De Tijdspiegel. Jaargang 69
(1912)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Het ‘vraagstuk’ van denGa naar voetnoot1. vrijen wil.
| |
[pagina 43]
| |
Ik wil mijn betoog hoofdzakelijk beperken tot de scherpe bepaling dezer beide woordbegrippen, om daarna alleen nog aan de kwestie der zedelijke verantwoordelijkheid eenige woorden te wijden. | |
I. Wil(len).Ofschoon de woorden willen en wil zooals de meeste andere woorden in verschillende beteekenissen gebruikt worden, meen ik toch te kunnen zeggen, dat deze woorden één enkele eigenlijke beteekenis hebben, waarin ze door ieder denkend persoon gebruikt worden zoo dikwijls als hij zich ten volle wetenschappelijk en wijsgeerig wenscht te uiten. Ia. In het dagelijksch leven hooren we dikwijls het willen met superlatieven versterken; we hooren dat iemand vast en krachtig en stellig of dat hij volstrekt en absoluut en onvoorwaardelijk wil. Naar ik meen, zal men mij moeten toegeven, dat al deze superlativische uitdrukkingen wetenschappelijk beschouwd verwerping verdienen, omdat er in werkelijkheid maar één enkele soort van willen bestaat, nl. die, waarbij het krachtige en vaste en stellige en ook het volstrekte en absolute en volkomene en onvoorwaardelijke van zelf ondersteld wordt, m.a.w. dat het niet krachtige, stellige enz. willen den naam van willen niet verdient. Ib. Wanneer ter aanvulling wordt aangeboden de volgende defektieve volzin: ‘Hij wil het eigenlijk wel en zou het ook zeker doen, maar....’, dan kan men volgens het gewone dagelijksche spraakgebruik aanvullingen verwachten als deze: ‘maar uit medelijden met dat arme mensch....’, of ‘maar uit respekt voor zijn ouden vader....’, of ‘maar door zijn godsdienstige overtuiging...,’, of ‘maar in verband met zijn politieke opinie en richting....’, enz. Bij eenig nadenken zal men mij, naar ik vertrouw, willen toegeven, dat al deze aanvullingen beslist verkeerd zijn, niet deugen, en wel om deze reden, dat al de genoemde zaken, het medelijden met het arme mensch, het respekt voor den ouden vader, de godsdienstige overtuiging, de politieke opinie enz. of wat men verder zou kunnen noemen, in werkelijkheid niets dan (pozitieve of negatieve) faktoren in het willen zijn en dus niet daartegenover mogen worden gesteld. De eenige juiste aanvulling van den opgegeven volzin is deze: ‘Hij wil het eigenlijk wel en zou het dus ook ongetwijfeld doen, maar | |
[pagina 44]
| |
door deze of die materieele of in elk geval geheel buiten zijn eigen geest of ziel liggende oorzaak wordt het hem onmogelijk gemaakt.’ Ic. In verband met het bovenstaande kom ik tot de volgende begripsdéfinicie: ‘Het willen is de résultant van alle ziels- of geesteselementen van een persoon, zich koncentreerende tot het nemen van een besluit in dezen of genen zin ten opzichte van een te verrichten daad’. Uit deze définicie volgt, dat willen-doen geheel hetzelfde is als zullen-doen, behoudens feitelijke materieele of andere buitenzelvelijke onmogelijkheid. Verder leert de définicie ook dit, dat er bij het willen altijd een meer of minder verwijderd liggend daadbesluit moet worden aangenomen. Zeggen we: ‘De Koning wil orde in zijn Staten’, dan is daarbij ondersteld, dat de Koning ook zekere daadbesluiten neemt, die tot die orde kunnen strekken; zonder dat heeft het willen geen zin. Wie anders dan een krankzinnige zou b.v. kunnen willen, dat er morgen om half vier een volkomene zonsverduistering hier zichtbaar zal zijn? | |
