| |
| |
| |
Onze leestafel.
Nederlandsche romans.
Sirius en Siderius, door Frederik van Eeden. Eerste Deel: De Ouders: - Amsterdam, W. Versluys, 1912.
‘Hij was gebooren tegen de eerste scheemering van eene vroege zomeravond, in een kleine herberg. Het reegende zachtjens en buiten speelde een piano-orgel op den landweg. Een zwarte lijster zong tegelijk met het orgel, boven in den top van een dorren boom. De zon had maar éven bloedrood onder een roodbezoomde wolklaag doorgeflonkerd, doch had stellig gewenkt dat het goed was en er iets moois zou gebeuren. De maan kwam veel later, toen het al gebeurd was, en de reegen had opgehouden. Toen werd het alles zeer stil, en het piano-orgel, met de Italiaansche man en vrouw, trok langzaam naar de van verre gloorende stad....’
Zoo en niet anders, in de sprookjesachtige taal, die we ons van Den Kleinen Johannes zoo goed herinneren, met een eigen spelling, begint het zonderlinge boek, waarvan het eerste deel voor ons ligt. De lezer, die zich met Fr. van Eeden op weg begeeft, weet dat hij hem over hoogten en diepten, langs koele meren en blazende vuren, in de stilte, die zich zelve hoort, en door bruisende orkanen moet vergezellen. Geen oogenblik is men van zijn weg zeker.
Afgronden doemen op het onvoorziens voor iemands voet; Van Eeden stort er in, zijn gezel medeslepend.... Maar hij weet er zich uit te redden en even plotseling bestijgt hij een berghelling.... Ik zou echter willen vragen of de afgronden niet betrekkelijk ondiepe ravijnen blijken, of Schr. hier wel ooit de hoogten bereikt, van waar het uitzicht een ruimte omvat, slechts begrensd door de lijn, die aarde en hemel verbindt.
Het is toch niet zoozeer kunst, diepzinnige quaesties op te werpen, maar die fijn te behandelen, ernstig, logisch. Als het heilige, het hoog verhevene, het eeuwig versluierde op banale wijze wordt aangeraakt, met een soort van dronkenmanshumor besproken; als het nietig eindje mensch zich vermeet den Almachtige tot verantwoording te roepen op de wijze van ‘Kom op, of....’ Och, dat wordt men zoo spoedig beu. Er is niets hartverheffends of aantrekkelijks in dit soort van wijsgeerig (?) hardop denken, in alledaagsche taal. In Taede is auteur zelf aan het woord en niet zuinig ook. Haast grappig bovendien doet het aan, als het niet zoo droevig was, iemand hoogere mystiek te zien verwerpen, oud geloof te hooren verfoeien, en dan door hem een nieuwe, mystieke phantaisie te zien scheppen, die men niet ernstig kan nemen, die ons even laf als onbeholpen voorkomt.
Welke wonderen van het nieuwe ‘Jeesje’ staan ons te wachten in het deel, dat op dit zal volgen? Ik beken, mijne verwachting althans is niet hoog gespannen. De vader, een raisonneur, wegens diefstal in de gevangenis, de ongehuwde moeder met haar zuigeling, in Californië.... Voor
| |
| |
kinderen uit dergelijke verbintenissen is de maatschappij meestal verre van teerhartig; als aangekleede ideeën kunnen zulke jongentjes echter goede diensten bewijzen.
Schitterend gestyleerde bladzijden ontbreken natuurlijk niet in dit boek, zoo min als in eenig ander van Fr. van Eeden. Maar hij, die aarde en hemel wil omvatten, moet, ik herhaal, zeer, zeer hoog staan; met ongebreidelde polemiek alleen komt men er niet.
Waar is het teere, het fijne, het versluierde schoon te vinden, dat auteur in vroeger dagen een zoo voorname plaats aanwees in onze litteratuur?
| |
In Liefde bloeijende, door J.L.F. de Liefde. - Utrecht, H. Honig, 1912.
Het gaat den beoordeelaar van vele boeken wel eens als den diamantgraver. Onder allerlei gewoon gruis en minwaardige steenen valt hem plotseling iets in handen, dat hem een kostbaar juweel zal blijken.
