| |
| |
| |
Het echtpaar Bosboom - Toussaint.
Dr. A.S. Kok.
Anna Louise Geertruida Bosboom-Toussaint. Levens en karakterschets door Dr. Joh. Dyserinck. - 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1911.
Uit het Leven van een Kunstenaarspaar. Brieven van Johannes Bosboom, verzameld en toegelicht door Mr. H.F.W. Jeltes. Met portretten en Facsimile's. - Amsterdam, S.L. van Looy, 1910.
BEIDE werken vullen elkander aan. Beide geven bij aandachtige lezing ook stof tot velerlei opmerkingen. Allen die in kunst en letteren belang stellen moeten Mr. Jeltes en Dr. Dyserinck dankbaar zijn voor hetgeen zij ons hier aanbieden. De eerste werd tot de uitgave van deze merkwaardige verzameling ‘Brieven’ in staat gesteld door de welwillendheid van den smaakvollen Haagschen kunstverzamelaar J.D. Kruseman, een van Bosboom's oudste en trouwste vrienden, die den meester leerde kennen bij zijn oom, den kunstschilder Corn. Kruseman, en sedert zijn vertrek naar Indië het voorrecht genoot zoo menig hartelijk epistel van zijn twaalf jaar ouderen vriend te mogen ontvangen. 't Is een daad van piëteit en dankbare vereering van zijn nagedachtenis geweest, dat de heer Kruseman zijn brieven afstond en aldus Mr. Jeltes in staat stelde dit met nog andere documenten verrijkte bundeltje in het licht te geven; hij heeft met den gelukkigen bezitter der ‘Brieven’ er den meester een waardig monument in gesticht. ‘Hoe roert ons de eenvoudige menschelijkheid in dezen grooten, rijken kunstenaar’, zegt de verzamelaar dezer brieven, ‘wanneer wij denken aan de diepe, sobere pracht, de hooge ruimte, de gedragenheid, de statige rust en stillen eenvoud van zijn Werk!’ En al is de verzameling betrekkelijk bescheiden, ook ten opzichte van de verwachtingen die de naam van den grooten meester opwekt,
| |
| |
‘toch vormen deze brieven, waarin de scherpschouwende, de levendige en levenslustige, de geestige, de gemoedelijke en fijngevoelende man, die Bosboom was, zich tevens als een prettig verhaler doet kennen, wel eenige bijdrage tot onze kennis van zijn werkzaamheid en zijn eigen oordeel daarover, van zijn omgeving en engeren vriendenkring, een bijdrage ook tot ons begrip van zijn natuur als mensch en kunstenaar, van het leven der Haagsche schilders en hun kontakt met de letterkundige wereld dier dagen’. Straks meer daarover in verband met het werk over des meesters echtgenoote,
Het boek van Dr. Dyserinck over Mevrouw Bosboom - Toussaint is ongetwijfeld het beste van de reeks monografieën, die hij in de laatste jaren heeft uitgegeven. Steeds werd in de aankondigingen van die studiën, zooals ook thans weer, gesproken van den ‘speurzin’ en ‘de snuffelzucht’ van dezen auteur, waarbij een ironisch glimlachje niet te weerhouden was. Het zou zeer onbillijk zijn zich met een dergelijke half-spottende ‘eervolle vermelding’ van dit werk over genoemde schrijfster af te maken. Speurzin en snuffel-talent zijn niet voldoende om een dergelijken arbeid te verrichten; met beide eigenschappen alleen schrijft men geen ‘Levens- en Karakterschets’ als ons hier wordt aangeboden, al zou ook iemand willen beweren, dat de laatste aanduiding op het titelblad, ‘de karakterschets’, hooger verwachtingen opwekt dan waaraan het boek of zijn schrijver heeft voldaan. In het algemeen kan men van Dr. Dyserinck als schrijver dier monografieën zeggen, dat hij steeds toont hart te hebben voorden persoon, dien hij behandelt, en het onderwerp, waar hij zich aan waagt. Hij is steeds enthusiast voor den auteur, wiens leven en werken hij tracht te schetsen en toe te lichten. Dr. Dyserinck is steeds in de eerste plaats bewonderaar en lofredenaar; al zou ook, zooals meermalen door beoordeelaars is opgemerkt, de beslistheid van een werkelijk kritischen zin daardoor gemist worden en het doordringend inzicht niet zoo diep gaan, als men dij dergelijke studiën tegenwoordig zou wenschen, geen van beide behoeft het noodzakelijk gevolg van liefde voor het onderwerp te zijn. Zoo men dit ook van toepassing op dit werk geacht heeft, dan bedenke men, dat de lezer in ieder geval hier niet heeft te klagen over de weifelende houding van een biograaf, die zich niet zeker gevoelt tegenover de stof welke hij behandelt. De schaduwzijde van
| |
| |
een behandeling der personen en werken als de auteur zich ten doel stelde moge op die wijze te sterker in het oog vallen, de lichtzijde doet ook hier weer des te weldadiger aan. Voor een groot deel dankt het hier aangekondigde boek zijn boeiende kracht dan ook aan de eigenaardige houding van den auteur tegenover zijn onderwerp.
