De Tijdspiegel. Jaargang 69
(1912)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Een treurspel aan de Middellandsche Zee.
| |
[pagina 98]
| |
schermen bedisseld en afgesproken werd, en wij hebben een tooneel te zien gekregen, dat ons gruwzaam voorkomt en met huivering vervult, omdat er uit blijkt met welk een ijzig cynisme er wordt te werk gegaan en welke ontzettende gevaren er uit geboren kunnen worden voor de argelooze buitenstaanders en de kleine, zwakke Staten, wier grondgebied of wier Koloniën ook, te eeniger tijd, kunnen worden begeerd, verdeeld en genomen. Het is nuttig de diepte te peilen van het moreel verval van Staten-leiders en de voorgeschiedenis na te gaan van den heilloozen Tripoli-oorlog. Voor een deel is dat geschied in mijn werk. Daarin had ik echter op vele andere zaken te wijzen en de middelen aan te geven, welke, naar mijne meening, in de toekomst tot verbetering van dezen bedenkelijken toestand kunnen leiden. Verschillende punten zijn er dus achterwege moeten worden gelaten, welke ik thans wensch uitvoeriger te bespreken.
Italië's Tripoli-oorlog is de slot-acte van eene tragedie, welke sedert 1830 aan de Middellandsche zee wordt op- en uitgevoerd. Van het begin tot het eind kenmerkt zij zich door een volslagen gemis van politieke moraliteit bij de voornaamste acteurs. Frankrijk begon. De Prins De Polignac, berucht geworden door zijne reactionnaire handelingen en de edicten, welke in 1830 de Juli-revolutie en den val van zijn Koning, Karel X, ten gevolge hadden, was, nadat het ministerie Martignac in Juli 1829 was afgetreden, nauwelijks aan het hoofd van het Kabinet en van het ministerie van Buitenlandsche Zaken in Frankrijk gekomen, of zijne maatregelen deden er alom eene hevige gisting in de gemoederen ontstaan. Om die te bezweren zon hij op middelen en vond hij er een dat, naar zijne meening, aan die gisting afleiding zou geven. Of er onrecht door werd gepleegd, of er duizende en tienduizende menschen het leven door zouden moeten inboeten en tienduizende andere ongelukkig worden, daar vroeg de bigotte despoot niet naar. De Napoleontische oorlogen hadden bij velen, vooral in Frankrijk, een oorlogsgeest opgewekt en zucht naar krijgsroem achtergelaten. Volgens de Machiavellische Staatsleer gebruik makende van de zwakheden en feilen van den mensch om | |
[pagina 99]
| |
een doel te bereiken, waartoe alle middelen, ook de onzedelijkste, dienst kunnen doen, wilde hij aan zijne buitenlandsche politiek en aan een schitterend wapenfeit van het Fransche leger de kracht ontleenen om zijne binnenlandsche politiek door te drijven tot het verbreken van de volksmacht en de constitutie. Daartoe moest Algerië dienst doen. Dat kon en moest veroverd worden. Die oude roofstaat scheen hem een lichte en een rijke buit. Aanleidingen of voorwendsels tot oorlog waren gemakkelijk te scheppen. Eeuwen-lang was Algerië een beruchte zeerooverstaat geweest, die in onze historie overbekend is geworden door de beide roemvolle tochten van Admiraal de Ruijter, en nog in de vorige eeuw door de geduchte tuchtiging, welke, in Augustus 1816, eene Britsche vloot onder Admiraal Exmouth, in vereeniging met een Nederlandsch eskader van zes fregatten onder den Vice-admiraal Van der Capellen, het had toegediend. Ofschoon het zich na die gevoelige les vrij rustig had gedragen, greep de Polignac nu de gelegenheid aan - een oud spreekwoord zegt dat als men een hond wil slaan, men altijd wel een stok vindt - dat Hussein-Bey eene schuldvordering ondersteunde, welke twee algerijnsche joden hadden aan het Fransche gouvernement. Die schuld werd betaald, doch tevens gezorgd dat, zooals meer gebruikelijk is, tusschen de vingers van een aantal tusschenpersonen zóóveel bleef hangen, dat ten slotte een aanmerkelijk kleiner bedrag in handen kwam van de rechthebbenden, zoodat de verwachte reclame niet uitbleef. De hooge toon, welke de Fransche consul Deval, volgens zijne instructie, daaromtrent tegen den Bey voerde, bracht, in eene hevigen woordentwist, dezen Oosterschen Vorst er toe in drift den Consul met zijn waaier een slag in het aangezicht te geven. Deze ‘coup d'éventail’ behoort tot de historische: het incident was geboren, de tragedie begon. Einde Mei 1830 toog eene meer dan 100 oorlogsschepen sterke vloot met 350 transportschepen, overvoerende eene strijdmacht van 37000 man en 4000 paarden, naar Algerië, om er een oorlog te beginnen die vele jaren duurde, dikwerf - vooral toen de emir Ald-el-Kader de Afrikaansche strijders aanvoerde, - met afwisselende kansen werd gevoerd, en eindelijk, na 26 jaar, in 1856, na de groote expeditie van Maarschalk Randon tegen de Kabylen, eindigde, - zoo als ten slotte alle | |
[pagina 100]
| |
oorlogen van minder beschaafde Oostersche tegen Westersche volken hebben geëindigd, - met de onderwerping van den Oosterling. - Algerië werd veroverd tot aan de Sahara-woestijn en Frankrijk had 60 millioen hectaren meer verkregen. Toen het dat had, werd dra het begeerig oog op het nevenliggende Tunis geslagen. Landhonger is als geeuwhonger een ziekelijk verschijnsel en is onverzadelijk. In Tunis, een Berber-rijk, sedert 1575 onder de souvereiniteit van Turkije, dat het door een bey liet besturen, had de bey Homoeda, die van 1782-1814 er het bewind voerde, zich hoe langer hoe minder om die souvereiniteit gestoord. Toen zijn minder bekwame opvolgers hem daarin wilden navolgen, trachtte de Verheven Porte, van 1835 tot 1837, de teugels telkens wat strakker aan te halen, maar werd daarin tegengewerkt door de regeering van Louis Philippe, die den toenmaligen bey Sidi Achmet, uit berekening, om eerst den Souverein en later den Suzerein op zijde te zetten, in diens verzet steunde, een verzet dat slechts strekte om voor Tunis autonomie te verwerven, doch niet zóó ver ging of de bey verleende aan zijn