In Liefde bloeijende (de dubbele beteekenis der spreuk wordt vooraf verklaard) begint even eenvoudig als frisch. Zonder noodeloozen omhaal van woorden zijn we al dadelijk in het ‘milieu.’ De indrukken van twee jonge meisjes, zusters, uit logeeren bij een tante, buiten.
Kitty, met hare achttien jaren, is een en al opgewektheid; schalks van aard, zonnig, daardoor bij iedereen gaarne gezien en gezocht. Heleen, even in de twintig, ernstiger, meer gesloten, hartstochtelijk, moeielijker in den omgang, moeilijk voor zich zelve.... Een veel gecompliceerder natuur, dieper maar vaak droefgeestig; over de raadselen des levens peinzend, ongeloovig, en toch onbewust hunkerend naar een leven in God.
Dit boek is meestal zeer natúúrlijk geschreven. Door zijn bladzijden vloeit en bruist de stroom van het leven zelf. Lieftallige Kitty, ‘queen of the May,’ met haar mooi gezichtje en nog mooier zieltje, wint stormenderhand het hart van den lezer. Aanvankelijk blijft Heleen meer in de schaduw, tot zeer geleidelijk ook op haar het volle licht valt en wij haar leed en strijd gaan medevoelen. De uitbeelding van dit karakter heeft zware eischen aan het talent der schr. gesteld. In de verschillende phasen van Heleens bestaan, te midden der onderscheiden werkkringen, die zij zich koos of waartoe zij werd gedreven, zien wij haar, hoe vaak begeerd, steeds trouw aan de liefde, in haar hart geworteld met onuitroeibare kracht, voor den eenen, die haar versmaadde. Den drang van haar eigen onstuimig bloed bestrijdend, in schaamtevolle smart; zich aan haar arbeid gevend met onverdroten ijver; het vrouwelijk teedere uitend in zorgvolle verpleging van wat zwak is en hulp behoeft; zoo wordt zij ons lief, tot op de laatste bladzijden haar streng doorgevoerde ascese ons onbegrijpelijk schijnt, ons kil aandoet.
Waarom het gezond zinnelijke, het echt menschelijk natuurlijke te elimimeeren, op te offeren aan godsdienstige tendenzen? Wie anders dan de Schepper maakte het menschenhart vatbaar voor aardsche liefde? Meent men waarlijk God te dienen door het teedere in zich te verstikken, het natuurlijke te dooden? School er geen zelfverheffing, eigengerechtigheid in Heleens afwijzing? Wat wist zij eigenlijk af van ‘het diepgaand geloofsverschil’ tusschen haar en den beminden man? En, al voelde zij hierin juist, wie zei haar dat hij niet kon veranderen, zooals zij zelve heelemaal ver- | |
| |
anderd was? Ik sta bij dit punt iets langer stil, omdat het een tendenz dreigt te worden, in sommige hedendaagsche boeken, het leven te verwringen naar pasklaar gemaakte ideeën, die met oprechte Godsvrucht niets of zeer weinig gemeen hebben. Zij, die rechtstreeks staande tegenover het ‘zich uit leven,’ op hun beurt in een andere overdrijving vervallen, vergeten geheel hoe er in de christelijke wereld oudtijds reeds over deze punten werd geoordeeld. Schreef niet Paulus aan de Corinthen, dat de ongeloovige man door zijn geloovige vrouw zou geheiligd worden en ‘wat weet gij, vrouw, of gij den man zult zalig maken?’ Och, niet door spitsvondig zelfbedrog, onnutte zelfkastijding, stugge zelfgenoegzaamheid dient men het hoogste, maar door natuurlijken eenvoud, in reinen trek des harten, in de onergdenkende liefde, waarvan dezelfde Paulus schrijft, dat zij alle dingen verdraagt en bedekt.
Deze uitvoerigheid zij mij vergeven. Zoo gaarne had ik voor mij het einde van dit meestal zeer menschkundig geschreven verhaal gelezen op p. 182, 11de deel: ‘En zoo zag zij gezeten in de gewijde stilte der eenzaamheid, komen het herboren verleden, de nieuwe toekomst en in haar zelf de gaafheid van verkregen rust.’