II. Vrij(heid).Wat is de beteekenis der woorden vrij en vrijheid? Over 't geheel genomen zonder twijfel deze: ‘vrij is de staat of gesteldheid van diegene of datgene, dat in de gelegenheid is de elementen van zijn eigen wezen volkomen te laten werken, zonder dat deze werking door eenige van buiten komende belemmering tenietgedaan of tegengehouden of gewijzigd wordt’. Spreekt men over de vrijheid van den menschelijken wil, dan zal men gewoonlijk het woord vrijheid inderdaad in de boven aangegevene beteekenis aanwenden.... in een gedeelte van het betoog; maar in een ander gedeelte laat men, helaas, een andere beteekenis gelden, een beteekenis die, voorzoover zij althans eenige omschrijving toelaat, zou moeten worden weergegeven door een andere définicie, nl. de volgende: ‘vrij is de staat of gesteldheid van diegene of datgene, dat niet onder den invloed staat van eenige werking welke dan ook, komende 't zij van buiten 't zij van binnen, uitgeoefend 't zij door andere wezens of wereldelementen 't zij door het eigen wezen, of anders gezegd de gesteldheid van iets dat geenerlei veroorzaking ondervindt en waarvoor geen algemeen geldige | |
[pagina 45]
| |
wetten en zelfs geen algemeen geldige waarheden bestaan, zoodat het in staat is zich zelfs in strijd met de denkbaarheid te roeren of te doen gelden.’. | |
III. De vrije wil.Stellen we na de bovengegevene beschouwingen de vraag: ‘Is de wil van den mensch vrij?’, dan moesten we eigenlijk terstond zonder aarzelen antwoorden: ‘Ja zeker. De elementen van onze ziel en onzen geest zijn immers in de gelegenheid om ongestoord te werken en zich in hun gezamelijkheid om te zetten tot bizondere daadbesluiten, die door de gezamelijkheid van deze elementen bepaald en beheerscht worden. Niet vrij zou de wil van de mensch zijn, indien wij door eenige goddelijke of andere macht gedwongen werden tot het willen van andere toestanden of tot het opvatten van andere daadbesluiten dan die met de bovenbedoelde elementen van ons wezen overeenstemmen en zich daaruit laten afleiden. Dit is niet het geval. Dus is onze wil vrij.’ Een bepaald soort van ‘vrijheidsvrienden’ zijn echter ongelukkigerwijze met een wilsvrijheid, die binnen de bovenomschrevene grenzen beperkt blijft, niet tevreden; zij eischen meer vrijheid, zij willen een absoluut vrij zijn in dien geest als door ons onder II werd omschreven. Wat zij zouden willen zien toegegeven, is niet meer of minder dan dit, dat, wanneer een persoonlijkheid A. op zeker bepaald tijdstip onder zekere bepaalde omstandigheden een zeker bepaald daadbesluit heeft opgevat, diezelfde persoonlijkheid op datzelfde tijdstip, onder diezelfde omstandigheden ook een ander daadbesluit had kunnen opvatten. Geven wij hun dit niet toe, dan ontkennen wij volgens hen ‘de vrijheid van den wil’ in haar meest volstrekte beteekenis en ontzeggen daardoor aan den mensch het edelste deel van zijn wezen. Laat ons trachten door eenvoudige begripstoetsing in het licht te stellen, wat het voor een soort van ‘absolute vrijheid’ is, die deze lieden aan des menschen wil wenschen toe te kennen. In korte woorden uitgedrukt is het niet anders dan dit: een ‘vrijheid’ om niet op te vatten dat besluit, waartoe juist enkel en alleen de vrijheid in de gezonde beteekenis van het woord de persoonlijkheid voert, een ‘vrijheid’ dus om gelijktijdig vrij en niet vrij te zijn, een ‘vrijheid’ tot het aanwezig vinden | |
[pagina 46]
| |
