| |
| |
| |
Gebroken,
Dramatische schets.
Frederik Bloemink.
Personen:
MARIANNE. |
DOLF, haar man. |
GRETHA, vriendin van Marianne. |
TANTE, van Dolf. |
Woonkamer, eenvoudig gemeubeld, in wanorde, deur van de slaapkamer staat open, men ziet het gordijn van een wieg. Andere deur naar de gang. 't Is in den voormiddag.
Marianne, jonge vrouw, in peignoir, de haren verward, tot een wrong geknoopt. Ze is was-bleek, de oogen rood van schreien; geheel overstuur, zoodat 't spreken haar moeilijk valt.
Gretha, ouder dan Marianne, zacht-warme stem.
Dolf, veel ouder dan zijn vrouw.
Tante van Dolf, vinnige oude-vrijster.
| |
Eerste tooneel.
Marianne zit wezenloos, met de vuisten onder 't hoofd, geslagen-strak voor zich te staren.
komt binnen, met warmte: - ‘Dag, Marianne, dag, arme meid!’ (drukt haar lang de hand, kust haar vertroostend op 't voorhoofd.)
(met iets ver-wegs in haar stem):
- ‘Is Dolf bij je geweest?’
‘Neen, 'k zag 't buiten aan de gordijnen. 'k Vind het ontzettend voor je!’ - (slaat haar arm om haar heen. Een poosje stilte) .
(komt nu plotseling weer tot de werkelijkheid).
‘O, God, Gré, 't is zoo hard, zoo hard! 'k Kan 't niet gelooven, niet indenken, onmogelijk’...
| |
| |
‘'k Begrijp het. 't Was te verwachten, hè, volgens dokter, en toch....
(barst in heftig snikken uit, staat op, loopt radeloos heen en weer):
- ‘O, God! O, God!’
(met bewogen stem):
- ‘Ja meid, huil maar eens uit, gerust. Da's noodig voor je. Ach, we krijgen allemaal zulke slagen, de één in dit, de ander in dat. We zijn hier nu eenmaal niet alleen voor ons plezier... 't Is voor jullie vreeselijk, maar poppie heeft er geen weet meer van...’
(snikkend):
‘Neen, o Gré, je moet ze zien liggen. Zweren zou je, dat ze sliep. 'k Kan 't maar niet begrijpen, ik kan niet, ik kan niet! Wil je ze eens zien? Moet jij eens zeggen... eerlijk zeggen... of jij nou vindt... dat... ze... dood... is...!’
‘Ach, meiske, twijfel dáar nou toch niet aan, da's je martelen... de dokter... nietwaar...’
‘Ach ja, ach ja, maar... als je ze ziet,... zoo lief nog... zoo gewoon... Ga je even mee?’
‘Voor jou, Marianne... maar je moet krachtig zijn. (Lief:) Zal je Marianne?... anders heb ik verwijt, dat ik het deed.’
‘Ja, ja, kom maar... - (Ze gaan naar de andere kamer bij het wiegje; een oogenblik staan ze zwijgend bij 't lijkje, Marianne heftig snik-schokkend; Gretha schreit ook, ingehouden) .
(heel zacht)
‘Of ze slaapt, hè?’
(heel zacht)
‘Ja, zoo vredig, hè?’
‘Voel d'r handje eens, Gré.’
(heftig):
‘Ach, Marianne...’
‘Toe, wil je... voor mij...’ (Gretha raakt even 't handje aan.)
‘Niet eens koud, hè?’ (neemt 't handje in de hare; barst in snikken uit.) ‘Poppie, poppie. Och, God, kindje...’
‘Kom, Marianne, je hebt me beloofd. Tracht vooral sterk te zijn. Heusch, je weet, hoeveel ik van jou houd, hoe lief ik haar vond; maar wil 't van mij aannemen, je moet berusten, je móet...’ (voert haar zacht van de wieg weg.)
(drukt haar de hand met diepe, lange zucht van benauwenis):
‘Ja, ja...’
| |
| |
‘Ach, ik weet zoo weinig troost. Jij hebt je kíndje verloren! Maar toch moet je tot berusting zien te komen. Ik vind het altijd zoo mooi, zoo fijn-teer, die regels:
‘De moeder kuste 't lieve wicht
Voor 't levenloos gezicht
En riep het zieltje nog terug;
Maar dat, te snel en vlug,
Bij Gods verheugde scharen.