In Liefde bloeijende heeft zooveel goeds en schoons, schildert de echt menschelijke verhouding van Kitty tot Hage in zoo gloedvolle, wegsleepende woorden, weet zoo dikwijls het juiste, het echt gezonde af te beelden; maar het einde zet niet de kroon op het geheel. Een sombere nonnenkap past niet bij een vorstelijk gewaad. Heleen heeft te lang en te vurig liefgehad om ten slotte zoo den man af te stooten, die haar hartebloed kostte. Bovendien is deze vrouw artiste, schrijfster; wat zij als zoodanig voelt, hoe het in haar stormt en jaagt, is aangrijpend mooi geschetst p. 49 en 50, Deel I. Auteur zet hier de deur van haar eigen hart op een kier, zooals het heet op p. 74. Het werd ons veroorloofd een blik in het allerheiligste te slaan....
Een zeer zuivere, dichterlijke beeldspraak, smijdige taal, rijke woordkeus maken mede dit boek tot iets bijzonders in onze litteratuur, als voorbeeld haal ik aan p. 96, Deel II: ‘'t Was een grijze dag, de wolkenlucht hing laag over de heiwoestijn. Dor en doodsch-bruin lag de struikerigheid gerulligd over heel de verlaten vlakte. Aan het eind plooide de ruige dekking mee een zwaren rimpel in den bodem. Daar drukten de wolken met hun dracht van regen op de aarde neer. 't Was één uitgespreid vachtkleed van doode somberheid beneden. Boven loome zwaarmoedige wolkenlaag. En daartusschen alleen de eenzaamheid vol ongedroomde droomen. Een vogel steeg op en bleef in die eenzaamheid drijven....
‘Ons land is zoo mooi.’ zei Heleen in stille peinsstemming, ‘het houdt altijd zooveel omsluierd.’ - Dat is de sfeer. Sommigen noemen het atmospheer.... Als Holland geen sfeer had... maar dan was het er zelf niet. Al die ‘mooie’ landen, Italië, Zwitserland, die ontwikkelen geen sfeer. Zwitserland en Italië hebben alleen maar nevels of klaarheid, - ‘De sfeer, dat is toch eigenlijk Het-zèlf, wat het is en wat het zegt. Het wezen, maar dan uitgestraald....’ - En nooit kijk je in het brandpunt van die uitstraling, dat blijft omsluierd. - ‘Ja,’ vervolgde hij, ‘net zooals je menschen hebt met een sfeer en zonder. Wat ze zijn, dat zweeft om hen. Het is de geur van hun Ik. Het is niet iets, dat ze doen, het komt hun ziel uitgeademd....’
Een af en toe voorkomende vreemde vorm, een min gelukkig gekozen
| |
| |
woord wil ik hier niet aanwijzen; zij zijn als moeten of doffe plekjes te midden der fraai gestelde harmonische zinnen, waarin onze taal kleurenstraalt en schittert met de schoonheid van een kunstig geslepen diamant.
De uitgever zorgde voor een prettigen druk en zorgvuldige correctie. Stellig zal deze boeiende roman een aanwinst blijken voor onze leesgezelschappen, maar ook meegenomen naar buiten, worde er het genot van een rustig, lommerrijk plekje door verhoogd.
| |
Het Onvermijdelijke, door C.P. Brandt van Doorne. - Amsterdam, H.J.W. Becht.
Toevallig behandelt deze auteur hetzelfde geloofsverschil, dat in In Liefde bloeijende ten slotte het huwelijk van Lemkema en Heleen verhindert. Maar, terwijl menig lezer zich met De Liefde's voorstelling moeilijk zal kunnen vereenigen, daar die hem niet genoeg gemotiveerd voorkomt, is hier, bij Brandt van Doorne, de groote zielestrijd, het diepgaand contrast tusschen twee menschen, die elkaar zeer liefhebben, volkomen duidelijk, pijnlijk zichtbaar, zou ik haast zeggen. Dat er in den laatsten tijd zooveel en herhaald over geloof, en ongeloof, over gemoedsbezwaren, heilige overtuiging, zoeken en tasten naar het onzienlijke wordt geschreven, bewijst dat er een zekere richting in den stroom onzer litteratuur is gekomen, waaraan velen zich eenige jaren geleden niet durfden toevertrouwen.