sultan allen steun tijdens den Krim-oorlog. Bij de Franschen won de begeerte naar Tunis meer en meer veld, maar men begreep dat Engeland, hetwelk reeds getoond had het inpalmen van Algiers met leede oogen te hebben moeten aanzien, tevreden zou dienen te worden gesteld. Daarom ontvouwde Napoleon III, toen hij in 1857 aan Koningin Victoria een bezoek bracht, aan deze en aan Prins Albert het snoode plan om het Ottomanische rijk te gaan besnoeien en van den z.g.n. zieken man, in de hoop dat hij spoedig zou sterven, bij voorbaat de erfporties in Afrika te gaan verdeelen: Spanje zou Marocco, Frankrijk Tunis, Sardinië Tripoli en Engeland Egypte krijgen. Duitschland rekende nog niet meè. Ik heb mij vermeten dat voorstel een snood plan te noemen. Het is m.i. onzedelijk, geheime afspraken te maken om een ander Rijk te gaan berooven van zijn bezittingen; maar hier kwam nog bij dat pas den 20sten Maart van het jaar te voren de Vrede van Parijs was gesloten, die aan den Krim-oorlog een eind had gemaakt. In dien oorlog hadden Frankrijk, Engeland en Sardinië schouder aan schouder met Turkije tegen Rusland gestreden, en nu ontzag men zich niet om geheime plannen te smeden om den bevrienden bondgenoot van daareven te gaan verraden en berooven. | |
[pagina 101]
| |
Voorzeker zullen velen het plan van den Franschen keizer prachtig en van zijne zijde wellicht zelfs plichtmatig vinden. In een overigens zeer degelijk artikel van een Italiaansch jurist, de heer Rapisardi-Mirabelli over den oorlog van Italië tegen Turkije, wordt het ‘un projet plein d'imagination’ genoemd. Keizer Napoleon had niet te vergeefs zijn ‘projet plein d'imagination’ aan Engeland's regeerders voorgehouden; er was niet aan doove-mans deur geklopt; het uitgestrooide zaadje was in goede aarde gevallen, al had het tijd noodig om op te komen. Voorloopig moest Engeland het in Egypte nog wat aanzien. Het had er niet dadelijk oog op. De Lesseps kon er voor zijn grootsche plannen omtrent het kanaal van Suez, waaraan twee jaar later begonnen werd, weinig gehoor vinden. Grootendeels is het met Fransch kapitaal begonnen. Eerst later, nadat het in November 1869 was geopend en de Khedive, die in geldverlegenheid was, eenige millioenen aan aandeelen aan Engeland te koop bood, greep het met beide handen deze gelegenheid aan om zijn invloed op dat Kanaal, hetwelk voor den weg zijner schepen naar Voor-Indië zoo hoogst belangrijk was, te verzekeren en tevens vasten voet in Egypte te verkrijgen. Ofschoon Egypte onder de Souvereiniteit van Turkije stond en het, krachtens een firman van 1840, in 1877 bij het uitbreken van den Russisch-Turkschen oorlog, dat Rijk met 6000 man had bijgestaan, vermeerderde de invloed van Frankrijk en van Engeland er allengs zoodanig, dat deze mogendheden in 1879 bij den Sultan wisten te bewerken, dat de Khedive Ismaël, die zich naar hun zin niet volgzaam genoeg betoonde, afgezet en door diens zoon vervangen werd, die geheel onder hun contrôle kwam. Die ondergeschiktheid van Egypte verdroot Arabi-Pacha, den Minister van Oorlog van den jeugdigen Khedive, zoodanig, dat hij besloot Egypte van de gehate vreemde indringers te bevrijden en tegen hen in opstand kwam, doch, nadat Alexandrië door een Engelsch eskader was gebombardeerd en bezet en zijn strijdmacht bij Tel-el-Kebir door een Engelsch leger (September 1882) onder Sir Garnett Wolseley was verslagen, werd daardoor het gezag van Engeland in Egypte door zijne zoogenaamd tijdelijke militaire bezetting voor goed gevestigd. Wij dienen nu, om het verband tusschen de gebeurtenissen | |
[pagina 102]
| |
te begrijpen, vier jaar terug te gaan, en ontwaren alsdan dat spoedig na den vrede van San Stefano, welke in Maart 1878 werd gesloten en een eind aan den Russisch-Turkschen oorlog maakte, en nog vóór dat den 13en Juni van dat jaar het Congres van Berlijn, waarop de Oostersche quaestie door de Groote Mogendheden met Turkije geregeld zoude worden, bijeen was gekomen, door Groot-Brittanië den 4den Juni, te Constantinopel met Turkije eene conventie werd gesloten, waarbij het zich verbond Turkije met de wapenen bij te staan, indien Rusland Batoum, Ardahan en Kars, welke het in Aziatisch Turkije had bezet, behield en trachten zou eenig ander deel van Turkije in Azië te vermeesteren. Daarentegen beloofde Turkije in Armenië enz. de christenen te beschermen. Het belangrijkste punt van de Conventie, waar het Engeland alleen om te doen was, was de bepaling, welke er onschuldig uitziende, half in verscholen lag, namelijk dat Engeland, om het quasi in staat te stellen de noodige maatregelen te nemen om aan zijne belofte te voldoen, van den Sultan de toestemming had weten te verwerven het belangrijke eiland Cyprus nabij Syrië, dat het dichtst bij den ingang van het Suezkanaal is gelegen, te mogen bezetten en beheeren. Van al die beloften en geloften is niet veel terecht gekomen. Batoem, Ardahan en Kars zijn Russiseh gebleven, de Sultan heeft zijne Christelijke en Joodsche onderdanen in Armenië en in andere gewesten de toegezegde bescherming tegen fanatieke Mahomedanen uiterst karig toegemeten, maar.... Cyprus is en blijft onder Engelsch protectoraat. Wat de luipaard eens onder zijn klauwen heeft gevat, laat hij nooit meer los. Op het Congres van Berlijn, waar weinige dagen later de gevolmachtigden van Groot-Brittanië met die van Frankrijk, Duitschland, Oostenrijk-Hongarije, Italië, Rusland en Turkije bijeenkwamen, had het er veel van alsof Turkije op de bank der beschuldigden zat. Het moest ten slotte er wel in toestemmen dat het geducht werd gekortwiekt, wel niet in zijne Aziatische, maar zooveel te meer in zijne Europeesche provinciën, die het werden ontnomen. Bulgarije ontving het recht van zelfregeering onder souvereiniteit van Turkije, Servië - tot nu toe zijn vasal-staat - werd geheel onafhankelijk, het gebied van Montenegro werd te zijnen koste vergroot, Bosnië en de Herzogewina werden onder bezetting en beheer van Oostenrijk-Hongarije gesteld. Het Britsche bondgenootschap, waar- | |
