openbaart,
| |
| |
zooals misnoegdheid, verontwaardiging, kwalijk-nemen, het toekennen van loon en straf en het gebonden-rekenen om, voor zoover mogelijk, vergoeding te leveren van het berokkende leed of de veroorzaakte schade.
Wat is misnoegdheid? Wat is verontwaardiging? Wat is kwalijk-nemen? Het zijn tamelijk samengestelde verschijnselen, waarvan de gemeenschappelijke eenvoudige kern geen andere is dan het telkens voor de zooveelste keer opmerken en konstateeren, onder die of die bepaalde vorm en duizendvoudig verschillende omstandigheden, van het algemeene feit der menschelijke onvolkomenheid en ongestadigheid. Maar aan die eenvoudige of standvastige kern sluiten zich bij iedere bizondere gelegenheid een of meer verschillende gemoedsbewegingen aan, als verwondering, teleurstelling, gramschap enz. Van deze gemoedsbewegingen moet gezegd zijn, dat zij enkel en alleen uit menschelijke zwakheid voortkomen. Wij kennen altijd maar een gedeelte van de psychische en andere faktoren in een gegeven handeling, vooral wanneer het de handeling is van een ander. Indien we wèl alle faktoren overzagen, zou nòch van verwondering, nòch van teleurstelling, nòch van gramschap eenige sprake kunnen zijn. De volkomen-ingelichte zou eenvoudig de posten van de rekening overzien en glimlachend zeggen: ‘Stimmt. All right. Voilà bien le compte.’ Zeer terecht zei daarom Madame de Stael: ‘Tout savoir c'est tout pardonner.’
Wat het ‘kwalijk-nemen’ betreft, zou ik hier nog de bizondere opmerking willen maken, dat naar mijn persoonlijke indrukken hier altijd als bijfaktor aanwezig is een getast-worden in een eigen zwak punt, meer bepaaldelijk dikwijls het halfheldere inzicht van gedeeltelijk-zelf-meegewerkt-hebben aan de door ons afgekeurde daad van de ander. Men zal b.v. kwalijk nemen de brutaliteit van een jongere als men voelt, dat men dien jongere onpédagogiesch heeft aangepakt. Men zal kwalijk nemen de afzetterij van een koopman, als men voelt zich tegenover hem van een niet-merkantiele zijde te hebben laten kijken, enz.
Nu enkele woorden over het toekennen van loon en straf. In hoofdzaak berusten zonder twijfel zoowel de neiging en gewoonte van beloonen als die van straffen op een onredelijke stemmingsopenbaring. ‘Ik ben blij gemaakt... nu hij ook blij!’ ‘Ik ben treurig gemaakt... nu hij ook treurig!’. Dat het
| |
| |
‘straffen’ in de rechtsverzorging een groote ongerijmdheid is, daarover zullen de flinkste juristen het, naar ik meen, in onze dagen wel eens zijn. Het valt intusschen niet te ontkennen, dat zoowel het beloonen als het straffen een goede en praktische zij hebben in zoover als zij beide een (natuurlijk op zich zelf weer volkomen door voorafgegane feiten bepaalde) faktor kunnen uitmaken in het zeldzamer-worden van de bestrafte of het veelvuldiger-worden van de beloonde soort of wijze van handelen.
Iets anders dan strafbaarheid is de zedelijke verplichting tot herstelling, voor zoover mogelijk, van berokkend leed of veroorzaakte schade. Gesteld dat een persoon A in roekeloosheid of drift enz. aan een persoon B een pak ransel heeft toegediend, waardoor deze verscheidene weken in een hospitaal heeft moeten liggen, dan zullen ook de tegenstanders van het eigenlijke ‘straffen’ wel voor het grootste gedeelte van oordeel zijn, dat de persoon A zedelijk verplicht is om zoowel aan B zelf als aan diens vrouw of kinderen enz. zooveel mogelijk de verdrietelijkheden goed te maken, die uit de afranseling zijn voortgevloeid.
Volgens den oppervlakkigen schijn van het determinisme zou echter de dader zelf door een deterministische beschouwingswijze kunnen worden in staat gesteld om het volgende te débiteeren: ‘Dat er door bemiddeling van mijn spierbundels en vuisten iemand is lamgeranseld, doet me leed. Dat men uitziet naar middelen om het veroorzaakt ongerief te herstellen, bij voorbeeld, als men dit de meest praktische methode acht, door een geldneertellende beweging van zekere nader aan te wijzene vingers, heeft mijn volkomene sympathie. Dat echter de neertellende vingers juist de vingers zouden moeten zijn van diezelfde hand met behulp waarvan het afranselingsverschijnsel zich afspeelde, lijkt me een ergerlijk bijgeloof, waarvoor ik hoegenaamd niets kan voelen en tot welks verbreiding ik niet wensch mee te werken.’ Ziehier wat de dader oppervlakkig beschouwd zeggen kon... dat hij het echter werkelijk en in ernst zeggen zou, is bij uitstek onwaarschijnlijk en ternauwernood denkbaar.