Het materialisme voldoet niet meer, zoo het al ooit den mensch genoeg is geweest. Op de hooggaande golven der levenszee wil menigeen zijn bootje niet meer roerloos, zonder stuur, op goed geluk laten zwerven en zwieren, deinen en duiken. Hunkerend naar een krachtige hand, die hem zal leiden en voeren, speurend naar een vast punt bij het al bewegen, al veranderen om hem heen, dorstend naar een verklaring van het mysterieuse leven en den wonderbaren dood; een verklaring, die hart en verstand beide voldoet, peinst en tobt hij, wien het oude geloof niet langer bevredigt, het ongeloof ledig laat.
Op eigen weefgetouw, waarbij vragen en nog eens vragen schering en inslag vormen, loopt voor enkelen een zwakke draad van berusting door het warrige weefsel. Bij anderen welt uit hun diep innerlijk zèlf een licht op, schijnend over de zwaar verwikkelde draden, met een teere, bevende vlam. Zij durven er haast niet aan raken, uit vreeze de zachte schemering te zien verdwijnen; maar hunne geestesoogen hebben haar aanschouwd, met een zekerheid, die over twijfel en moedeloosheid zegeviert.
Onnoodig te vragen hoe de aanhangers van het oude bijbelvaste geloof der Chr. kerk staan tegenover deze ‘Nieuwlichters,’ deze ‘Paganisten.’ Maar eigenaardig is het stellig, na te gaan hoe dingen, die 's menschen diepste zieleleven raken, overtuigingen, in strijd verworven, wortelend in leed en lijden, anderen tot spot, verzet, tegenweer, vervolging prikkelen. Geloofsverschil doet het zwaard wetten; vergeefs treedt dan de liefde tusschen beide; zij moet vluchten, gewond en verminkt. Godsdiensthaat is het vuur, eenmaal op aarde geworpen, dat steeds nieuw voedsel vindt, dat niemand kan uitblusschen; want de ‘levensraadsels worden niet opgelost vóór onzen dood. En daarna.....?’ p. 99.
Het Onvermijdelijke is een talentvol geschreven boek, dat niet onopgemerkt kan blijven. Heftige bestrijders der nieuwe spelling zullen het willen
| |
| |
lezen, om den inhoud den vorm voorbijzien. Voorstanders van diezelfde schrijfwijze zullen zich verheugen over dezen drager hunner lievelingsideeën. Rechtgeloovigen zullen met Wouter medegaan en hem gelijk geven, andersdenkenden met weemoedigen glimlach op Gerda's beeld staren. Voor eenigen wordt dit werk wellicht een wegwijzer aan den kruissprong.
| |
Bloesem, door Ina Boudier - Bakker. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.
De meesterhand, die ons Armoede schonk, wijdde zich ditmaal aan het uitbeelden van eenige kinderkarakters; en zoo fijn is haar stift, zoo raak en vast zijn haar lijnen getrokken, dat zij ons een diepen kijk geeft op die kleine wezens, met hunne van echt verdriet o zoo vaak gezwollen hartjes. In Illusie heeft het naïve Fietje de Bree plotseling sterke sympathie opgevat voor ‘het prinsesje’ harer klasse, een voornaam, vroegrijp, vroegwijs nufje, dat minachtend op ‘het winkelkind’ neerziet. Fietjes teleurstelling, als de koude Lou, een dagje bij haar op visite, niets maalt om al Fietjes verrassingen, de heerlijkheden harer kleine wereld, zich gruwelijk verveelt, het contrast tusschen beide meisjes, veroorzaken een catastrophe op school: verloochening van de eene, wraak aan de andere zijde. Een klein drama speelt zich af, want Fietje ook is niet zonder schuld. Zij is niet alleen slachtoffer harer plotselinge liefde voor Lou, zij is besmet met een tikje hoogmoedswaanzin en heeft verraad gepleegd aan twee trouwe vriendinnen. Gelukkig, dat dezen haar grootmoedig, zonder veel nadenken of kwaad vermoeden, vergiffenis schenken en de gezelligheid wederkeert in Fietjes huis. Lou blijft in de koele rust van haar Heerengrachtswoning alleen; toch een klein veertje heeft ‘het prinsesje’ in het winkelhuis gelaten: Trots alles blijft haar een dierbare herinnering aan haar ‘spontane genegenheid’ voor den winkelbediende, meneer Boer.