[pagina 103]
| |
voor Cyprus was afgestaan, had aan Turkije niet veel gebaat. Die Cypersche kat had intusschen een geduchten staart. Het Congres van Berlijn was nog niet lang bijeen, toen de heer Waddington, Frankrijk's minister van Buitenlandsche Zaken, die er met den Ambassadeur bij het hof van Berlijn, de Graaf de Saint-Vallier, en den heer Desprez, Frankrijk vertegenwoordigde, van die Cyprus-geschiedenis bericht kreeg. Hij toonde zich over dien Engelschen zet zoo verbolgen, dat Lord Beaconsfield en Lord Salisbury inzagen, dat het voor Engeland zaak was dit goed te maken en aan Frankrijk buiten Europa ook iets toe te deelen. In het geheim werd er met Bismarck over beraadslaagd, en Engeland zag er volstrekt geen bezwaar in om goed te vinden dat zijn nieuwe vriend, waarmede het een maand geleden een defensief verbond had gesloten, ‘étant mutuellement animés du dèsir sincère d'étendre et affirmer les relations d'amitié heureusement existant entre les deux Empires’, werd geplukhaard, dat Turkije het gelag zou betalen. Tunis werd op het tapijt gebracht en de geheime ‘entente’ tusschen de drie plannen-smedende partijen eindigde daarmede dat Lord Salisbury aan Waddington kon verklaren, dat Engeland aan Frankrijk volle vrijheid gaf met Tunis naar welgevallen te handelen. Alleen gaf het den raad op de belangen van Italië te letten, als dat mogelijk ook aan Turkije een stuk op Afrika's kust zou wenschen afhandig te maken. En toen Italië's Minister van Buitenlandsche Zaken, Graaf Corti, de toestanden aan de Middellandsche zee met Lord Salisbury besprak, zeide deze tot hem, dat de Afrikaansche kust groot genoeg was om aan Italië en Frankrijk beiden gelegenheid te geven er compensaties te vinden. Zoo volgt uit het eene kwaad het andere. Heb- en heerschzucht van Engeland werden de bron van de Middellandsche zee-‘ententes’, welke, in stilte gesmeed, thans zoo bloedig in Marocco en Tripolitanië nawerken. Bismarck, die in zijne Staats-middelen nooit bijzonder kieskeurig is geweest, heeft daarbij op het Berlijnsche Congres als makelaar dienst gedaan, zoodat hij spottenderwijze wel eens de grootste gemeene deeler werd genoemd. Twee jaar later, in Juli 1880, kwam de Fransche Minister Freycinet in een gesprek met Generaal Cialdini, toen Gezant van Italië te Parijs, op de zaak terug. | |
[pagina 104]
| |
Blijkbaar bleef de Fransche regeering het begeerig oog op Tunis gevestigd houden. Althans Freycinet zeide dat, indien Tunis te eeniger tijd door Frankrijk zou worden bezet, Italië zoo spoedig mogelijk gewaarschuwd zou worden en dat Frankrijk het ‘cordialement’ zou helpen om aan de Middellandsche zee eene voldoende compensatie te verkrijgen om er het evenwicht te doen behouden. Zoo zou het toen reeds eigenlijk geworden zijn, wat men wel eens triviaal uitdrukt als te zijn het werk van diefjes en diefjesmaat, indien er toen niet in Italië aan het hoofd van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken Cairoli geweest ware, een eerlijk man, een man van hooge moreele beginselen. Wederrechtelijk Turkije te gaan berooven van Tripolitanië stuitte hem tegen de borst. Zulk een moreel fatsoenlijk man schijnt in de politieke wereld der lakenuitgevers eene uitzondering, een wonderlijk-vreemd verschijnsel te zijn, zóó zelfs, dat ‘honnête’ er bijna wordt aangemerkt als een misdaad, zeker als een fout en dat in het reeds besproken artikel van Rapisardi Mirabelli, Cairoli dan ook ironisch nagenoeg als een sukkel wordt voorgesteld. ‘Mais ‘l'honnête’ Cairoli schrijft hij ‘au risque même de manquer d'habilité - ne parvint pas à se convaincre qu'il pourrait parler de Tripoli comme compensation si jamais la France occupait Tunis, à moins que Tripoli ne cessât de faire partie de l'empire turc.’ Zoo ver is het gekomen, dat met een eerlijk man de draak wordt gestoken. Hij wordt geacht te zijn een onbekwaam, naief diplomaat. Maar na Cairoli kwamen anderen, minder nauw ziende ministers, die een diplomatiek geweten hadden zóó ruim, dat - zoo als men wel zegt - er een koets met vier paarden in kan rondrijden, Francesco Crispi, met zijn veel bewogen leven en zijn imperialistisch drijven, die als minister-president in 1887 het drie-voudig verbond bewerkte, en toen hij zich daardoor van ruggensteun verzekerd had, er op los ging met zijn voor Italië avontuurlijke politiek, zinnende op uitbreiding van gezag, op grondgebied van anderen. Toen Frankrijk, pas voor pas, in Tunis voet had weten te verkrijgen en in 1890 eene geheime conventie met den Bey had aangegaan, waarbij het bestuur van dezen en van diens familie plaats zou maken voor dat van Frankrijk, had Crispi | |
[pagina 105]
| |
nauwelijks den 14den Juli 1890, door den consul Machiavelli te Tunis daarvan bericht ontvangen, of hij ging duchtig de trom roeren bij de andere groote mogendheden, de vriendjes van het congres van Berlijn, verlangende dat, nu door die daad het evenwicht aan de Middellandsche zee was verbroken, Italië als compensatie Tripolitanië zou mogen gaan vermeesteren. Maar Crispi moest zijn ongeduld intoomen: men vond het oogenblik nog niet gekomen en Lord Salisbury voegde den Italiaanschen zaakgelastigde den 31sten Juli toe: ‘Italië zal Tripolitanië hebben, maar als de jager een hert wil gaan schieten moet hij wachten tot het binnen 't schot van zijn geweer is gekomen, opdat het, zelfs gewond, hem niet ontsnappe.’ In afwachting van Tripoli zag Crispi uit naar een ander avontuur, 't welk Italië in Afrika den voet in den stijgbeugel zou doen zetten, hetgeen leidde tot den oorlog met Abyssinië, welke eindigde met de bloedige nederlaag der Italianen op den 1sten Maart 1896, bij Adoea.