Daar lacht en speelt het nu zoo schoon
Rondom den hoogsten troon
En spreidt de wiekjes luchtig uit,
Door wee noch smart gestuit.
O bloem van dertien dagen!
Uw heil verbiedt ons 't klagen.’
't Kost me wat, dat versje nu te zeggen, Marianne. Misschien vind je me koud, maar 'k weet niets beters tot troost dan dit... Of heb ik je er nog meer pijn mee gedaan? God, 't is zoo zwaar voor mij ook, zoo ontzettend, zoo ontzettend...
(drukt Gretha de hand, schreiend):
‘'k Voel je zoo dicht bij me, Gré, zoo dicht... (dan opeens uitbarstend aan Gré's borst.) ‘O God, Gré, dan mis ik Dolf zoo... hij is zoo heel anders... zoo vreemd... zoo koel... of 'k hem niet begrijp, ik weet het niet... 'k denk dikwijls, dat ik hem niet zie, zooals hij is... en soms denk ik... God, 't is vreeselijk... 'k mocht 't misschien niet uit-uitspreken... dat hij... dat hij er niets van voelt... hoor je dat wel, Gré?!... mijn eigen man... Dolf... 't is er nu toch uit... dat hij er niets van voelt... niets... van dat kindje, van poppie... van zijn eigen kind... Vroeger, toen 't nog komen moest... toen al... was hij zoo koel... zoo koud... praatte hij er zoo raar over... soms... of hij het eigenlijk naar vond, dat 't zóo was... Maar als ik dan huilde en dat zei... dan praatte hij anders... voor mij, voor mij alleen, dacht ik soms... 'k had dagen, dat ik geloofde in zijn vreugde... dan weer niet...’ (heftig snikkend.)
‘Ach, beste meid, dat komt misschien van overspanning, en mannen zijn nu eenmaal anders dan wij... kom, kom, haal dát nu toch niet in je hoofdje...’
(gejaagd-vlug sprekend, of ze bang is voor d'r eigen woorden):
‘Zou 't, zou 't... ja, 't kan zijn... maar van
| |
| |
morgen... toen 'k de kleine nog eens even in mijn armen nam.... werd ie, geloof ik.... ja, hij werd kwaad... wat ie zei, weet ik niet meer... maar hij liep weg, de deur uit... (uitschreeuwend in snikken) ... en hij is nóg niet terug... nog niet... hij laat me alleen... nu... met poppie. Ach, God, ach God, was ik ook maar dood, 'k ben toch zoo ongelukkig!’
‘Kom, kom, niet zoo heelemaal wegzakken! Dolf zal ook erg overstuur zijn, erg overspannen... Zóo is hij toch niet, dat geloof je zelf niet, Marianne!’
‘Ik weet het niet, ik weet het niet, ik weet niets, niets meer. Ik word nog gèk zoo, nog gèk. O, God, daarboven, waarom toch alles zoo, waarom toch!’
(streng):
‘Nee, nee, Marianne, niet zoo gaan doen, dat mág niet, hoor, dat mág niet... óok niet om poppie. Kom, ga jij eens wat rusten. Weet je niet, waar Dolf heen is?’
(toonloos):
‘Naar zijn tante, denk ik’...
‘Dan ga ik naar hem toe. Zal ik eens zien, hoe hij is en hem dadelijk naar jou toe sturen; zeggen, dat jij zoo verlangt naar hem. Dag hoor en flink zijn, anders gaat het mis!’
(Gretha gaat heen. Marianne zit eenigen tijd stil-schreiend met het hoofd in de handen aan de tafel.)
| |
Tweede tooneel.
(Dolf en zijn tante komen binnen.)
(drukt het hoofd snikkend aan Dolfs borst):
‘Ach, Dolf, bén je daar. 'k Heb zoo naar je verlangd, zoo ontzettend. En je bleef maar weg, jij bleef maar weg...’
‘Ja, kindje, da's je eigen schuld. Ik kon 't niet langer uithouden hier. 't Was om gek te worden, stapelgek. Je moet nu kalm worden, hoor! Nietwaar, tante, je kan je toch maar niet laten gaan? Gaat u zitten.’
‘Dag Marianne, gecondoleerd, hoor!’
(Marianne geeft zwijgend de hand; probeert d'r snikken in te houden.)