In Pa's Kinderen bereikt naar mijne meening auteur haar climax in dezen bundel. De stroefstrenge schoolmeester-weduwnaar en zijn onbegrepen dochtertjes, die snakken naar lucht, licht, liefde.... welk een afkeer wekt de man, hoeveel innig medelijden voelen we met deze ‘schimmetjes’. Omdat ze ‘pa's kinderen’ zijn, worden de stumperds hard behandeld. Uit vreeze zijn kroost voor te trekken, zet de man zijn meisjes achteruit; houdt zijn lof voor de knappe Nans achterwege, berispt Margootje meer dan zij verdient, en verbeeldt zich nog in zijn eigenwaan, dat hij rechtvaardig is. Arme kinderen, aan een gemakzuchtige, onvriendelijke juf toevertrouwd, terwijl zij hunkeren naar moederliefde. Zonder vriendinnetjes, omdat zij altijd binnendoor van huis naar school en vice versa gaan. ‘En daarom ook was je altijd maar met z'n tweeën, want je wist nooit waar al die anderen het onderweg over gehad hadden, en waarover ze op school dan nog lachten; daardoor hadt je nog geen vriendinnetjes - die kreeg je alleen maar, als je met elkander liep. Waarom ook mochten ze tenminste niet eens een eindje meeloopen. - 't Zou allemaal nog niets geweest zijn, als pa maar niet zoo streng op al die dingen was. Maar 't was hun volstrekt verboden, dat slenteren langs de straat, zooals pa het noemde.’ En zoo welken dan de bloesems, in kille schaduw verbleekend, terwijl giftige gevoelens in Nans hartje wortel schieten, en Margootje door haar oppervlakkiger aard, als zij haar leed heeft uitgesnikt, weer om een kleinigheid
| |
| |
lachen kan, kinderlijk, onergdenkend. Maar beiden physiek en moreel ten doode gedoemd door haar eigen vader, bij wien de mensch is ondergegaan in den schoolmeester.
Peetjes Kerstboom en 't Vrindje schetsen ons weer op andere wijze, hoe kinderen vaak ontsnappen aan de maat, waarmede groote menschen hen meten. Peetje en ook Jan genieten maar weinig op het Kerstfeest in de Zondagschool; hun hart gaat uit onderwijl naar ‘een klein chocola Kerstboompje, met drie takjes, lorrig versierd met wat kunstgroen; om elk takje één gekleurd suikeren ringetje en aan 't eind van elk takje een dun rood scheefstaand kaarsje.’ Dat boompje, zelf gekocht, moeizaam naar huis gedragen, door weer en wind, is hun glorie. ‘Sjokkela en krentebrood’ duiken nog even op in hun herinnering, als moeder naar de Kerstviering vraagt, maar verrukt staren ze naar het onaanzienlijk boompje, hun eigendom, ‘het wonder met de drie stille vlammetjes’ - ‘dit was de heerlijkheid.’
Bij Frits van Dalen is het echte levenslust, een pooze betoomd door medelijden met het zieke ‘Vrindje’ (eigenlijk een opgedwongen makkertje), die de kluisters door volwassenen aangelegd, verbreekt. ‘Cet âge est sans pitié. ‘Ja, maar een heerlijk gezonde jongen, naïf egoist in zijn afkeer van ziekte, dood en rouw.
Nieuwe Dag sluit dit vijftal schetsen. Hier heeft de bloesem zich al tot knop gezet, eigenlijk begint de knop zich reeds te ontplooien, zoodat zij aller oog tot zich trekt. Hoe nu in 't schuldeloos zieltje van 't jonge frissche meisje afkeer, walging, schaamte zich ophoopen tot een groot leed, zoodat zij bang is, ‘bang voor alle mannen,’ dit moeilijk onderwerp is hier in weinige bladzijden maar even aangestipt en toch zoo innig teer ook dit leed geschetst, het leed der reine van hart, bij wie het kind plaats gaat maken voor de vrouw.