Uit de gebeurtenissen van verleden jaar weten wij hoe Frankrijk, na zich in Tunis stevig en vast ingemetseld te hebben, de begeerige oogen geslagen en de hand gelegd heeft op Marocco. Het had niet genoeg; het heeft nog niet genoeg; het heeft nooit genoeg. Altoos meer te willen hebben, altoos meer na te jagen is de vloek, de straf in zich zelf van het verlaten van den weg van het Recht. Caillaux erkende, toen hij nog minister-president in Frankrijk was, dadelijk na het eindigen van het Marocco-incident: ‘C'est que dans le centre de l'Afrique, les positions ne peuvent être considérées comme définitivement prises; qu'il sera d'une politique prévoyante et sage, pour beaucoup de puissances européennes, de préparer des règlements de compte et des échanges, où chacune des diverses puissances contractantes ait à trouver son profit.’ Na, of wellicht trots, de overeenkomst van Algesiras, ging Frankrijk er toe over Fez te bezetten en den Sultan, Moelei-Hafid, een Arabisch geleerde, geheel onder Franschen invloed gebracht, te maken tot een strooman, een gewilligen dienaar, bijkans tot een staatgevangene, niet eens vrij te doen wat en te gaan waarheen hij wil, zonder toestemming van den Franschen gouverneur, den resident-generaal Lyautey of den Franschen gezant Regnault, geen afstand mogende doen van een schijngezag, dat nog dienst | |
[pagina 106]
| |
moet doen om de bevolking te paaien en haar strijden voor hare onafhankelijkheid te kunnen beschouwen als een opstand tegen het wettig gezag en als zoodanig te bestraffenGa naar voetnoot1.. Duitschland heeft dat alles tot het laatste toe goedwillig gadeslagen en toegelaten, tot dat het zag aankomen dat Frankrijk, hetwelk in zijn Rijk en in zijne Koloniën eene uiterst enge, zelfzuchtige monopoliën- en tarievenpolitiek uitoefent, het uit Marocco, waar zijn industrieelen, (met name de gebroeders Mannesmann) groote belangen hebben, geheel op zijde zou zetten. Toen is het voor die belangen en voor het handhaven van de open deur in Marocco voor alle natiën, krachtig opgekomen, zóó krachtig, dat geruimen tijd een oorlog dreigde uit te barsten, die zich niet bepaald zou hebben tot die beide Rijken, maar door de gesloten verbonden: Frankrijk met Rusland, en de Triple-alliantie van Duitschland, Oostenrijk-Hongarije met Italië, alsmede door de ‘cordiale entente’ van Frankrijk met Groot-Britannië, geheel Europa in vuur en vlam zou hebben gezet. Giolitti, die meermalen het minister-presidentschap van Crispi en diens imperialistische politiek had overgenomen, rekende, te midden van die Marokaansche moeilijkheden en de vrees voor eene algemeene oorlogsuitbarsting, het oogenblik gekomen om het hert te gaan schieten, waarvan Lord Salisbury in 1890 had gesproken. Nauwelijks waren Duitschland en Frankrijk het over de hoofdzaken in de Marocco-quaestie eens geworden en was in Europa eenige ontspanning gekomen in den zoo lang gedreigd hebbenden politieken toestand, of het werd den 28sten September 1911 rauwelijks opgeschrikt door de plotselinge, onverwachte oorlogsverklaring van Italië aan Turkije, toen dit den onzinnigen eisch had afgeslagen, dien het een dag te voren, bij ultimatum, had ontvangen en die als een donderslag uit wolkloozen hemel was neergekomen, - om zich niet te verzetten tegen de militaire bezetting van Tripolitanië en van Cyrenaïca, waartoe door Italië was besloten. Zoo werd thans dat Tripolitaansche hert geschoten; zoo werden aan den rechthebbenden Souverein provinciën, geheele Rijken ontroofd. Zoo was Frankrijk voorgegaan, eerst in | |
[pagina 107]
| |
Algerië, toen in Tunis, nu in Marocco; in Marocco, waar de bevolking tot op dit oogenblik niets van Frankrijk en zijn protectoraat, dat niets is als eene vermomde inlijving op tijd, wil weten en voortgaat met voor hare onafhankelijkheid een verbitterden, hopeloozen strijd te voeren. Zoo was Engeland reeds lang geleden voorgegaan in Egypte en later in Cyprus; zoo was eigenlijk over het lot van deze Afrikaansche Rijken in het geheim reeds beslist door het moderne Sanhedrin van het Berlijnsch congres en was de teerling geworpen over en den buit te voren verdeeld van den te verrichten roof: deze dit, die dat, de rest neem ik en de andere ziet toe en houdt de wacht. Dat geschiedt alles onder de huichelleus van z.g.n. noodige expansie en economische eischen en van eenen z.g.n. beschavingsplicht. Zoo handelen de Christen-staten jegens de Mahomedaansche. Is het dan te verwonderen dat deze de Christenen haten en den Heiligen oorlog tegen die onbetrouwbaren uitroepen? In mijn werk heb ik met feiten en cijfers aangetoond dat expansie-noodzaak voor geen dezer Rijken bestaat, dat het dus zuiver heb- en heerschzucht zijn, die hen er toe brengen en de oorzaak zijn en kunnen worden van oorlogen. Ik heb er mede op gewezen hoe ook de beschavingsleus een valsche leuze is en dat menige Staat goed zou doen eerst de hand in eigen boezem te steken en in eigen land beschaving te bevorderen, alvorens met wapengeweld die aan andere volken te gaan