Daar is nog iets wat de waarde van dit boek verhoogt. Uitgevers van ‘Verzamelde werken’, van volks-uitgaven en goedkoope edities hebben zich maar al te dikwijls vergrepen aan de nagedachtenis van de door hen mishandelde schrijvers. 't Is ergerlijk, zooals sommige schrijvers en dichters vaak meedogenloos verminkt zijn, juist door hen wien het onderhouden hunner nagedachtenis, het onverkort bewaken hunner eer werd toevertrouwd. Reeds Busken Huet heeft daar een hartig woord over gesproken en er zijn ergernis niet zonder reden over lucht gegeven. Dr. Dyserinck wijst er herhaalde malen op, hoe onverantwoordelijk het is, dat in latere drukken veelal voorredenen, begeleidend schrijven of naschrift van de oorspronkelijke uitgaven der schrijfster zijn verdwenen, hoewel hem gebleken is, hoe noodig het kan zijn een en ander te raadplegen, zoo voor de kennis van haar persoon, als voor het ontstaan en de strekking, harer werken. Het was voor de schrijfster zelve, voor zoover bij herdrukken gedurende haar leven het bedrog - want dat is het inderdaad - gepleegd werd, een oorzaak van ergernis en verdriet, dat men haar geesteskinderen dus verminkte. Zoo hield de Keyzer bij een herdruk van drie novellen in de ‘Nederlandsche Bibliotheek’ zoomaar brutaal weg de aanteekeningen achterwege, alsof zij niet geschreven waren. Het meest onbeschaamde staaltje van hartelooze onverschilligheid heeft plaats gehad bij den herdruk van ‘De Alkmaarsche Wees’ en andere novellen in de zoogenaamde ‘Gezamenlijke Werken’; daar heeft men de ‘Toewijding’ aan den echtgenoot van de schrijfster, die in waarheid aandoenlijke herinnering aan het huwelijksgeluk van beide echtgenooten, op gewetenlooze wijze verdonkermaand! Het is diefstal in dubbele beteekenis, gepleegd aan schrijfster en aan lezer, - het is misdadig! En dat noemt men dan nog ‘Gezamenlijke Werken!’ Het is goed, dat Dr. Dyserinck daar op wijst; hij heeft niet
nagelaten de oorspronkelijke uitgaven met zorg te raadplegen en haar waarde in dat opzicht voor iederen biograaf of criticus opnieuw toe te lichten. Dat is speurzin, waar men niet mee hoeft te spotten.
| |
| |
Wij komen nu nog even terug op den bundel ‘Brieven’ van Bosboom. Vooraf ga dit woord van Mevrouw Bosboom - Toussaint, door Dr. Dyserinck aangehaald: Zij zegt o.a. ‘Men moet mijne biographie, mijn karakter of wat ook, later maar samenstellen uit mijne brieven, die, al zijn ze niet voor dat doel geschreven, er toch, geloof ik, vrij wel voor gebruikt kunnen worden. Doch men moet het beste uit de brieven en in fragmenten uitgeven.’
Komen die woorden ons in gedachte, als wij de brieven lezen van Bosboom aan Kruseman en anderen door Mr. Jeltes uitgegeven, dan voelt men onwillekeurig een onaangename, om niet te zeggen eenigszins pijnlijke gewaarwording bij zich opkomen. De woorden: ‘al zijn ze niet voor dat doel geschreven’ zijn voor het minst een onvoorzichtigheid te noemen, waardoor de schrijfster zich zelf, wellicht onbewust, in het gedrang werpt. Wij zullen ons wel wachten dezen indruk in den vorm van een grieve of verwijt te kleeden; wij willen alleen doen uitkomen het verschil van gewaarwording, bij de lezing der brieven van beide personen in ons opgewekt. Bij Bosboom treft ons het spontane, het opzettelijke, het argelooze bij den roerenden eenvoud van zijn uitingen, de vertrouwelijkheid van toon, waarin hij zich-zelf geeft, als hij aan een vriend schrijft en behoefte heeft zijn hart uit te storten. Bij korter of langer tusschenpoozen ziet hij zich telkens weer gedreven zich mede te deelen aan iemand, die zijn volkomen vertrouwen gewonnen heeft en, naar hij gevoelt, dat vertrouwen verdient. Bij Mevrouw Bosboom's brieven, altijd in vergelijking met de zijnen, is het of er telkens iets opzettelijks in mededeeling en toon van uiting is, iets tendentieus zou men haast zeggen. Om met Mr. Jeltes te spreken: ‘de gevoelige man geeft zich-zelf.’ Hoe aardig komt hij soms voor den dag, zoo heel en al buiten de gedachte, dat zijn woorden nog eenmaal onder de oogen van anderen zouden kunnen komen. ‘Dank’, schrijft hij aan Kruseman, ‘voor de drie nummers van de Java-Bode’, en dan gaat hij heel naief voort: ‘Ja, die Huet is een heele Piet! Ik voor mij - of beter gezegd, voor hèm - zou wenschen, dat hij zoo al niet te Bloemendaal, dan, beter nog, op eenigen leerstoel zat van een onzer Academiën.’ Ziehier hoe de eenvoudige Bosboom zelfs te recht overtuigd is, dat de eer van ons land er mee gemoeid was, om Busken Huet een
hem waardige loopbaan
| |
| |
te openen. Ook Mevrouw Bosboom - het zij tot haar eer gezegd - had vroeger reeds dezelfde meening geuit. Bij Busken Huet's openbaren brief aan haar na zijn aftreden uit de Gidsredactie, schrijft zij aan Potgieter: ‘Mocht het hem goed doen! Hoe jammer dat zoo iemand (d.i. B.-H.) niet een leerstoel voor de letteren heeft gekregen, dat moest toch immers zijn, niet waar?’ - Menige andere curieuse opmerking is er uit deze verzameling van Bosboom's brieven op te diepen. Zoo was er een plan geopperd om op een tentoonstelling in Arti te Amsterdam ook etswerk aan te nemen, waarop Bosboom schrijft, dat hij twijfelt, ‘of er veel valt te wachten voor het plan, - hier althans (in den Haag!), waar de belangstelling in etskunst kan gerekend worden niet te bestaan’. Wat een ommekeer sedert op het gebied van kunst en kunstbeoefening! Door den invloed van den etser Unger en van Mr. Vosmaer waarschijnlijk kwam er mettertijd verandering; weldra werd een etsclub opgericht en in 1870 wijdde zich Jozef Israëls aan de ets-kunst, - het tijdperk der Peintres-graveurs werd na langen tijd heropend. Het zou ons niet verwonderen, dat ook Bosboom zijn invloed daarbij heeft laten gevoelen.