van een andere voelens- denkens- en wetenselementen-slotsom dan de eenige die volgens onwrikbaar vaststaande gegevens aanwezig is, een ‘vrijheid’ om niet te willen wat men wil, niet te besluiten waartoe men besluit en niet te wezen wat men is. Wat is dit voor een vrijheid? vraag ik ieder denkend en begrijpend persoon. Ziet men werkelijk niet in, of wil men misschien niet inzien, dat deze vrijheidsvoorstelling niet anders is dan een holle woordgalm-refleks, door middel waarvan men op hoogst onbeholpene wijze een soort van ‘mogelijkheid’ tracht toeteschrijven aan iets, waarvan men zelf tegelijkertijd de onmogelijkheid verkondigt? Bestaat er een soort van ‘vrijheid’, die aan de vereeniging van een twee- en een drietal toelaat iets anders te worden dan een vijftal? Bestaat er een soort van ‘vrijheid’, die aan twee stompe hoeken de gelegenheid openlaat om met hun beide kleiner te zijn dan een scherpe? Kan een verbinding van zwavel en zuurstof onder zekere omstandigheden ‘vrij’ zijn om uit andere dan de genoemde elementen te bestaan? Is een menschelijk wezen ‘vrij’ om slak of plant of steen te zijn? Heeft zelfs Jahweh Elohim in zijn almacht en algoedheid en alwetendheid de ‘vrijheid’ om onmachtig en dwaas en onwetend en schurkachtig te zijn en al zijn tien geboden tot schande te doen worden? Een medelijdend schouderophalen is zonder twijfel het eenige antwoord, dat op elk van deze vragen is te geven. En dit zelfde is ook het geval met de vraag: ‘Is de menschelijke wil vrij?’ wanneer men ons dwingen wil het woord ‘vrij’ te vertolken als: niet gebonden aan de wetten van oorzakelijkheid, die voortvloeien uit de aaneensluitende werkingen der verschillende elementen van het eigen wezen. | |
IV. De zedelijke verantwoordelijkheid.Waar blijft de zedelijke verantwoordelijkheid voor eigen daadbesluiten en daden, wanneer men aanneemt, dat alle daadbesluiten en dus ook alle daden volkomen bepaald zijn door zekere vaste gegevens en dus daarvan afhangen geheel en volkomen? Vooreerst zal men wel willen toegeven, dat we voor 't allerminst het recht behouden zekere daadbesluiten of daden volgens algemeene beschouwingsmaatstaven van zedelijkheid en plicht of van liefde en verfijnd gevoel als meer of minder | |
[pagina 47]
| |
goed- of afkeurenswaardig te betitelen, ook dan, wanneer zij door te voren vaststaande oorzaken volkomen waren bepaald. Immers goed- of afkeuren is iets dat zelfs op geheel willooze werkprocessen pleegt te worden toegepast. Men kan b.v. het oordeel uitspreken, dat een schrijfmachine bij zekere bepaalde gelegenheid betrekkelijk goed of betrekkelijk slecht heeft gewerkt, en, wanneer dat feit zich bij veel gelegenheden voor een bepaalde schrijfmachine voordoet, kan men die schrijfmachine met reden als een betrekkelijk goede of als een betrekkelijk slechte schrijfmachine kwalificeeren. Die onvermijdelijkheid der feiten verhindert in dit geval niet het minste aan de ontvankelijkheid van het uitgesproken oordeel. Zoo blijven dus voor ons in elk geval meer of minder zedelijke of plichtmatige of liefdevolle besluiten of handelingen bestaan en heeft men bovendien in zekeren zin het recht om ook in 't algemeen van meer of minder zedelijk-ontwikkelde of plichtmatig-handelende of liefdevol-optredende persoonlijkheden te spreken. Nu heeft verder de voorstelling van onverschillig welke onzedelijke of plichtstrijdige of liefdelooze daad of daadbesluit, waar of wanneer dan ook van onverschillig welke persoonlijkheid uitgaande, voor den mensch in 't algemeen de eigenschap om een zeker smartgevoel of gevoel van afkeer en tegenzin mee te brengen. Men zal