opdringen. In Italië zijn provinciën, waar 75 procent van de dienstplichtigen lezen noch schrijven kunnen en over het geheele Rijk bedraagt dat van 35 tot 50 op de honderd. Dat zijn reuzen-cijfers vergeleken met andere landen, en het is bekend hoe nabij Rome zich nog altijd de Pontijnsche moerassen bevinden, voormaals de vruchtbaarste velden, waar 33 steden, naar men zegt, hebben gebloeid, nu onafzienbare, verlaten doodsche vlakten, slechts verpestende kiemen verspreidend. Italië heeft daar, in de Abruzzen en op Sicilië, waar de Mafia troont, nog eene groote en grootsche taak te volbrengen, zoodat het waarlijk niet noodig heeft te zoeken naar beschavingsarbeid buiten-af, vèr-weg, aan gene zijde van de Middellandsche zee, en daarvoor den vrede te verstoren en de rust en voorspoed van andere beschaafde landen in gevaar te brengen. Het is thans ongelukkig door den grootheidswaanzin van | |
[pagina 108]
| |
gewetenlooze politici en courantenschrijvers, volgende slechte voorbeelden, in een roes gebracht van verderfelijke heb- en van valsche roemzucht. Bovendien is het de vraag of het invoeren van de zeden en gewoonten der z.g.n. beschaafde volken voor de eenvoudige natuurlingen, welke er nog niet voor vatbaar zijn, zoo heilzaam is als men het gelieft voor te stellen. Men versta mij goed. Aan den heilzamen invloed der beschaving, welke de christenvolken hebben aangebracht en nog zouden kunnen aanbrengen, wordt door mij niet getwijfeld, wanneer zij in hunne daden handelen overeenkomstig de christelijke leer. Nu zij, of hunne vertegenwoordigers, zich echter slechts tooien met den naam, maar in hunne daden zich hoegenaamd niet storen aan die leer en daarmede zelfs veelal geheel in strijd handelen, doen zij met hun beschavingsvernis, dat het innerlijke niet bereikt, dikwerf meer kwaad dan goed. Ik denk daarbij aan het misbruik van het opium-schuiven, dat door de Engelschen, om de uitgebreide papaver-cultuur en den handel van Britsch-Indië te bevoordeelen, met geweld in China is ingevoerd, niettegenstaande de smeekbede des Keizers van dit z.g.n. onbeschaafde Rijk om toch zijne onderdanen voor dat gif te sparen. Ik denk aan een artikel in De Hervorming, waar te lezen staat: ‘Daar is eene maatschappij, waarin het geld de groote macht is, zoodat bijna iedereen, van hoog tot laag, er op uit is, geld te krijgen of zijn bezit te vermeerderen op eerlijke, of als dat niet lukt, op oneerlijke wijze. De achtbare leden der Kamer verhoogen op een goeden dag bij plotseling besluit hun traktement tot 15.000 francs per jaar. Hooge ambtenaren, tot de schoonzoon van een president toe, zijn betrokken in vuile bankbedriegerijen. Een klerk, die in millioenen zwendelt, wordt zeer opvallend beschermd en tot zelfs door de justitie ontzien. Af en toe breekt er in die kringen een schandaal los als een vieze etterbuil en brengen de bladen berichten van moeders, die haar jonge kinderen prostitueeren aan rijke wellustelingen, van echtgenooten, die elkander bedriegen en vermoorden.’ Zoo gaat dit artikel crescendo voort (zie ook de Nieuwe Courant van den 6den Mei 1912) om het beeld af te schilderen van de zeden in een der meest beschaafde Staten van de wereld. Ik denk aan een mooi artikel over Woestijn-parvenus, voor- | |
[pagina 109]
| |
komende in het Handelsblad van 12 Mei dezes jaars, uit Gardaïa, in Noord-Afrika, geschreven door een reiziger, die er een feest bijwoonde van de Morabiten, een oorspronkelijke Berberstam, waarover hij o.a. schreef: ‘Wijn en absinth werd als water naar binnen gegoten en na het eten werd het ontzettende drinken voortgezet. Toen ik om twee uur vertrok, was het feest nog in vollen gang. Den afloop ken ik niet, maar ik had er genoeg van. En toch waren diezelfde drinkebroers eens werkelijk de meest sobere lieden die men zich kan voorstellen. Invloed van Europeesche beschaving! ‘De Fransche onderwijzer vertelde me, dat de joodsche kinderen slecht leeren, behooren tot een achterlijk ras: ja, dat ze niet zelden dronken op school komen. En ook de joden waren vroeger zoo sober. ‘Twintig jaar geleden kwam ik hier voor het eerst. Het was toen kort na de inbezitneming door de Franschen. Hoe prachtig is de Europeesche beschaving hier in die twintig jaar doorgedrongen. Alles spreekt nu Fransch, telegrafeert, zit op stoelen, tapt schuine moppen en - zuipt.’ Ik denk verder aan zoo vele lawaai-makende schreeuwerige Westerlingen, die niets ontzien en om God noch gebod geven - en aan den zwijgenden statigen Oosterling, die geleerd heeft zich zoo te bedwingen dat geen spier van het gelaat vertrekt, welke zijne innerlijke gevoelens zou kunnen verraden. Ook denk ik aan den Arabischen woestijn-reiziger, die op het uur des gebeds, zelfs in de grootste eenzaamheid, van zijn kameel afdaalt om, geheel in zich zelven gekeerd, in den geest, zijn bede en hulde aan Allah eerbiedigst te brengen. De beschavings- zoowel als de economische leuze is eene valsche. Heb- en heerschzucht zijn de ware drijfveeren voor het immoreel gedoeGa naar voetnoot1..