De betrekking van de beide eminente echtgenooten tot elkander is een punt, dat onder het lezen van de ‘Brieven’ en de ‘Levensschets’ voortdurend onze aandacht wekt. Sprekende over het huwelijksleven van beiden zegt Dr. Dyserinck: ‘toch heeft zij meer ontvangen dan gegeven’. En verder: ‘daar zij er aan gewend of liever verwend was, dat in haar kleine wereld alles zich naar haar schikte, moest het haar, in ruimer kring overgeplaatst, moeilijk vallen zich te schikken in allerlei omstandigheden, die haar ongeriefelijk waren of lastig vielen. De vrees bekruipt mij dan ook, dat zij mij in den geest met een ongeloovig oog zou aanzien, indien ik beweerde dat zij een “gemakkelijk mensch” is geweest.’ Stellen wij daar tegenover het beeld van Bosboom. Er is iets aandoenlijks in de vereering van den genialen artist voor zijn vrouw. ‘Dit telkens zoo geheel vergeten van zich-zelf en zijn eigen werk’, aldus Mr. Jeltes, ‘in de grenzenlooze en gestadige verheerlijking van hare verdiensten, is wel een heel zeldzaam sympathieke kant van zijn karakter’. Men leze daarbij den brief, dien Bosboom aan beider vriend Dr. Wilkens in Weenen schreef na haar overlijden, een brief van zoo ont- | |
| |
roerenden eenvoud, van zoo diep-treffende zielsklanken, als betroffen zijn woorden eene hoogvereerde heilige. Wij danken het Mr. Jeltes dat dit schrijven als een gedenkteeken voor dat nobele karakter onder ons bereik is gebracht. En hij, zoo gaat de verzamelaar later voort, ‘hij die gedurende hun samenleven met zijn vereering en verzorging gestadig om en nabij haar gebleven was, trouw, teeder en eerbiedig tot in haar laatste ure, en haar ook daarnà nog aan geen vreemde handen had kunnen overlaten, niet achtend zijn eigen hevig-gevoelende, diep-impressionabele, zenuw-zwakke natuur, - hij wijdde zich met dezelfde vrome devotie aan de oprichting van het monument op
haar laatste rustplaats’. In denzelfden geest spreekt ook Dr. Dyserinck, al schijnt het ons vreemd, dat hij van Mr. Jeltes' ‘Brieven’ nergens gewag maakt; hij wijst namelijk op ‘dat toonbeeld van trouwe, onbaatzuchtige, zelfverloochende toewijding aan zijn gade’. Aan Bosboom is het dan ook voor geen klein deel te danken, dat zij ook na haar huwelijk haar volk met enkele harer uitnemendste werken bleef begunstigen. ‘Of is niet’, zoo gaat de biograaf voort, ‘of is niet Bosboom de man geweest, die met de toewijding van zijn - ik zou haast zeggen - vrouwelijk gemoed, een en al teederheid, voor zijn Truida heeft gezorgd; met zijn meegaand en hulpvaardig karakter door duizend kleine attenties haar leven veraangenaamd, het telkens wederkeerend lijden harer zwakke gezondheid heeft verzacht?’
Hoe stond nu Mevrouw Bosboom tegenover den echtgenoot als artist?
Eenmaal, bij haar verloving met Bakhuizen van den Brink, schreef zij aan Nic. Beets: ‘In hem meen ik die superioriteit van geest en kennis gevonden te hebben, die ik eischte in mijn aanstaanden echtgenoot’. Voor beiden is het een geluk geweest, dat die verloving niet tot een huwelijk geleid heeft. Is de voldoening van dien eisch ook de waarborg geweest voor het ongestoord geluk van het huwelijk met Bosboom? Blijkbaar is dàt niet het geval geweest. Geen zweem van het besef eener superioriteit, als de artist op zijn gebied heeft bereikt en steeds heeft gehandhaafd. Alleen de buitengewone liefde, bewondering en bezorgde toewijding van den nobelen echtgenoot bond haar aan hem en voorkwam een verkoeling, die bij zulk een geringe waardeering van die superioriteit in den artist allicht niet had kunnen uitblijven. Beiden,
| |
| |
Mr. Jeltes en Dr. Dyserinck, komen tot het besluit, dat Mevrouw Bosboom geen oog had voor de beeldende kunst, dat althans haar eenzijdige en ietwat bekrompen opvatting haar belet heeft kunst naar haar innerlijke waarde te beoordeelen en te genieten. Reeds bij haar eerste proeve op dat gebied, zegt Dr. Dyserinck, ‘blijkt dat haar de gave ontbrak om de kunst als kunst te zien en te waardeeren.’ Zij gevoelde zich uitsluitend aangetrokken tot die voortbrengselen der christelijke kunst, welke haar konden stichten. In de bijdrage voor het ‘Scheffer-album’ zegt zij dat ronduit. Haar was opgedragen een bijschrift te leveren tot ‘Graaf Eberhard en zijn Zoon’ van Ary Scheffer en nu betreurt zij het, dat zij niet ‘in verbeelding met de vriendinnen van Jezus had kunnen opgaan naar 's Heeren graf.... ik, die dezen schilder altijd het meest had bewonderd en het best had begrepen in zijn tafereelen uit de gewijde geschiedenis.’ Nog erger maakt zij het in de volgende aanhaling uit dezelfde bijdrage, waar zij den schilder prijst ‘die naar hooger doel streefde dan slechts door zijne vormen en kleuren het zinnelijk oog te behagen, die het geheim gevonden had met zijne figuren te stichten.’ Het vroom gevoel der schrijfster eerbiedigende, willen wij alleen doen uitkomen, dat zij onmachtig was den artist als zoodanig in haar echtgenoot te vereeren. Wat moeten haar de boerendeelen of interieurs geweest zijn van Bosboom, of zelfs zijn kerken, ‘zonder vriendinnen des Heeren!’ Zelfs bij Da Costa hadden haar kunstopvatting en eischen op dat gebied geen weerklank gevonden. Ook Mr. Jeltes wijst op enkele bijzonderheden en uitingen, die het aangevoerde toelichten. In '80 schrijft Bosboom aan Kruseman, zijn ‘waarde Vriend Jan’ in Indië, heel geestdriftig over de schetsen die hij bij een bezoek aan Veere gemaakt heeft, o.a. ‘Het Vaderland zei er van, en ik
geloof niet onjuist: een symphonie in licht en bruin’. Mr. Jeltes voegt er in een noot aan toe: Mevrouw Bosboom schrijft aan Huet, dat Veere's burgervader er trotsch op was, dat Bosboom schetsen maakte naar zijn raadhuis, dat, zegt zij, ‘tot melancholiek wordens toe van de voormalige grootheid getuigt van de nu zoo bitter vervallen stad’, - een uiting, kenmerkend voor den steeds naar het historische gerichten geest der schrijfster voor wie ook in monumenten van kunst en haar weergave, het onzichtbare verleden blijkbaar belangrijker scheen dan het waarneembare heden!’ Daarmee
