De Tijdspiegel. Jaargang 69
(1912)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |
Het Friesche bestanddeel in den Nederlandschen stam, voornamelijk in West- en Fransch-Vlaanderen.
| |
[pagina 336]
| |
l'Océan engloutir ses rivages: la nation Frisonne est restée debout, comme un monument historique, digne d'intéresser également les descendants des Francs, des Anglo-Saxons et des Scandinaves.’ Op grond van deze zelfde gedachte heeft Keizer Napoleon bij de inlijving van de Nederlanden in zijn keizerrijk alleen den naam ‘Friesland’ als departementsnaam behouden. Tevergeefs zoekt men onder zijn departementen naar een Holland, een Vlaanderen, een Brabant, - alleen ‘la Frise’ is door den Franschen overweldiger geëerbiedigd. Reeds de beroemde Latijnsche geschiedschrijver Tacitus zegt van hen: ‘Clarum inter Germanos Frisiae nomen’Ga naar voetnoot1.. Prof. Kurth zegt van den naam Belg: ‘Notre nom national est avec celui des Grecs le plus ancien de l'Europe, puis qu'il est antérieur à l'ère chrétienne et que les autres datent tout au plus de l'époque des invasions barbares ou même de celle de Charlemagne. Et pourtant, dans nos annales, ce nom n'apparaît qu'aux premières et aux dernières pages.’ Hij bewijst vervolgens, dat het oorspronkelijk België van Caesar niets gemeen heeft met het tegenwoordige koninkrijk. 't Volkenverbond der Belgen woonde ten N. der Seine en die Belgen hebben dan ook niets te maken met de tegenwoordige inwoners van Zuid-Nederland; toch waren de voorouders der tegenwoordige Walen verwanten van die confederatieGa naar voetnoot2.. Heel iets anders is het met den Fries. Van Caesar's tijd af tot nu toe woont 't Friesche ras langs de kusten van de Noordzee; door alle eeuwen heen spreekt de Deensche geschiedschrijver van ‘Lille Frisland’, wat wij Noord-Friesland noemen, even zóó goed als de Duitsche en Nederlandsche van Oost- en West-Friesland. Nog altijd onderscheidt de bewoner van den kustzoom tusschen Wiede Aa niet ver van Denemarken's grenzen en de A in Fransch-Vlaanderen zich door allerlei kenmerken van geaardheid en lichaamsbouw. Nog altijd weerklinkt in sommige deelen der oud-Friesche gewesten de aloude Friesche taal; gij kunt die in onderscheiden tongvallen hooren spreken aan de grenzen van Denemarken, in een deel van Oldenburg, het zoogenaamde Saterland, en 't eiland Wangeroog en ook in een groot deel van de Nederlandsche provincie Friesland. De oude Friesche voor- en eigen | |
[pagina 337]
| |
namen zijn ondanks de vijandschap der kerkelijke en wereldlijke regeeringen in gebruik gebleven. Toen de voorvaders der Friezen Christen werden, heeft men getracht hun Joodsche en Grieksch-Latijnsche namen op te dringenGa naar voetnoot1.. Ten deele slaagde men hierin. De namen Jakob, Jan (Johannes), Pier (Petrus) enz. enz. werden inheemsch, doch de meesten behielden hun van de voorvaderen geërfde namen. Zij zeiden: mijn vader heeft Ivo geheeten, mijn zoon zal ook Ivo genoemd worden en hoewel men de Friezenkinderen vaak onder andere gekerstende namen inschreef in de kerkboeken, hielp ook dat niet. Een Fries noemde zijn zoons Heero, Sjoerd, Sypko, Hayo, de kerk schreef in Theophilus, omdat Heer of God Theos is, Suffridus, Scipio, Gajus. Heel zonderlinge toestanden werden daardoor in het leven geroepen. Een Fries, Heero genoemd, werd bij zijn doop ingeschreven als Theophilus, zijn heele leven door noemde elk hem Heero. Toen hij stierf en men aan den priester meldde, dat Heero overleden was, wist deze niet dat Heero dezelfde als Theophilus was, en begroef hem nu onder den naam van Theodorus. Eeuwen gingen daarover heen. Ten tijde der hervorming hadden de Friezen nog dezelfde namen als in den aanvang onzer jaartelling. De nieuwe tijd naderde. Napoleon schreef voor, dat