Wat is dan volgens ons de gezonde beschouwingswijze van een geval als dit? Mijn antwoord is het volgende. Waar leed of schade is aangebracht, daar denkt men uiteraard aan de gewenschtheid van een leniging of vergoeding. Trad nu bij
| |
| |
de veroorzaking van het leed of de schade een persoonlijk wezen op, dan denkt men ook lichter aan een verzachting langs insgelijks persoonlijken weg. Maar van welke persoon zal men die in de eerste plaats gaan vragen? Zeer redelijkerwijze ongetwijfeld eerder van een persoon omtrent wie 't het waarschijnlijkste is, dat hij aan 't verzoek zal willen voldoen. En bij welke persoon of personen doet zich die waarschijnlijkheid voor? In 't algemeen genomen zeker bij die, waar de voorstelling van het leed of de schade zich bizonder scherp in het bewustzijn heeft afgedrukt. Met de persoon van de dader zal dit allicht het geval zijn, maar terecht zou men kunnen opmerken, dat bij sommige andere personen, b.v. de nieuwsgierigen, die op 't gerucht van de klappen kwamen toesnellen of de huisgenooten, die daarna het slachtoffer zeer gehavend thuis kregen, de dienstbode die opendeed, den agent die op post stond, den student die aan de overzij uit zijn raam keek enz., de voorstelling even levendig of nog levendiger kan zijn dan bij den dader. Men zou dus tot het besluit kunnen komen, dat die nieuwsgierigen of die huisgenooten, dienstbode, student, enz. verplicht zijn tot het leveren der vergoeding. En hiervóór is dan ook wel degelijk 't een en ander te zeggen. Ongerijmd is deze vergoedingseisch bij lange na niet. Maar ten slotte is er toch iets zeer belangrijks tegen... De nieuwsgierigen, huisgenooten enz. bezitten de voorstelling van het berokkende kwaad, hoe levendig dan misschien ook, alleen als de voorstelling van een gebeursel zooals aardbeving of hagelslag; voor de persoon van den dader daarentegen is het de voorstelling van een eigene daad, d.w.z. van een daad die zich voordoet als uitgegaan van de innigste en kwetsbaarste wereldkern, nl. het eigene-ik en in dat opzicht is bij hem ook die
voorstelling alleenstaand-scherp. Evenals nu de voorstelling van de volbrachte daad voor hem een eigenaardig-(moreel-) pijnlijke voorstelling is, zoo laat het zich zeer licht verklaren, dat het denkbeeld van een toekomstige daad, die zooveel mogelijk juist het omgekeerde is van de eerste, voor hem persoonlijk ook een verkwikkend denkbeeld moet zijn. Door deze overweging wordt het waarschijnlijk, dat de man eerder dan een ander de vergoeding zal willen aanbieden en op die waarschijnlijkheid berust naar mijn meening wezenlijk de geheele zienswijze omtrent de verplichting tot vergoeding.
| |
| |
De deterministische levensbeschouwing is een belangrijk element in de geestelijke vorming van nadenkende personen, van welk element men echter de waarde vooral niet moet overschatten, allerminst in de toepassing op het werkelijke praktische leven. Vooreerst toch is het determinisme een algemeene waarheidsbeschouwing en algemeene waarheidsbeschouwingen kunnen door gewone menschenkinderen niet anders dan op zeldzame bizondere oogenblikken worden ingedacht. Bij verreweg de meeste menschen kan het alleen om deze reden al voor het eigenlijke leven heel weinig verschil maken of men determinist is of niet. Maar bovendien hebben we hier te doen met een bij uitstek onpraktische soort van waarheid, omdat men haar voor geen enkel bizonder geval eens in werkelijkheid kan konstateeren. Immers tot het konstateeren van de juistheid van het determinisme voor een enkele daad of daadbesluit zou men al vast om te beginnen een volledige kennis moeten bezitten van het heelal en zijn geschiedenis. Zoodra men het kleinste elementje gemakshalve buiten beschouwing laat, is de rekening direkt mis en kan men er niet meer op vertrouwen. Wat we als slotsom van dit alles kunnen prediken is alleen dit: ‘Houdt U ten volle overtuigd van de onloochenbare waarheid der deterministische leer... maar gedraagt U over 't algemeen maar in praktischen zin zóó alsof die leer niet bestond.’
De uitdrukking ‘het praktische leven’ geeft aanleiding tot de vraag of er dan ook een onpraktiesch leven bestaat en, zoo ja, waar dit te vinden is. Mijn antwoord op die vragen is: Ja. In 't leven van ieder mensch komen, bij den een vaker, bij den ander zeldzamer maar in verhouding tot de totaalsom van het leven altijd zeldzaam, oogenblikken voor, waarin de daadbesluiten en daden van verleden en toekomst niet op zich zelf voor het dadelijk belang maar gezamenlijk in 't algemeen volgens gemiddelde normen beschouwd en beoordeeld worden. In die oogenblikken ontstaan algemeene dus theoretische voornemens met betrekking tot de gezamenlijkheid der toekomstige daadbesluiten en deze algemeene voornemens oefenen met meerderen of minderen bewustheidsgraad een zekeren invloed op de werkelijke daadbesluiten der toekomst. De bedoelde invloed is bij verschillende persoonlijkheden sterker of geringer, maar moet in 't algemeen genomen eerder als gering worden beschouwd.