| |
| |
overeenstemmend is een plaats bij Dr. Dyserinck. Het echtpaar had een uitstapje naar Hoorn gemaakt, waar Bosboom studies verzamelde. Later schreef zij in een brief daarover: ‘'s Morgens om 6 uur zat B. al op het Doelenplein om studies te maken en was den geheelen dag zoo bezig; verrukt van de steegjes en poortjes, zóó antiek en bouwvallig, dat het soms is of de huisjes U op het hoofd zullen rollen, maar zulks is voor een schilder verrukkelijk. Het stadhuis, de Doelen, alles leverde stof, behalve nog de kerken. Na 12 dagen was hij nauwelijks voldaan, maar hij kon toch tevreden zijn met zijn oogst van studiën en schetsen.’ Is het niet of wij een stem hooren fluisteren, tusschen de regels door, die ons te verstaan geeft: ‘zoo heeft ieder zijn stokpaardjes’; of wel het komt ons voor dat er maar weinig aan ontbreekt, of wij meenen een goedige moeder te hooren zeggen: ‘laat hem maar stilletjes zijn gang gaan, als onze boy maar tevreden is en zich weet bezig te houden.’ Merkwaardig in dit opzicht is ook een brief waarin Bosboom aan Kruseman de inrichting van zijn atelier bij het nieuwe huis in de Veenlaan (Toussaintkade) beschrijft met verschillende bijgevoegde schetsen. Hij begreep terecht, toen hij zijn ‘waarden vriend Jan’ in Indië schreef, dat deze er pleizier in zou hebben te hooren, hoe hij zulk een atelier naar zijn eigen inzicht en smaak had kunnen opstellen en inrichten. Hij is enthousiast als hij er aan denkt, dat hij de vrienden, die hem en zijn vrouw bezoeken, telkens, vóór het vertrek, dit heiligdom zal kunnen binnenleiden om zich aan zijn kunst, zoowel als aan de smaakvolle schepping van zijn geest naar lang gekoesterden wensch, te goed te doen en er een blijvende herinnering van mee te nemen. En nu is het wederom opmerkelijk, dat die eigen vrouw nooit met eenige geestdrift van dit hem zooveel genot aanbiedend heiligdom heeft gewag gemaakt.
Intusschen, laat ons niet onrechtwaardig zijn. Reeds is er op gewezen, dat Mevrouw Bosboom toch wel in het diepst harer ziel gevoeld en gewaardeerd heeft, wat de liefdevolle echtgenoot in al zijn zelfverloochenende toewijding voor haar geweest is, al kon zij weinig of niets gevoelen voor zijn kunst en geniale begaafdheid. Met Dr. Dyserinck wijzen wij op de door hem herdrukte opdracht van ‘De Alkmaarsche Wees’ en andere novellen aan den dierbaren echtgenoot. Daarin zegt zij o.a. ‘Sommigen schreef ik in uw huis als onder uwe oogen, en waar gij getuige waart van de bezwaren der samenstelling,
| |
| |
van de vermoeiende studie die ze mij kostten, was het uwe waakzame liefde, uwe rustelooze zorge, die ze wist af te leiden of hielp vergeten.... De Heer, die u tot mij voerde om dit tijdperk van mijn leven met licht en vroolijkheid te verhelderen, verleene u macht te houden wat uw hart mij heeft toegezegd.’
Dit brengt ons van zelf tot enkele opmerkingen omtrent de romanschrijfster als zoodanig, wederom in verband met beide hier besproken werken.
Dat Mevrouw Bosboom's eenzijdige opvatting van kunst en de bijzondere meening van hetgeen zij de roeping eener schrijfster achtte van invloed op haar werken is geweest, kan niet betwijfeld worden. ‘Dieper lag intusschen nog’, zegt Dr. Dyserinck, ‘bij haar de behoefte om hare letterkundige voortbrengselen, waaraan zij haar leven wijdde met liefde voor de kunst, dienstbaar te maken aan de stichting der lezers. Zij zelf spreekt dit uit in een brief, waar zij te kennen geeft dat haar doel wel degelijk ook is geweest ‘mijn lezers te stichten, hetzij in beeld, hetzij in woord.’ - Even beslist eenzijdig laat zij, zich uit aan een vriend: ‘ieder letterkundig product, al behoefde het niet rechtstreeks op een stichtelijk doel uit te gaan, zal toch altijd op de een of andere wijze moeten getuigen van het geheiligde hart, van den christelijken blik des auteurs.’ Laat ons hier evenwel dadelijk bijvoegen, dat enkele harer meesterstukken blijkbaar geschreven zijn òndanks die opvatting en die luid verkondigde meening omtrent hetgeen zij zich zelf als haar roeping opdrong. De consequentie van haar laatst aangevoerde stelling zou voor goed de auteur die wij in haar erkennen, hebben verduisterd, haar althans hebben gedwongen ons veel te onthouden, wat haar juist als auteur een onsterfelijken naam heeft gewaarborgd. De scheppingsdrang bracht haar gelukkig over de grenzen heen, die de eenzijdige opvatting van de kunst haar gesteld zou hebben. Er is weinig zielkunde voor noodig om een voor de hand liggende verklaring voor dergelijke uitingen in veel harer brieven te vinden. Zij moeten doorgaan voor een verdediging tegen verwijten van vrienden en kennissen, die in min of meer bekrompen godsdienstige overtuiging haar wel eens hard vielen over enkele werken of karakters en wier vriendschap of genegenheid zij toch zoo gaarne wenschte te behouden. Zonderlinge staaltjes van die bekrompenheid, zoo- | |
| |
wel bij mannen als bij
vrouwen van wie men het niet zou verwacht hebben, komen in de ‘Levensschets’ voor. Nu behoeft men bij die verklaring nog wel niet dadelijk met het verwijt van dubbelhartigheid voor den dag te komen; zij wilde ergernis bij zwak-zieligen voorkomen en sprak in bedoelden geest vaak tot hen, wier gemoedelijke ernst een door rijkere cultuur bevorderde hoogere ontwikkeling had afgesloten. Maar ook al zal iedereen toegeven, dat bij de bedenkelijke opvatting van de schrijfster de kunst vaak in gedrang moest komen, toch hebben velen geen recht haar daarvan een grieve te maken of die te breed uit te meten, velen namelijk, wier doel met hun schrijven een geheel ander is, onder voorgeven van de naakte werkelijkheid en het maatschappelijk leven weer te geven. Zij mogen geen ‘stichten’ beoogd hebben, soms komt toch de strekking ook bij hen maar al te plomp om den hoek kijken, wat zij wraken bij anderen, schoon daardoor de kunst zelve er niet minder om lijden moet en evenzeer aan haar vergrijp gepleegd wordt.