Immoreel gedoe! Wij zijn alzoo gekomen op het terrien van de moraal. Ik veroorloof mij daaromtrent het volgende aan te voeren. In 1872, zag de eerste uitgave van mijn werk Het Oorlogsrecht het licht. Na Grotius had in ons land niemand er over geschreven. Het leger wist er toen dan ook niets van. Dat | |
[pagina 110]
| |
werk is de basis geworden van hetgeen sedert in ons land over dat deel van het volkenrecht geleeraard en geschreven werd. Over de moraal komt er het volgende in voor: ‘De Staat is in het volkenrecht wat de individu is in het Staatrecht: eene egoïstische figuur. Hij vraagt slechts naar zijn belang, zóó leert het recht. Wat is echter in het eene, wat in het andere geval zijn belang? Die vraag is in abstracto niet uit te maken, dit is eene quaestie van politiek. Daaruit blijkt dat de politiek en het volkenrecht in een zeer nauw verband tot elkander staan. Dit is ook de meening van Heffter, volgens wien: “Une contradiction entre le droit international et la politique, bien que trop fréquente en réalité, ne doit pas exister naturellement: il n'y a qu'une vérité, il n'y a pas de vérités contradictoires.” Nagenoeg hetzelfde zegt Wheaton in zijn Histoire des progrès du droit des gens, waar bij beweert: ‘On ne saurait impunément séparer la politique de la morale. Il n'y a qu'une vérité et on ne peut lui en opposer une autre. Une saine politique ne peut vouloir faire ce qui est prohibé par le droit des gens fondé sur les principes de la justice éternelle.’ Hieruit blijkt dat er tusschen volkenrecht, politiek en zedenleer een nauw verband bestaat. Al kunnen wij eene scherpe afscheiding tusschen elk dezer niet aanwijzen en constateeren wat recht, wat politiek en wat moraliteit is, het blijft eene waarheid dat het allen schalmen zijn die slechts aanééngeschakeld eene keten vormen. ‘In die beschouwing blijft de Staat dan ook niet meer zoo volstrekt egoïstisch als hij het uit een exclusief rechtsstandpunt is. De zedenleer - en met name de verhevenste, die van Christus, wraakt zulk eene uiterste zelfzucht en in de samenleving wordt een egoïst terecht geschuwd. Evenzeer zal een Staat, die uit volslagen gemis aan gemeenschapsgevoel tot zijn uiterste grens consequent egoïst blijft - al handelt hij strikt genomen niet tegen het recht - weerzin en haat verwekken bij andere Staten.... ‘Een Staat is geen separistisch individu, geen zich zelf algenoegzame. Voor een oogenblik moge hij zich in zijn exclusivisme opsluiten, als Japan deed, en vermeenen, door aan zijne egoïstische neigingen gehoor te geven, zijn belang te bevorderen, op den duur kan hij zulks niet volhouden en zal hij oogsten wat hij gezaaid heeft. Recht en moraal hand aan | |
[pagina 111]
| |
hand is hoogere politiek. ‘La morale,’ zeide De Portalis bij de installatie van een prijsgericht in 1800, ‘est obligatoire pour les corps de nations comme pour les simples particuliers: elle est le droit commun de l'univers.’ Het is veertig jaar geleden dat ik dit schreef: ik neem er niets van terug. Ik heb het aangehaald, omdat men ook in ons land de gevaarlijke leer gaat huldigen, dat de moraal bij het internationaal recht in de politiek der Staten is en moet zijn buitengesloten. De Nieuwe Courant, den 18den Mei j.l. in zijn hoofdartikel Vredesoverdenking, herinnerend aan de opening van de Eerste Vredesconferentie, en ter loops mijn laatste werk besprekend, somt daarbij de ernstige bedenkingen op, welke door mij tegen den oorlog van Italië tegen Turkije en het zich met geweld meester willen maken van Tripolitanië, uit een rechtsoogpunt zijn aangevoerd, ironisch schrijvende: ‘De Italianen hadden geen recht tot oorlogvoeren. Zij stelden de macht in plaats van het recht. Zij smeedden de omstandigheden (p. 28). Zij zochten den oorlog (29). Van arbitrage kon geen sprake zijn (30). Victor Emanuel had de integriteit van Turkije moeten respecteeren. Wat deed hij? O schande! Het inlijvingsdecreet was ook totaal verkeerd, volkomen in strijd met wat Heffter, Holzendorff en Th. Barclay ons hebben geleerd. Onaannemelijk! Onbegrijpelijk! (33). Staat er niet in art. 42 van het reglement van Den Haag.... ‘The time is out of joint; - O cursed spite!’ En dan volgt er: ‘Wat wil men? Zulke teleurstellingen wachten ieder die wel het feit betreurt, maar niettemin verzuimt rekening te houden met dat feit: dat in de gemeenschap der Staten een meedoogenloos chacun pour soi als een door geen godsdienst of ethiek verzachte wet heerscht; dat elke regeering verplicht is voor de belangen van haar land op te komen met eene niets verschoonende zelfzucht, die in de samenleving der individuen zich niet zoo meedoogenloos uit.’ Een meedoogenloos chacun pour soi, het egoïsme tot het uiterste gedreven, niet beheerscht of verzacht door godsdienst of ethiek, moet dat de leer zijn voor de internationale Statenverhoudingen? Eene niets verschoonende zelfzucht zelfs plicht voor de regeering van een land? | |
[pagina 112]
| |