| |
| |
Een mijner vrienden, in wijsgeerige en zielkundige studiën zeer ervaren, zei van het determinisme dit, dat het wel volkomen waar is maar tegelijk bizonder onbevredigend, omdat nl. de denkende en voelende mensch daardoor ongeveer tot een machine wordt gedegradeerd. Ik zelf kan in deze zienswijze niet deelen. Naar mij voorkomt is het niet waar, dat het determinisme voor ons deterministische menschen de voorstelling van een mensch in 't algemeen tot die van een machine zou maken. Wat het wel leert is alleen dit, dat bij een vermeerdering van onze kennis in de richting der alwetendheid de voorstellingen omtrent al wat we levend en bezield noemen meer en meer zouden gaan naderen tot die van hetgeen ons thans dood en werktuichelijk schijnt, maar ook omgekeerd, (en dit wordt dikwijls voorbijgezien) maar ook omgekeerd de voorstellingen van al het doode en werktuichelijke tot die van het levende en bezielde. Zoo opgevat zal de algemeene aanneming-als-waarheid van het determinisme ons (naar mij althans voorkomt) niet langer als iets bizonder onbevredigends kunnen afstuiten.
Naar ik meen wordt in de ruimere kringen van 't beschaafde publiek aan de naam en faam van het determinisme vrij wat afbreuk gedaan door één speciale verkeerde voorstelling, een voorstelling, waarbij alwetendheid en niet-alwetendheid gelijktijdig bij een persoonlijkheid ondersteld worden. Bij elke deterministische beschouwing wordt gewoonlijk het een of andere speciale daadbesluit als voorbeeld gekozen. De fout nu, waarop ik het oog heb, is hierin gelegen dat men zich 1o. ter zake van de bedoelde daadbesluit en zijn faktoren op 't standpunt plaatst van een alwetend beschouwer en 2o. ter zake van de geheele rest van het leven op dat van een gewoon ten-deele-kennend mensch. Dat eene daadbesluit krijgt dan van achteren in 't verleden om zoo te zeggen een schrikbarenden staart die zich tot in de ijsperiode der geschiedenis en verder verlengt, een ware nachtmerrievoorstelling, die haar verbijsterende kracht hoofdzakelijk ontleent aan de omstandigheid, dat de geheele niet met het bedoelde daadbesluit in verband gedachte rest van het leven intusschen doodgewoon als normaal zonder de bovenomschrevene ‘sliertstaarten’ in 't verleden afgeteekend wordt. Kregen alle andere daadbesluiten of daden dezelfde toevoegselen ook, dan zou men terstond bemerken, dat
| |
| |
de geheele gewone-menschen-opvatting van leven en wereld (om eens vast te blijven houden aan hetzelfde beeld van zooeven) in één enkel mozaïekpatroon van niets dan sliertstaarten tenietging. Dat ééne reusachtige sliertstaarten-mozaïekpatroon zou dan niets van ons gewone wereldbeeld meer zichtbaar laten... maar het zou ook niets unheimlich's of griezelig-nachtmerrieachtigs meer hebben. Wie dus een juisten kijk op het determinisme wil hebben, moet kiezen tusschen de beide standpunten alwetendheids: of niet-alwetendheidsstandpunt. Uit het eerste gezichtspunt verzwelgt de faktoren-opvolging alles zonder onderscheid, m.a.w. elk feit of gebeursel verdwijnt in zijn eigen geschiedenis; uit het andere ziet men slechts hier en daar nu en dan een klein onschuldig faktoren-reeksje opduiken nl. alleen daar, waar men wat nauwkeuriger toekijkt en alleen zoolang men dat blijft doen.
Vraagt men ten slotte in 't algemeen naar den invloed van een deterministische opvatting op de moraliteit, dan moet naar mijn overtuiging hierop het volgende geantwoord worden:
1o. Zooals van ieder theoretiesch denkelement kan ook van de deterministische levensbeschouwing de invloed op het geheel van het leven moeielijk anders dan tamelijk beperkt zijn.
2o. Voor de onnadenkende massa kan een vluchtige kennismaking met deterministische beginselen allicht somtijds een ongunstige moreele faktor worden (zooals dit in 't algemeen met ieder onbegrepen brok kennis al zeer licht het geval kan zijn).
3o. Voor de nadenkende minderheid bestaat er daarentegen zeer veel kans, dat de deterministische levensopvatting in moreelen zin voordeelig werkt. Immers, bij a) de beoordeeling der anderen, waarvan geregeld een groot aantal faktoren totaal onbekend is, stemt het determinisme tot groote voorzichtigheid, verdraagzaamheid en vergevensgezindheid en bij b) de nabetrachting van eigene daden, waarvan de faktoren teminste betrekkelijk beter zijn na te sporen, is er aanleiding tot moreele zelfherziening, waardoor in 't vervolg nadeelige faktoren vermeden en voordeelige faktoren opgezocht kunnen worden.
|
|