Hier achten wij ons ook nog verplicht tegen een paar uitspraken van Mr. Jeltes verzet aan te teekenen. Dat de verzamelaar ons in de uitgave van Bosboom's brieven een zeer te waardeeren dienst heeft gedaan en de herinnering aan den Schilder opnieuw heeft verlevendigd, hebben wij reeds opgemerkt. Toch mag een bedenking ten opzichte van het oordeel over Mevrouw Bosboom niet achterwege blijven. In de vergelijking van beide echtgenooten die zijn ‘Voorwoord’ ons geeft, komt hier en daar een geestige inval voor, maar in zijn ijver ontsnapt hij niet aan het gevaar, waar zoo vaak een vergelijking heenvoert, namelijk, van den eene te willen vooruit schuiven door den andere naar den achtergrond te dringen. Het betreft hier in het bijzonder de romanschrijfster. Mr. Jeltes beweert, dat Mevrouw Bosboom's romans ‘ons hoofdzakelijk nog slechts een antiquarisch vermaak verschaffen.’ Dat woord ‘vermaak’ is hier zeker uit meester Pennewip's school verdwaald geraakt; maar dat daargelaten. - Verder heet het ‘dat haar boeken nog maar weinig aantrekkelijks voor ons hebben’, terwijl wij eindelijk nog verrast worden met de bewering, dat wij thans haar ‘psychologie, zoo al aanwezig, dikwijls ondiep, onfijn vinden’. Naar veler oordeel zal dit: ‘zoo al aanwezig’ als een enormiteit beschouwd worden, die terecht verbazing wekt. Dit verwijt getuigt van een zoo volslagen
| |
| |
eenzijdigheid als gevolg van blinde ingenomenheid met een of andere richting, dat hier evengoed de consequentie zal moeten leiden tot de uitsluiting van alle andere kunst dan die men de eenig ware acht, al zouden ook de grootste genieën er door in den hoek gezet worden. ‘Zoo al aanwezig,’ - terwijl wij op ‘De Delftsche Wonderdocter’, ‘Majoor Frans’ en ‘Raymond de Schrijnwerker’, (slechts een drietal titels noemen wij) kunnen wijzen om van alle verder protest tegen die ongerijmde bewering af te zien. Wij mogen het er voor houden, dat Mr. Jeltes het zoo erg niet bedoeld heeft en dat zijn gemotiveerde en toe te juichen vereering voor den schilder Bosboom hem de teugels wat al te zeer heeft laten vieren ten koste van de romanschrijfster. Daar zijn andere bedenkingen in het midden te brengen.
Vooraf mag niet onvermeld blijven, dat Mevrouw Bosboom zich reeds bij haar eerste verschijning als auteur een bij haar gevestigde voorstelling, een beslist plan, een wèl-overwogen richting voor haar kunstwerken als zoodanig heeft gevormd en gekozen. Dat was zeker iets ongemeens in een zoo jeugdige schrijfster, iets wat van kloekheid, oorsponkelijkheid en groote zelfstandigheid getuigde, iets waarin zij menige schrijfster ten voorbeeld kan strekken en wat onmiddellijk zoowel Potgieter als Bakhuizen voor haar innam. ‘Mijn Devonshire, zoo zegt ze, is geen geschiedkundige roman, niet in dien zin, ten minste zoo als ik dien begrijp, zoo als Walter Scott dien heeft uitgevoerd. Hij schrijft, om de eeuw, de zeden, het plaatselijke te schetsen, en vlecht er het romantische tusschen om belang te wekken. Ik gebruik dat alles slechts, om niet tegen het lokale te zondigen.... De schrijver van Waverley verpersoonlijkt eene sekte, eenen stand, eene partij, in een individu; ik bedien mij slechts van de partijen en sekten, zoo ver ik er mijne personen in verwikkeld zag. Ik ben dus de belagchelijke verwaande navolgster van Scott niet, ik heb het niet willen zijn.’ Een weinig verder volgt nog: ‘Men moet getroffen zijn door den persoon, dien men tot held kiest, men moet hem groot voelen, om hem groot te kunnen voorstellen.’ - Die woorden, - wie zou zich daarover verwonderen, - werden door Potgieter toegejuicht. In zijn aankondiging van dien roman zegt hij: ‘Zij is geen zuster dier talrijke romanschrijvers ten onzent, welke gelooven dat alle wegen naar Rome leiden; zij behoort tot dat kleine getal onzer jeug- | |
| |
dige talenten, die zich reden trachten te geven, waarom zij dit en niet dât onderwerp kozen, waarom zij dat dus en niet zóó behandelen.’ Later prijst hij haar schildering van ‘forsche situatiën en treffende tooneelen, die verre blijven van onze alledaagsche
romans.’ Was het nu een geringe verdienste, waarvoor ooit het nageslacht blind kan zijn, dat zij hier met volle recht kon spreken van háár romans, geen nabootsing van den buitenlandschen schrijver, die toen aan de orde was, nog veel minder een navolging van Van Lennep, maar zeer beslist, van háár romans? En dat op nog zoo'n betrekkelijk jeugdigen leeftijd! Wie sprak het den beoordeelaar van later niet na, dat men niet zou weten wat meer in haar te prijzen; ‘den omvang der historische of de diepte der psychologische studie?’ Ook Ampère roemt in haar ‘de groote kunst der portetschildering en hij bewondert de fijne zielkundige ontleding van het karakter en de hartstochten harer helden en heldinnen.’ En ook Zimmerman stemt dit toe, als hij zegt: ‘Zoo aan Mevrouw Bosboom in hooge mate de lof toekomt van historische wetenschap te bezitten, in niet minder mate, in nog ruimere wellicht, verdient zij den naam van een uitmuntend psycholoog te zijn.’ Ons dunkt nu, dat het gewraakte oordeel van Mr. Jeltes: ‘zoo al aanwezig,’ waar van psychologie sprake is, wel eenige herziening behoeft. In ieder geval, zij schiep haar eigen kunstwerk, en zooals Jozef Israëls eenmaal in zijn ‘Spanje’ schreef: moge ook iedere tijd weer andere kunst en kunstenaars te voorschijn roepen, elke uiting van ware kunst heeft reden van bestaan.