Wanneer het waar mocht zijn dat zulk eene, ook het recht niet ontziende, zelfzucht de plicht moet wezen voor het bestuur van een land, dan is er geen enkele reden dat zij het ook niet zijn moet voor het bestuur van eene provincie, voor dat van eene gemeente, van een waterschap, van eene corporatie, voor een individu. Waar, van hoog tot laag, al wat regeert of bestuurt besmet of doortrokken wordt van zoo'n beginsel, is het, daar een bestuur uit individuen bestaat, onmogelijk dat die er in hun particulier leven vrij van kunnen blijven. De gansche maatschappij wordt of is er dan van doortrokken. Waar gaan wij heen? Als het niets voor een ander over hebben of overlaten, maar het grijpen of bemachtigen van wat maar te krijgen is ten top wordt verheven en als dogma wordt gesteld, indien het grofste onrecht wordt vergoelijkt en er over heen wordt geloopen als iets dat, zoodra het Staten betreft, zóó behoort en niet anders kan, waarover niemand alsdan zelfs het recht zou hebben een oordeel uit te spreken, - hoe ellendig wordt dan de maatschappij, hoe diep daalt dan de mensch! Edele aspiratiën, als zelfopoffering en zelfverloochening, worden dan onder het cynisch bedrijf verstikt. Lage, koude, berekenende zelfzucht treden in hare plaats. Geen Herman de Ruiter, geen Antonius Hambroek, geen zeehelden als de Evertsen of Michiel Adriaansz. de Ruyter, geen Van Galen of Van Speijk, geen Frans Naerebout of Cornelis Dito, geen Generaal Booth meer. In mijn laatste werk kwam ik tegen die leer op, schrijvende p. 31: ‘Il n'y a pas deux sortes de morale, l'une pour les gens et une autre pour les peuples, ni une pour les pauvres et une autre pour les riches, ni une pour les petits et une autre pour les Grands de la terre. Le mal reste le mal, partout et pour tous. Les commandements que Dieu a donné et mis dans la conscience des hommes et que Moïse a gravé dans les tables de pierre au mont Sinaï doivent régir la conduite du monde entier, sans aucune exception. Tu ne convoiteras pas ce qui est à autrui est-il écrit; ce qui veut dire: tu le respecteras et tu ne le prendras ni par la ruse, ni par la force.’ Ben ik opgekomen tegen het immoreele in de tegenwoordige politiek der Statenbestuurders, omdat die hoogst gevaar- | |
[pagina 113]
| |
lijk is en de wrange vruchten zich overtal vertoonen, ik sta daarin niet alleen. In een brief uit Rome, voorkomende in de Indépendance belge van den 8sten Juni j.l. wordt o.a. geschreven over: une grave perturbation dans la region des Balcans, qui est le point du continent européen où se heurtent toutes les défiances, toutes les convoitises, toutes les hypocrisies des puissances.’ En dan vervolgt de briefschrijver: ‘La phsychologie des peuples et des Etats qui gouverment leurs intérêts est, à notre époque, extrémement dangereuse: l' idée de justice, les principes de morale n'exercent plus aucune influence sur la conduite de la diplomatie, qui, sauf de bien rares exceptions, marche droit sur le but sans se montrer aucunement scrupuleuse sur le choix des moyens. Le struggle for life, appliqué avec une cruauté sauvage, est le seul principe dirigeant des gouvernements, qui luttent sourdement les uns contre les autres et n'ont-d' autre objectif que de satisfaire les appétits grossiers et les passions chauvines des masses, disposés, s'il le faut, à aller jusqu' aux plus dangereuses extrémités pour attiendre le but.’ Dat het in de praktijk zoo gaat, dat weten wij; daarover heb ik in mijn laatste werk geschreven; die praktijk is erg en ergerlijk genoeg, maar dat zoo iets immoreels aangeprezen en als een plicht van eene regeering bestempeld wordt, is m.i. meer dan bedenkelijk. Vondel liet in zijn koning Oedipus anders spreken: 't Is niet om schatten, hoog gebied
Dat thans Ithoma strijdt,
't Begeert de strafbre zege niet
Waardoor de nabuur lijdt.
Die niets ontziende egoïstenleer verwerp ik met alle kracht, die in mij is, en met alle ervaring die ik heb verkregen, omdat zij mij heeft geleerd dat de toepassing van die leer, welke helaas! op den huidigen oogenblik de meest gangbare is, Europa heeft gebracht in den poel van ellende, waarin de Staten terecht zijn gekomen, niemand en niets kunnende vertrouwen, moetende duchten dat het allen slechts te doen is om te halen en te nemen zooveel van elkander als slechts met mogelijkheid te krijgen is, goedschiks als dat kan, anders met geweld, zoodat zij steeds tot de tanden gewapend tegenover elkander moeten staan. | |
[pagina 114]
| |
Is die leer vooral uit een zedelijk oogpunt verwerpelijk, zij is ook uit een politiek oogpunt in hooge mate gevaarlijk, in het bijzonder voor kleine Staten en bepaald voor ons land. Wanneer het denkbeeld dat zulk een meedoogenloos niets ontziende egoîsme plicht van eene regeering is, zich zoodanig vastzet dat dit in de wereld eene algemeene publieke opinie wordt, dan zijn wij Nederlanders, als kleine, zwakke natie in vergelijking met de reuzenmachten onzer naburen, hier en in de kolonien à la merci d'un événement; dan staan wij ieder oogenblik bloot dat er nog eens eene ‘Noordzee-entente’ wordt gehouden en dat op eene samenkomst van diplomaten, die z.g.n. een ‘vergnügungs’reisje maken of voor hunne geschokte gezondheid een badkuur moeten doen, onder een sigaret en een glas whisky-soda, zonder blikken of bloozen, beschikt wordt over ons, zonder ons en wellicht bij ons. Dan kan het, geheel à la mode du Congrès de Berlin, gebeuren, dat het in het brein van één opkomt - en dat zij het eens worden over het wanbegrip - dat ons landje eigenlijk eene aanslibbing is van den Duitschen Rijn, geographisch volkomen past bij het groote Duitsche Rijk, ja, voor de economische expansie er noodzakelijk voor is, en dat onze Koloniën, goed bezien, te groot voor ons zijn. Dan gaan de heeren aan 't verdeelen van de buit en aan 't herzien der kaart en in stede van eene Oostersche krijgen wij eene Westersche quaestie. Het ligt dus allerminst op onzen weg om meè te doen met het wolvengehuil. Integendeel, met hand en tand moeten wij dat verderfelijk beginsel bestrijden, ons vastklampen aan het Recht, aan het tractatenrecht, de oorkonden van ons bestaan, aan het Volkenrecht, gegrond, zoo als Wheaton zegt, ‘sur les principes de la justice éternelle.’