zeggen, het is onredelijk zulk een smartgevoel of zulk een gevoel van afkeer te ondervinden ter zake van een onwrikbaar vastbepaald en -veroorzaakt feit. Misschien is het dit inderdaad, maar we behoeven ons met deze vraag niet in te laten, omdat het geregeld voorkomen van het smart- of afkeergevoel, 't zij dan redelijk of onredelijk, bij den mensch in 't algemeen een feit is. Wie zal zeggen of het eigenlijk ook niet onredelijk is, pijn te voelen als men gegeeseld wordt; maar het pijngevoel is intusschen maar aanwezig, dus dient men er rekening mee te houden. Wat nu het vroeger bedoelde smart- of afkeergevoel betreft, verdient het opmerking, dat het niet alleen algemeen en geregeld voorkomt evenals het stoffelijk pijngevoel, maar dat het zich krachtiger en blijvender en regelmatiger pleegt voor te doen juist bij die persoonlijkheden, die wij om allerlei andere redenen geneigd zijn, als ‘de beste menschen’ te beschouwen. Is het gevoel van stoffelijke pijn tot de verschillende onderdeelen van het eigene lichaam be- | |
[pagina 48]
| |
perkt, het hier in aanmerking komende niet-stoffelijke smart- of afkeergevoel omvat het heelal. Zooals nu een lichamelijke verwonding meer en meer hevig pijnlijk pleegt te zijn naarmate zij zich voordoet aan haarwortels of opperhuid, onder de huid boven het vleesch, diep in het vleesch of nog dieper in beenvlies of beenmerg, zoo wordt het niet-stoffelijk leedgevoel zwaarder naarmate de persoonlijkheid, uit wie de betrokkene daad of daadbesluit voortvloeit, in nadere betrekking staat tot ons ‘ik’. Is die persoonlijkheid een slechts min of meer menschachtig wezen, dat met een reusachtig spinnenlichaam zijn verblijf houdt in zekere bergspleet op de planeet Sirius, dan zal bij de meeste onzer de smart over zijn zedelijke afdwaling wel uiterst gering zijn. Is het een aardbewoner, b.v. een lid van een wilden volksstam ergens in Afrika of Australië, dan wordt het smartgevoel terstond zeer veel grooter. Bij een rasgenoot, een landgenoot, een familielid wordt het in overeenkomstige mate telkens grooter en grooter. Volkomen verklaarbaar en begrijpelijk mag het daarom heeten dat het zedelijk smartgevoel de hoogste mate van hevigheid bereikt, en dat vooral bij die persoonlijkheden die wij als ‘de beste menschen’ beschouwen, wanneer de voorstelling der onzedelijke of plichtstrijdige of liefdelooze handeling enz. zich komt voor te doen binnen de grenzen van de eigene persoonlijkheid zelf. Al licht zal menigeen hier vragen: ‘Hoe is het mogelijk, dat de betrokkene persoon dat besluit of die daad van zich laat uitgaan ondanks het zeer hevige smart- en afkeergevoel, dat zich zoowel vooraf als achteraf aan de voorstelling van die daad of dat besluit voor hem verbindt?’. Deze vraag is buiten twijfel bizonder moeielijk te beantwoorden. Dat de smart of afkeer eenvoudig geveinsd zouden zijn, mag men in 't algemeen stellig niet aannemen. Immers juist bij zoogenaamd ‘huichelachtige’ personen zullen bij nader en dieper onderzoek achteraf de verschijnselen van het leedgevoel zeer gering en daarentegen bij personen die wij ‘eerlijk’ noemen zeer krachtig blijken te zijn geweest. Hoe 't zij, het is een zeker feit, dat ook die personen, die wij met het meest volkomene recht als ‘goede menschen’ meenen te mogen betitelen, besluiten kunnen nemen tot daden, die, èn volgens het oordeel van hun omgeving èn volgens dat van henzelf vóór en na het besluit, niet als ‘goed’ mogen gelden. Er is, volgens het eeuwenoude zeggen, ‘geen mensch zonder zonden’ en | |