Waar Potgieter bij haar eerste groote werk op doelde, is evenmin een kleine verdienste van de schrijfster geweest: haar uitgebreide studie en onvermoeide navorsching bij schier elk onderwerp, dat zij opvatte. Soms gingen er jaren van voorbereiding vooraf, niet enkel aan ijverig en nauwgezet onderzoek gewijd, maar ook ernstige overdenking bij de behandeling van de gekozen stof en de uitbeelding van de personen die zij laat optreden. Soms liet zij het werk liggen om zich, voor zij verder ging, aan nieuwe studie te wijden, ten einde haar voorstelling scherper te omlijnen, haar opvatting beter basis te geven, haar fantasie voor afdwaling te hoeden en den rechten weg te doen bewandelen. Zoo was het bij den Leycester-cyclus.
Met het oog op de omstandigheden, waarin zij verkeerde,
| |
| |
toen zij haar ‘Leycester’ schreef, is de onderneming van dit werk een wezenlijk heroieke daad geweest. Vooreerst, een onderwerp aan te durven als deze stof haar aan de hand gaf, getuigt van een moed die eerbied afdwingt. Een tijdperk, dat toen betrekkelijk nog zoo weinig doorvorscht, nog zoo oppervlakkig bekend was, tot grondslag van een historischen roman te nemen en dat nog wel bij een standpunt waarop de schrijfster zich tegenover die stof plaatst, spreekt van een zoo volhardenden ijver ten opzichte van haar bronnen, van een zoo rijke fantasie en van zoo kloeken geest, dat men er nog heden verbaasd over staat, zoo men eenig begrip van menschelijk kunstvermogen heeft. En dan nog iets. Wat zeldzame geestkracht, wat wonderbaarlijke zelfbeheersching, wat volhardende energie zulk een grootsche taak met ernstigen wil aan te vangen en te voltooien, als het jonkvrouwelijk hart juist dreigt te zullen breken in de vaak vernietigende smart eener teleurgestelde liefde. Zij had iemand verloren op wiens bezit zij trotsch was, iemand ‘dien zij onuitsprekelijk liefhad’. Aan Da Costa schrijft zij: ‘En daarom in plaats van in de smart weg te zinken, heb ik het hoofd opgericht, en het was een mijner eerste gedachten, later door alles wat ik voelde en bad verscherpt: dit af te doen.’ Kan men hier niet van een heroieke daad spreken? Men bedenke dit vóór men een afbrekend oordeel over deze auteur als zoodanig uitspreekt. Nu ja, wij weten wel, dat deze roman àl de bedenkelijke gebreken of tekortkomingen vertoont, die vele harer werken ontsieren, maar dat neemt niets weg van het grootsche harer daad, waarvan dit werk het resultaat is. Tegenwoordig dit te omvangrijke werk herlezende, zijn wij 't er over eens, dat een al te vermoeiende uitvoerigheid, dat lange en niet altijd interesseerende gesprekken meermalen wel wat veel eischen van ons geduld; maar het geheel is een epos in
proza, dat, met de andere werken tot dien cyclus behoorende, in iedere literatuur-geschiedenis het tijdperk van zijn ontstaan van bijzondere beteekenis zou maken. Wij voelen ook dat de schrijfster, als zij aan Sir Philip Sidney dezelfde studie zou gewijd hebben als aan den hoofdpersoon, heel wat anders van zulk een karakter in dien tijd en in die omgeving zou hebben kunnen maken, dan nu in den roman het geval is, waar hij ons voorkomt een ingeschoven episode wat boeiender te moeten maken; maar over het geheel is het haar toch gelukt te bewijzen ‘dat
| |
| |
de roman ditmaal de historische heeren voorging in het aandachtig maken op de belangrijkheid van het tijdperk,’ zooals zij zelve aan Da Costa schrijft. Zoo als Dr. Dyserinck opmerkt: ‘al ware het dat zij voor de historische kritiek het pleit zou hebben verloren, toch blijft het hare onmiskenbare verdienste, de eerste geweest te zijn, die over deze “duistere periode” onzer historie licht heeft ontstoken en daarbij zelfstandig te werk is gegaan.’ De schrijfster heeft de grootste voldoening gehad in het oordeel van Prof. Fruin, die met het oog op den Leycester-cyclus schreef: ‘De romancière heeft getoond, hoe merkwaardig voor onze geschiedenis het tijdperk van Leycesters's bewind is geweest. Geschiedkundigen zijn op die aanwijzing afgegaan en hebben den schat, die begraven lag, althans gedeeltelijk aan het licht gebracht.’
Uit haar ernstige studie en wél-overdachte opvatting van haar karakters is ook het hooge zelfbewustzijn te verklaren, dat haar steeds bij ieder werk dat zij ondernam is bijgebleven. Een aardig voorbeeld daarvan vinden wij in haar behandeling van Bossuet. ‘Dat ik Bossuet wat van zijne hoogte heb gerukt, wordt mij verweten,’ zoo schrijft zij aan Beets. ‘Ik ben begonnen met de meeste devotie voor hem, maar bij nadere kennis vond ik hem waarlijk zooals hij daar is en verloor de sympathie, die het mij alleen mogelijk zou gemaakt hebben.... hem op de hoogte te houden, die zijn roem, niet zijn hart verdiend had.... De vergoding der menschen heeft hem zeker al het kwaad gedaan, dat zij altijd doet, tenzij men zoo superieur is van hoofd en hart als Bossuet althans niet geweest is. Ik verwed er mijn mooiste boek om, dat ik hem uitgevonden heb.’ Die zoo spreken kàn en màg, is zeker een ongemeene verschijning. Wat iemand onlangs van Ellen Key zei, is ook op haar van toepassing: zij was doordrongen van de waarde der suggesties van het onbewuste, van de rol, die de intuïtie moet spelen in zake van kunst en wetenschap. Ellen K. noemt dit: ‘het fluisteren van de diepten der ziel, die voor ons-zelven een mysterie zijn, het murmelen van stroomen, die hun bron vinden ver in het oneindige. En er zijn nu eenmaal fijn-besnaarde gemoederen, die de stemmen van het onbewuste beter en juister hooren dan anderen.’ Evenzoo is waar, wat Busken Huet met het oog op haar Leycester-cyclus in zijn geheel haar schreef, toen hij haar beste romans historische vizioenen noemde, ‘vizoenen of gezichten, omdat
| |
| |
bij het behandelen van historische onderwerpen alles aankomt op zien en U in zoo hooge mate die benijdenswaardige gaaf bezit.’