‘Zeg je nou niks, Marianne. Je kan toch waarachtig wel wat zeggen, behoorlijk groeten. Tante meent het toch, als ze je condoleert!’
| |
| |
‘Ja, ja... dank u, tante...’
‘Is dat nou niet om dol te worden? Zeg dan toch eens wat!’
(met angst):
‘God, Dolf, laat me toch met rust, wat wil je nou toch van me? Begrijp je dan niet, dat ik nu niet kan gaan redeneeren... (met opwinding) ... begrijp jij dat dan niet!’ (krijgt iets wilds in haar blik.)
‘Ach, laat ze maar, Dolf. Ik neem ze nu niets kwalijk, natuurlijk niet.’
‘Ja, maar, ze moet die kunsten nou laten. Ik heb me al een ochtendje achter den rug.’
‘Ja, ik noem het overdreven, je zoo als een krankzinnige aan te stellen...’
(wanhopig):
‘O, God. O, God! (slaat zich met de vuist voor 't voorhoofd, om de vreemde verwarring te verdrijven.)
‘Ja, hoor eens, Marianne, 'k ben ook vrouw, maar dat is geen manier van doen tegenover Dolf. Je blijft maar huilen, je meent telkens, dat 't nog leeft, je loopt er mee te sollen als met een pop. God, ik vond 't griezelig, toen ik het hoorde...’
(Marianne is nu plots vreemd strak-kalm geworden, zit met stil-groote oogen te staren, dán naar tante, dan naar Dolf, met schier waanzinnig verbazen.)
(die kalmte niet begrijpend):
‘Ach, ze wil niet berusten, ze wíl niet... Als je nou toch je verstand gebruikte, kindje, wat was 't geen wurmpje op 't laatst... altijd tobben, tobben... En wie weet, wat we er nog meer mee hadden moeten doormaken, als het...’
‘Ja, Marianne, je moet je er overheen zetten...’
‘Waarachtig... 't lijkt hard... maar... eh... ik ben er toch ook nog...’
(fel):
‘A-bah, Dolf! A-bah!’
(heftig buiten zichzelf, met als om hulp krijschende stem):
‘Ja, dat voelen jullie niet, daar walg ik van... God in den hemel, hoe is 't mogelijk, hoe is 't moog'lijk!’
(slaat 't hoofd radeloos op tafel.)
| |
| |
(schrikkend):
‘Ach, wijfke, 'k bedoel, wat hebben wij nu gehad aan elkaar. Poppie eischte nou letterlijk alles op, alles! En 't schaapje heeft er nu toch geen weet meer van. Heusch, geloof me, 't is zóo het beste. Is 't niet zoo, tante?’
‘Ja, 't is een heele band, een kind, vooral als 't altijd sukkelen is.’
(Marianne zit nu weer als een luisterend beeld...)
(met verliefderigheid op Marianne toegaand):
‘Mijn kindje, we krijgen nu samen weer een mooi leventje... zoo weer heelemaal voor elkaar... dat zal alles vergoeden, alles...’ (wil haar in zijn armen nemen.)
(vliegt wild overeind, stoot hem woest af, schreeuwt):
‘Ga weg, ga weg. O, God, o, God!’
‘Marianne, kalmeer toch, je maakt me gek... Kom, luister nou eens rustig... over een paar dagen geef je me gelijk.’
‘Je mocht Dolf wel een beetje meer waardeeren, Marianne, als ik het je zeggen mag.’
‘Ach, tante, dat komt wel weer, nietwaar, lieveling?’
(slaat met 't hoofd tegen den muur):
‘O, God, dat kan niet, dat kan niet, hoe vreeselijk. 't Is alles dood, weg, ja, ja...’
(angstig):
‘Maar kindje, begrijp het nu in 's hemelsnaam toch; ik wil je troosten... Je raakt heusch in de war zóo.’
(opeens vreemd-koud lachend):
‘Hahaha! Ik wil weg. Ik ga weg!’
(Ze loopt met de handen aan 't hoofd naar de andere kamer.
(Ze komt onmiddellijk terug met het lijkje stijf in haar armen gedrukt! (roept, als in zichzelf:)
‘Ik moet weg, ik moet weg!’
‘God, tante, help toch, help toch!’
‘Een dokter, Dolf, naar een dokter!’
(Marianne loopt de gang in; Dolf en tante loopen haar na.)
EINDE.
|
|