Door geen godsdienst of ethiek verzacht! Het in de gemeenschap der Staten heerschend meedoogenloos egoïsme wordt door geen godsdienst of ethiek verzacht, is geschreven. Als dit zoo is, dan is daarmede de bron, de oorzaak van den ellendigen politieken toestand, waarin de wereld verkeert, aangeduid. Zoo lang dat zoo blijft is er geen beterschap, geen keerpunt te verwachten. Dan gaat de rampzalige jacht voort met steeds meer en steeds grooter Dreadnoughts, steeds grooter en kost- | |
[pagina 115]
| |
baarder legermachten, steeds dieper wantrouwen, steeds meer gehuichel, steeds grooter onrust en ontevredenheid onder de breede lagen der arbeidersbevolkingen, waarvan er, óok zonder godsdienst of ethiek, tot steeds helscher middelen overgaan, om hun doel te bereiken, hun belang met een niets ontziend meedoogenloos egoïsme te stellen boven alles. Geen ethiek. Natuurlijk! Die van Confusius verwierp reeds het gruwelijke van een tot het uiterste gedreven egoistendrijven. Hij leerde: ‘Wat niet voldoet aan de wet der schoonheid zie daar niet naar, wat niet voldoet aan het schoonheidsideaal spreek daar niet over, wat niet voldoet aan het ideaal der schoonheid doe dat niet.’ Zou er iemand bestaan die het zelfzuchtig bedrijf schoon zal vinden? Toch plicht! Daarom, weg met de ethiek. Maar ook geen godsdienst. Geen verzachting, geen vrucht door godsdienst in de internationale, geen godsdienst in de nationaleGa naar voetnoot1. politiek der Staten. Zonder God in de wereld. Verwondert men zich dan nog dat alles is, zoo als het is? Maar is het mogelijk? Mij trof het dat de gewezen minister van Buitenlandsche Zaken in Frankrijk, Gabriel Hanotaux tot de erkentenis is gekomen: ‘Démarches mystérieuses de l'histoire où les hommes sont conduits quand ils croient conduire.’Ga naar voetnoot2. Ik behoor niet tot de Roomsch-catholieke-, niet tot de Antirevolutionaire-, niet tot de Christelijk historische partij: toch is mijne vaste overtuiging, dat wanneer wij menschen ons in onze daden niet richten naar de geboden, die God ons gegeven heeft, hetzij volgens den Talmud, hetzij volgens onzen Christelijken Bijbel, hetzij volgens ons Geweten, en daarmede in strijd handelen, dat dan al wat goed is verstikt en het kwaad, even als het welig onkruid in verwaarloosde akkers, op schrikbarende wijze de overhand verkrijgt. Met godsdienst behoeft men niet en moet men niet te koop loopen, ze allerminst als een uithangbord gebruiken of ze te onpas aanvoeren, maar waar ze in het hart der menschen post heeft gevat en leeft, daar worden al hun daden van zelf er | |
[pagina 116]
| |
door beheerscht en er van doortrokken. Zij dragen er dus noodwendig het kenmerk van, onverschillig of de daden gelden het particulier bestaan, het maatschappelijk-, het nationaal of wel het internationaal politiek leven. Onmogelijk is het 't godsdienstig element er van te scheiden. Een korrel zout in 't glas gedaan
Al 't water neemt den zoutsmaak aan.
Wanneer wij in de Illustration van den 13den April dezes jaars de merkwaardige voorstelling hebben gezien, die de Directeur van het observatorium te Bourges van de zon-eclips, die vier dagen later plaats zou hebben, heeft gegeven; wanneer wij daaruit zien hoe de maan de ‘traversée de l'Europe à une vitesse de 2820 kilomètres à l'heure’ doet; zien hoe zij met die verbazende snelheid, in minder dan een uur, het zonlicht van de monding van den Douro bij Oporto tot aan die der Newa bij St. Peterburg onderschept; wanneer wij daarbij aanschouwen het dwergachtig skelet van heel Europa, waarvan Italië, dat nu aan grootheidswaanzin lijdt en de halve wereld er door in beroering brengt, slechts schijnt te zijn een magere, uitgestrekte grijparm, dan komt ons op nieuw levendig voor den geest hoe klein, hoe nietig, onze Aarde is in de onmetelijke ruimte van het Heelal en gevoelen wij hoe de grootste Grootheid van de milliarden microben - die het menschenras vormend, er op dooreen krioelen en voortwurwen, een leven levend niet langer dan dat van een dagvlinder, in vergelijking met de eeuwigheid - slechts een stofje uitmaakt van het scheppingswonder. Dan rijst onze gedachte op tot de groote, de Almachtige Geest, die voor de tallooze zonnestelsels de banen vastgelegd en geregeld heeft, tot de voor ons klein verstand te boven gaande Groote Kracht, die al het geschapene onderhoudt, en dan begrijpen wij niet hoe de mensch, dat nietig stofje, kan vermeenen in iets ter wereld het te kunnen stellen zonder zijn Schepper, zonder zijn God, en dan krijgen wij op nieuw de kracht om te blijven bij de getuigenis, die onze voorvaderen vastlegden op het marktplein van Brielle, de geboorteplaats van Admiraal Tromp, 's Lands Bestevaer: Niet(s) zonder God! |
|