Onder de vele werken, in onze dagen aan de jeugd gewijd, zullen Ina Boudiers schetsen blijven meetellen. In allen eenvoud getuigen zij van iets zeer hoogs en heiligs: de pen van de kunstenares werd bestuurd door hare liefde voor het kind.
| |
De Stad aan het Veer, door G.F. Haspels. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.
De ongemeene vorm, waarin dit verhaal is gegoten, heeft reeds niet weinig de aandacht getrokken, toen het in een welbekend tijdschrift verscheen. Een werk in brieven! Geen juister karakterteekening dan die een briefschrijver, argeloos voortpennend, van zich zelven geeft. Stellig is het een groote verdienste van dit boek, dat men geen oogenblik in twijfel staat, welk persoon juist aan het woord is, beter gezegd, zijn gevoelens en 't verhaal zijner ervaringen aan het papier toevertrouwt. De kalme, toch zoo innig voelende Marie van Overdingen, echte provinciaalsche, uit deftige familie, haar geslachtstraditie hoog houdend; de eerzuchtige Co Driellaert, mevrouw Lepelaer, de ‘Gouverneur-Generaalsche’; Henri Driellaert, de nabob uit Indië, wiens leven, ook door eigen schuld, op teleurstelling uitloopt; het mooie, door en door egoïste heksje, Henriëtte Tullingh, dat zoo deerlijk huichelen kan; hare moeder en nog zoovele anderen... Zeker zal de auteur zich niet gekwest voelen, als ik zeg, dat ik bij sommige brieven aan de goedgulle luimigheid van een Betje Wolff moest denken; af en toe
| |
| |
is de humor fijner, de scherts puntiger, zijn de geestige zetten raker. Aardige opmerkingen worden zoo leuk geplaatst, dat zij het teekenachtige van een toestand verhoogen; b.v. p. 110, waar schrijfster sprekend van haar dienstbode, er tusschen lascht: ‘Spoedig hoor ik boven een deur sluiten - me verbazend dat je hier weer zoo je huis hoort leven, heel anders dan in die groote steden, waar je in huis de straat hoort leven.’ Benijdenswaardig Tholen, dat zelfs geen electrische tramverbinding begeert; waar ouderwetsche rust en gemoedelijke kleinsteedschheid het moderne jagen en woelen, het razen en roezen, de onverschilligheid der groote steden parodieert. Klein koninkrijkje van burgemeester van Overdinge.
Een enkele opmerking mag ik hier niet achterwege laten. Bij den ernst, waarmede zoo terecht innige vroomheid, waarachtig geloof wordt geuit, maakt het een zonderlingen indruk, als mevrouw Tullingh schrijft, p. 126: ‘Ach, Henri, laat ik nu niets meer zeggen, jij en je auto moeten ons helpen - heusch - God zal er je vriendelijk om aankijken,’ of pag. 134: ‘Heb je al gehoord wat onze Gouverneur-Generaalsche nu wil? Ze heeft het Opperwezen doen weten, dat zij desverlangd met alle genoegen zijn plaats een tijdje wou innemen.’ Want het zijn geen lichtzinnigen, die dit aan hunne pen laten ontvallen. Mevr. Tullingh moge ironisch zijn, het is een oprecht brave vrouw en Mr. Bert van Overdinge zit evenmin in het gestoelte der spotters.