De naam van haar vereerder brengt ons tot haar omgeving in al dier verscheidenheid. Mevrouw Bosboom was uiterst gevoelig voor de kritiek over haar werken. In herinnering aan de beoordeeling van haar eerste werken, hoe welwillend en waardeerend overigens, schrijft zij jaren later, hoe het haar pijnlijk had getroffen, toen ‘zij haar teere bloesems zag verstuiven onder den killen adem der kritiek, maar toch begreep ik, dat er hoop op betere vrucht uit die zorge sprak. Het snoeimes moest gaan over de wilde ranken, zou die verkregen worden.’ Dankbaar bleef zij dan ook heel haar leven ‘den trouwen wegwijzer, die de taal der oprechtheid liever sprak dan de taal der vleierij; die niet wilde instemmen met de toejuiching der bewonderaars, omdat de toekomst der kunstenares hem meer ter harte ging dan - haar dank voor het oogenblik.’ Men begrijpt dat dit op Potgieter slaat. Met die woorden uit haar eigen pen gevloeid, verwondert men zich niet ten onrechte, dat de hoofdgebreken harer manier van schrijven nooit door haar overwonnen zijn; somtijds zelfs is het tegendeel waar. Te betreuren is het zeker, zegt Dr. Dyserinck, ‘dat de talentvolle vrouw niet meer winst heeft gedaan met de waardeerende en waardige kritiek’, door mannen die het zoo met de schrijfster als met de kunst wèl meenden. Als Potgieter en Busken Huet aan het snoeien en corrigeeren gaan van haar Verrassing van Hoey, ‘is zij op den duur maar half voldaan en besluit zij zelfs maar geen proefvellen meer te zenden, en haar eigen weg te gaan, wat zeker niet in het voordeel van haar werk is geweest. Een der waardigste woordvoerders dier kritiek is de Gids-redacteur Joh. Zimmerman, en zijn woorden vonden weerklank bij velen zoowel toen als nog heden. Hij zegt o.a. ‘De historische roman ten onzent is aan haar een verjongd leven verschuldigd en het recht van bestaan van dit genre is door haar op schitterende wijze gewettigd... Zij is een der herauten van den
nieuwen vorm; zij is een der eersten die met kritiek hebben geschapen en met analyse hebben samengesteld. Psycholoog door aanleg en studie heeft zij den historischen roman verhoogd tot den zeden- en karakterroman. Maar,’ zoo gaat de beoordeelaar voort, ‘maar trots al dit uitnemende hebben hare werken, ook
| |
| |
“Graaf Pepoli” iets zwaars en mats. In beeld gebracht: voor elk harer tablaux spant de schrijfster een groot doek op; aan elke stoffe past zij groote, breede proporties aan; en ieder doek wordt vol geschilderd, geen détail, geen accessoire vergeten, de achtergrond doorgewerkt en overgepenseeld, tot het poëtische waas, de schoone, heldere toon bijkans verloren raakt, die zoo behagelijk en verkwikkelijk is om aan te zien, en die zoo bij uitnemendheid de gewelven der kerken van haren echtgenoot bezield en hem gestempeld heeft tot den eersten meester in zijn genre. Dat meer dan compleete, die overbewerking geeft aan hare romans iets drukkends en ontneemt hun het karakter der geniale ingeving, waaraan zij hun oorsprong verschuldigd zijn.’ - Na deze behartigenswaarde wenken, zou men merkbare pogingen ter te-gemoetkoming aan ernstige wenschen verwacht hebben, en toch schijnt zij veeleer alle billijk oordeel gebraveerd te hebben, althans als een eigenzinnig kind ontsnapte haar eenmaal het ietwat wrevelig protest: ik kàn niet kort zijn. Aan den anderen kant moet men erkennen, dat zij in haar achting en vriendschap jegens haar beoordeelaars nooit is te kort geschoten. Sprekende over genoemden Gids-redacteur noemt zij hem den beminnelijken Zimmerman, een oordeel dat schrijver dezer regelen, die eenmaal het voorrecht genoot hem te leeren kennen, van harte onderschrijft. Op haar dankbaarheid, vriendschap en vereering jegens Potgieter behoeft hier niet opnieuw gewezen te worden; beide namen behooren bij elkander. Nog komt daar later een andere naam bij, die van Busken Huet. Wanneer later eenmaal de geschiedenis van onze letteren kort na het midden van de 19e eeuw een waardig en onbevoordeeld geschiedschrijver heeft gevonden, dan zullen er enkele nobele gestalten voor het nageslacht oprijzen. In een charge - want de naam van ironie verdient de grove uitval niet, - had Mevrouw Bosboom zich tegenover den
auteur van de ‘Brieven over den Bijbel’ uitgelaten; hij zelf had naar aanleiding van haar ‘Terugkeer van Golgotha’ haar ergernis opgewekt. Wat een eerlijke wederzijdsche bekentenis volgde later! ‘Ik geloof nu zeker, dat het beter ware geweest, zoo ik alleen met ernstigen nadruk tegen uwe richting had gesproken, in plaats van ze hier en daar te parodiëeren’, zei de een; en toen de ander ridderlijk bekend had, dat hij haar tot zijn leedwezen te zeer met de hooghartigheid van den theoloog had beoordeeld,
| |
| |
was de vrede gesloten en de vriendschap tusschen beide ongemeene geesten voor altijd gevestigd. Huet's mannelijke zelfbeheersching had een zware proef glansrijk doorstaan. De oprechtste wederzijdsche waardeering van elkanders talenten en karakter heeft ten einde toe stand gehouden, zonder eenige rancune en met eerbiediging van ieders gevoelens. Huet heeft op edelmoedige wijze de schrijfster herhaalde malen meer dan genoegdoening gegeven door een vereering voor haar talenten te toonen, die uit zijn mond voor haar van des te grooter waarde moet geweest zijn. Men zie omtrent het beloop dezer eenigszins geruchtmakende geschiedenis het boek van Dr. Dyserinck, die ons aan het slot ook in den brief van Mevrouw Bosboom van een belangrijk document deelgenoot gemaakt heeft.
