| |
| |
| |
Verzen.
Daan van der Zee.
In lengende dagen.
De zon hangt zacht weer over de aard te schijnen,
zooals een kindje heeft in kalmen slaap
het hoofdje in rustglans op het donzen kussen:
een booze hand, die dezen vrêe verstoort.
En alle dingen lache' elkaar weer tegen
als in een heugnis van het vroeger jaar,
toen 't volle goud zonk van den lichten hemel
en 't leven broedde in trossen volle vrucht.
Het is een zachte lach dier stille dingen, -
van huizen, met voor zon gesloten oog;
van boomen, die wel vleiend takjes dragen,
de knopjes scheutend in den blijen schijn;
van straten, met haar rijen grijze keien,
zon-overglansd, met licht als gepolijst, -
het is een zachte lach dier stille dingen,
een lach van zieken, die aan 't bet'ren zijn.
En alle dingen spreken zoet weer samen,
een wonderlijk vibreerend woord-geluid,
een licht praeluud van de vol-blije tonen,
die straks weer dart'len om de menschen heen.
Er is een stil geluk van zon en aarde,
een blije liefde, van beloften zwaar.
dat de lente weer zal bloeien over de wereld.
| |
| |
| |
Kindje.
Trippel-trippel-trappel-voetje,
rozig, blozig, snoepig snoetje,
klokke-mondje, klanken-lach,
blij als jonge blanke dag....
Scheppertje van eigen woordjes,
die muziek-mondje als accoordjes
rondsprengt in een nieuw geluid,
dat een zaligheid omsluit....
Strengel beî je blanke armpjes
om mijn hals maar welig-warmpjes,
laat dan sterre' in mijn gezicht
je oogjes met gelui van licht.
| |
| |
| |
Klein leven.
VOOR BROER.
Mijn klein baasje, dat zoo met je voetjes trapt,
druk beweegt beî je mollige armpjes,
dat zoo gretig en eet-graag je papje hapt
op den schoot van je moeke, zoo warmpjes,
lekk're lacher, zoo dolletjes-druk en vief,
je hebt praats voor wel drie-duizend spoken,
gulzig kereltje, ja 'k vin je toch wel lief,
schelm, je denkt: nu een potje gebroken.
Maar ik laat me niet vangen, je gaat naar bed,
of je al spartelt en springt als een dolle,
er is eenmaal een eind aan die dart'le pret
want ik kan niet altijd met je sollen....
| |
| |
| |
Wijkende tijden.
Onrustige dagen vervagen en rurige uren gaan heen,
ze kijken niet omme, niet éénmaal, ik kijk maar, o ik maar alleen....
ze worden gerist van mijn leven als bessen van rood-rijpe tros,
ze rollen maar tusschen mijn vingers en één voor één laat ik ze los.
Ied're dag, ieder uur had zijn leven, ied're bes had haar eigen bestaan:
tot wit-wuivenden bloesem geboren, om als vol-roode vrucht te vergaan....
Ze bloeiden zoo rijk al die dagen, die uren in lachende pracht,
maar bessen zijn rond en die rollen, die rollen zoo wonderlijk-zacht.
Daar zijn al veel bessen gevallen, daar zijn al veel dagen gegaan
en midde' in hun roode vol-rijpen heb ik als een rijke gestaan:
ik had maar mijn handen te strekken om te plukken een goudenen dag,
'k liet al mijn bessen maar rollen wijl 'k grooter en glanzender zag.
Als een kind, dat maar speelt met zijn rijkdom, oude schatten voor nieuwe vergeet,
heb ik dagen geplukt van mijn leven: 't was koninklijk zoo ik het deed....
De rijkdommen rolden maar henen, ik liet ze maar rollen te gâar.
nu waag ik naar dagen te vragen, naar de uren, de dure.... en staar....
Ik staar: al die goudene dagen, die bloeiende uren vervloôn,
ze glanzen als heel verre sterren, nog zie ik den schijn van hun schoon....
ik breid mijn begeerige handen: de tros is nog vol en bloed-rood,
maar eens zullen ze alle me ontvallen, gerist en geroofd door den dood.
|
|