Als Henriëtte zich zelve in hare door en door materieele natuur ontpopt, als zij verraadt van gewetenswroeging geen last te hebben; met perverse handigheid Henri's aanstaande bruid in de klasse der oude juffers zet, haar eigen verloofde ter zijde schuift, om met diens ring nog aan den vinger, jacht te gaan maken op den rijken oudgast, - als dit alles beschreven wordt, geschiedt het niet in een brief maar in een dagboek. Auteur zag terecht in, dat een meisje als Henriëtte veel te slangachtig voorzichtig is, om zich - aan wien ook - te verraden. Toch begoochelt zij zich zelve nog met haar: ‘Doe vloeyede de berg ten diepen dale.’ Maar, hoe zij, die rijkdom onmisbaarder noemt dan een goede gezondheid, anders haar arsenaal kent! ‘Als een droom van blanke rust zal mijn even-wazig gezichtje oprijzen uit het weeke flanel, en mijn lichtblond haar zal harmonieus en beslist deze werkelijkheid van droom omlijsten.’ Is het niet je reinste zelf bedrog als ditzelfde meisje eenige regels verder schrijft: ‘Over al de ellende heen zie ik mezelf zacht en stil, als een reine bruid (!) gaan tot hem, dien ik niet ken, die mij niet kent, en die me toch wacht zonder het te weten. En ik ga zooals de rivier gaat naar zee en de man naar zijn werk.’ Deze mooie vergelijking is waar, met dit voorbehoud, dat aan de rivier haar weg werd gebaand en de man zijn arbeid behoorlijk op touw zette. Henriëtte is een Haagsch produktje. De jonge dames uit onze residentie komen er tegenwoordig, verdiend of onverdiend, slecht af bij de Ned. auteurs. Onze vrouwelijke Napoleon in den dop zet haar wil door. Maar.... Idealen, die zonnige schepselen onzer verbeelding, vlieden alle berekeningen, dus wacht ook Henriëtte maar halve glorie. Wat haar ‘zoo koel als ijs’ maakt, ontdekke de lezer zelf in dit keurig gestyleerde verhaal, waarop menigeen een vervolg zou willen zien.
| |
| |
| |
Impromptus, door Anna van Gogh - Kaulbach. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.
Zomeravond... Nachtstille zwoelte rondom... Op eens wordt die zwijgende rust verbroken door krachtige akkoorden, die langzaam overgaan in een muzikaal gemurmel, met innig teere, steeds wêerkeerende melodie. Iemand bespeelt ergens, dichtbij een piano, zuiver van klank, diep van toon. De wandelaar toeft, hij moet luisteren, wil verstaan wat daar kweelt, klaagt, kermt... Is het geen kinderstemmetje, hoog en fijn, dat er lachend jubelt, met een kreetje van pijn, een zachten snik er tusschen. Maar het tempo verlangzaamt. Ziekte, lijden, smart uiten zich in zware droefheidsklanken, de lichte, huppelende melodie van daareven overstemmend; tot zij wederkeert maar nu veel zachter, veel stiller, in weemoedige herinnering aan het lieve wezentje: Het kind, over welks klein graf vogels hunne lenteliederen doen schallen, terwijl lentekoelte door de populieren zoeft en lente er kleurt, ‘met bloei van gloeiroode tulpen en gekweekte violen.’
De piano zwijgt; niet voor lang. Reeds glijdt de geoefende hand weder over de toetsen, in geheel anderen maat, melodieus als daareven, maar passievoller, met meer phantazie, hoogten en laagten van menschenleed even aanstippend, dan vlug er overheen, in vreemd tusschenspel, tot het al zich oplost in verzoenende harmonie, met blijde, schier dansende akkoorden, die wegkirren in een zachten lach... Het eene Impromptu volgt op het andere. We blijven luisteren, terwijl Anna van Gogh - Kaulbach ons doet medevoelen eigen en anderer leed. Losse, vroolijke vertellingen weeft zij er tusschen, verhalend van ‘Kinder- en Grootemenschengedoe.’
Toevallig behandelde Ina Boudier - Bakker in haar Illusie hetzelfde gegeven als deze auteur in Stand. Bij eerstgen. wordt de zaak van twee zijden bezien, voorn. het door de kinderen beleefde verteld; bij laatstgen. zijn het de parvenu-ouders, die op den voorgrond treden, met hunne naïve teleurstelling en ietwat grof, argeloos verdriet. Het verschil in behandeling is zeer opmerkelijk. Hoe ongelijk reflecteert de eene zielespiegel eenzelfde gebeurtenis als de andere, en toch beiden doen zij de dissonans, die maatschappelijke kringen vaneenscheurt. sterk uitkomen.
De taal in deze schetsen is voor een groot deel vrij van de jacht naar nieuwigheden, die auteurs vorige verhalen wel eens niet mooier maakten. Vooral in Kindje, dat weemoedvolle ‘In memoriam’ is de vertolking subliem van eenvoud en ook daardoor aangrijpend schoon.
Elise Soer.
|
|