[pagina 49]
| |
juist de zoogenaamd ‘beste’ onder de menschen zullen de eersten zijn om ter zake van hun eigen leven deze waarheid te bevestigen. Erfelijke prédispozicie, plotselinge drift, tomelooze begeerte, hevige hartstocht, traagheid, zorgeloosheid en en andere oorzaken verduisteren meer of minder langdurig het zedelijk inzicht, verbreken den normalen staat van evenwicht van het zieleleven, verzwakken de zelfbeheersching enz., totdat op een gegeven oogenblik het niet-goedgekeurde iets wordt toegelaten en verwezenlijkt. Tijdens die toelating of verwezenlijking mag men zeker wel aannemen, dat het boven meermalen besprokene zedelijke leedgevoel door de kracht van begeerte of hartstocht enz. overstemd en nagenoeg opgeheven wordt. Is echter de stap eenmaal genomen en daarmee de begeerte enz. gestild en geweken, dan pleegt het in nog sterker mate terugtekomen en, naar gelang van zijn meerdere of mindere hevigheid, de gedaanten aan te nemen van ernstigen spijt, bitter berouw, knagend zelfverwijt of razende gewetenswroeging. Wat nu het bij elk menschelijk wezen in meer of minder sterke mate voorkomende verantwoordelijkheidsgevoel voor eigen daden betreft, komt het mij voor, dat het hoofdzakelijk veroorzaakt wordt door een soort van afspiegeling vóóraf, een soort van vóórgevoelen of vóórindenken van dien spijt, dat berouw, dat zelfverwijt of die gewetenswroeging die men na het bedrijven van een bepaalde daad zal moeten ondervinden. De vóórafspiegelingen van die verschillende soorten van zedelijk leedgevoel komen met de erfelijke neigingen, de begeerten, de hartstochten enz. in gedurige tegenspraak of botsing en deze tegenspraken of botsingen zijn het die men in het leven en ook bepaaldelijk in de letterkunde met de naam van zielestrijd pleegt te bestempelen. Wanneer een déterminist (d.i. een aanhanger van de leer der onvoorwaardelijke oorzakelijkheid in het willen) in zijn uiteenzettingen het woord zielestrijd op zijn lippen neemt, ontstaat er zeer licht onder zijn hoorders iets als een honend gelach. ‘Een strijd, waarvan de uitslag al van te voren bepaald is! Waarlijk iets fraais! IJdel schijnvertoon van een “strijd” en verder niets!’ Maar hierbij vergeet men een zeer belangrijk feit. In hoe ver en voor wie is de uitslag van den zielestrijd van te voren bepaald? In zoo ver als alle gegevens, die als faktoren bij de vorming van het daadbesluit zullen optreden, | |
[pagina 50]
| |
werkelijk volledig overzien worden, d.w.z. voor een alwetend persoon. Omdat nu echter de persoon wie het aangaat, ook voor zoo ver zijn eigen voelens- en denkens- en wetenselementen betreft, bij lange na niet alwetend is, wordt door hem zelf het eindrezultaat volstrekt niet voorzien en is dus ook voor hem de zielestrijd werkelijk ernst en werkelijk een strijd. De verschillende elementen komen achtereenvolgens in de schaal aan deze of in die aan gindsche zij van de balans,.. en ten slotte slaat een der schalen over; het daadbesluit is genomen. | |
Naschrift.Op vriendelijke uitnoodiging van Prof. Heijmans te Groningen, aan wie ik mijn artikel ter kennismaking toezond, en die mij ten aanzien der hier in aanmerking komende hoofdbegrippen zijn volkomene instemming betuigde, heb ik besloten binnen kort een vervolgstuk op dit artikel te leveren tot behandeling van het groote feit der zedelijke toerekening, zich uitende in verschillende verschijnselen als misnoegdheid, verontwaardiging, kwalijk-nemen en het toekennen van loon en straf. |
|