Niet nagelaten mag worden ook op de betrekking van de schrijfster tot Da Costa te wijzen. Reeds doelden wij er op, dat deze leider van het Réveil niet in alles volle sympathie bij de schrijfster vond, omdat zij hem evenals haar vriend Groen van Prinsterer vaak uitsluitend als partijhoofd beschouwde en zij, niet zonder eenigen ophef, zich er steeds op beriep geen partij te willen dienen. En toch - wij wezen er reeds op - was diezelfde ‘partij-leider’ wiens overtuiging lang niet altijd met de hare strookte, in breeder opvatting van de kunst en hare rechten haar veel voor. Wat ons uit beider briefwisseling wordt medegedeeld, geeft, hoe luttel het ook zij, genoeg aanduiding daarvoor. Dat zij zijn invloed merkbaar gevoeld heeft, erkent zij zelve. In een van haar brieven zinspeelt zij op den indruk, dien de dichter telkens bij haar achterliet. De herinnering aan een der voordrachten van Da Costa gaf haar aanleiding te schrijven: ‘Het ging met zijne improvisatie de hoogte in of naar de diepste diepte, al naar het moment eischte. Hij was zoo ol, zoo rijk, zoo krachtig en zoo puntig ironiek, zoo vol humor, heiligen humor als ooit. Welke schitterende grepen en stoute zijsprongen over Kardinaal Ximenes en Luther. Hij had macht over de geesten en harten der menschen’.... Een enkel voorbeeld ook ter toelichting van het verschil tusschen beide persoonlijkheden moge hier een plaats vinden. Schrijver deze regelen heeft Da Costa eenmaal hooren spreken over Spinoza. t Was verrassend. Een onoverkomelijke afgrond was er tusschen hem en den wijsgeer op geestelijk gebied. En toch wat een eerbied voor ‘den onaanzienlijken Jood, die de traditiën van dat konink- | |
| |
lijke volk waartoe hij behoorde, van het zonnige Spanje der Middeleeuwen als philosoof voortzette jaarhonderden later in het nevelig maar toen toch zoo machtige Holland!’ Wat een waardeering van ‘de ongeveinsde vroomheid des harten van dien vermetelen en
toch zoo deemoedigen denker, - vroomheid, ja, al was het in anderen zin dan wij het woord gewoonlijk verstaan!’ En zoo ging het voort. Tot zulk een hooge en ruime opvatting zou Mevrouw Bosboom het nooit hebben kunnen brengen. Dit blijkt nog uit een andere omstandigheid. Schrijver dezes heeft het bewijs gezien, zwart op wit, dat zij ook volslagen onmachtig was, Goethe te waardeeren, laat staan te vereeren. Zij begreep hem niet. Om een dichter te verstaan, moet men in het land des dichters verkeeren, zegt een oude spreuk. Welnu, in het land van dien dichter is zij altijd een vreemdeling gebleven, dat wil zeggen, in het land waarin zijn geestelijk leven, zijn kunstbestaan, zijn denken en fantasie zich heeft bewogen, in geademd heeft, het land dat geen politieke grenzen kent. Vandaar ook het scheeve oordeel over zijn karakter en levens-evenementen. Mevrouw Bosbooms aanleg, temperament, geestesontwikkeling waren niet bestemd om in een atmosfeer als die van Goethe te tieren; zij voelde zich te uitsluitend aangetrokken door haar ‘historische vizioenen.’
Maar wij mogen niet aldus eindigen, als er van zulk een eminente vrouw sprake is. In De Gids verscheen na haar afsterven een hulde van Mr. Quack, die onder meer van haar getuigde: ‘Zij was bescheiden, maar ook hooghartig. De schuchtere vrouw kon zoo heldhaftig gebieden. In bondige redenen werd het goed recht van het ideaal door haar gehandhaafd.... Zij wist, dat zij een “missie” te vervullen had.’ En in verbeelding op haar portret ziende, schijnt het hem toe, dat van haar lippen de woorden komen: ‘O mijn volk, blijf uw schoon verleden gedenken. Zoek iets anders en degelijkers, ook in uw letterkunde, dan schuim en wind. Offer niet aan banaliteit en vulgariteit.... Wees u zelf. Blijf waarlijk leven!’ Een ander wees er aan haar graf op, dat zij haar volk zoo innig liefhad, waarop Mr. J.N. van Hall uit naam der Gids-redactie het woord voerde en o.a. zei, dat zij den dank van allen verdiend had, ‘zij die gedurende haar lange leven tot op den laatsten dag gewerkt heeft, ten dienste en ten zegen van het Nederlandsche volk.
| |
| |
Zij heeft ondanks alles op dat Volk gehoopt, in dat Volk geloofd. Van de geschriften, die deze tengere, zwakke vrouw ons heeft nagelaten, zal een kracht blijven uitgaan ter versterking, ter bemoediging, zoo noodig tot verzoening. In de dagen van strijd, die wij beleven, hebben wij een geest als die haar bezielde nog zoo noodig. Wij wilden, wij konden haar nog haast niet missen. Waar dit echter anders besloten is, kunnen wij slechts den wensch uitspreken, dat haar geest in ons midden moge blijven leven.’ In die woorden van dank en hulde, onder den indruk van het oogenblik gesproken, vereenigde zich eenmaal geheel Nederland.
De ‘Levens- en karakterschets van Mevrouw Bosboom - Toussaint’, ons door Dr. Dyserinck gegeven, is een verdienstelijk en degelijk boek, dat de belangstelling van heel ons volk mag eischen. Evenzoo is de verzameling ‘Brieven’ door Mr. Jeltes uitgegeven, een waardige hulde aan de nagedachtenis van den edelen echtgenoot en genialen schilder. Wij hebben het onzen plicht geacht beide boeken meer dan terloops onder de aandacht der lezers te brengen.
|
|