men slechts namen uit den kalender of namen van personen uit de oude geschiedenis aan zijn kinderen mocht geven. De Fries stoorde zich daaraan niet en de ambtenaren vermochten niets tegen de taaie volharding van de ouders, die de namen van 't voorgeslacht liefhadden. Ondanks 't keizerlijk bevelschrift wilden zelfs velen geen geslachtsnamen gebruiken, maar bleven hun kinderen, naar gelang van de streek, waar zij woonden, inschrijven als Tjeerd Eisse's, d.i. Tjeerd zoon van Eisse, als Sypko Poppens d.i. Sypko zoon van Poppe, als Hayo Tammen d.i. Hayo, zoon van Tammo. Zelfs in 1853 moest men nog van uit Aurik in Oostfriesland een rondschrijven zenden, om aan te dringen op het voeren en inschrijven van wettige eigennamen. | |
[pagina 338]
| |
Behoudend is de Fries bovenmate, zoowel in het goede als in het kwade. Toen jaren geleden in Stedinger Friesland betere wegen werden aangelegd, zeiden vele oude boeren: ‘Use ollen sien so lange deur den drek kamen, wie bruukt et niech beter to hebben.’ Ja, zelfs vormden zij een soort van bondgenootschap om naast den goed onderhouden weg in den modder te blijven loopen. Van geheel het Friesche ras geldt 't woord, dat een schrijver van de Gentenaars zegt, in wier aderen ook nog een weinig Friesch bloed vloeit: ‘Dès qu'on veut les forcer, ils deviennent plus durs que la pierre et vous pourriez encore retrouver sur leur visage cette sorte de véhémence et d'opiniâtreté, qui fait la base de leur caractère’Ga naar voetnoot1.. Uit deze koppigheid of behoudendheid is 't ook te verklaren, dat de oude voorvaderlijke bijgeloovigheden nog onder 't volk van de zeekust leven. Overblijfsels van het heidendom vinden wij in 't St. Niklaas of Wodan-feest tot zelfs in den vorm van 't gebak, in de Paascheieren, Paaschvuren, in de Driekoningenviering enz. Vele Vlaamsche Roomsche gebruiken zijn niet anders dan herinneringen aan den voorvaderlijken godsdienst, zooals bijv. de gewijde bronnen. Waling Dijkstra verhaalt in Frieslands Volksleven veel van de taaiheid der oude overleveringen. In Weserfriesland mag een kind slechts op Dinsdag voor 't eerst naar school gaan. Alleen op bepaalde dagen begraaft men zijn dooden en dan wel langs oude, daarvoor bestemde doodenwegen, anders hebben zij geen rustGa naar voetnoot2.. Zulke doodenwegen bestaan ook elders, o.a. in Odik bij Zeist, waar ik jarenlang predikant ben geweestGa naar voetnoot3.. In de eerste 12 dagen na 't Kerstfeest mag er in Jahde-Friesland geen waschgoed te drogen hangen, anders sterft er in 't komende jaar iemand in dat huis. Slechts bij wassende maan slacht men zijn varkens en als in de lente 't vee naar buiten gaat, legt men een korenaar voor de staldeur en bestrooit het stilzwijgend met zout, om het voor ongeluk te vrijwaren. Onwillekeurig denkt men hier aan het gebruik van zout bij den doop van een Roomsch-Katholiek kind. Helaas, is zelfs het geloof in heksen (tjoensters) en behekst | |
[pagina 339]
| |
worden nog heel levendig. Toovenarijen, duivelbannerijen, geloof in spoken, dit alles komt nog veel voor in de oud-Friesche gouwen langs den heelen duinzoom. Het schijnt wel onuitroeibaar, immers een 16e eeuwsche schrijver zegt van de Friezen: ‘Geen land bezat zooveel kennis en ontwikkeling. Zelfs in de visscherswoningen der Friezen konden de lieden niet alleen lezen en schrijven, maar ook over de uitlegging der H. Schrift met kennis van zaken redetwisten.’ En toch - dezelfde geest- en spookgeschiedenissen van voor duizenden jaren leven nog in de vlakke landen aan de zee. Merkwaardig is vooral onder de Noordfriezen 't geloof aan dat vormeloos Wezen, dat den wandelaar van de dijken in zee dringt. Alleen als men blijft tegenworstelen tot de zon opgaat, is men gered. Onwillekeurig denkt men hier aan het West-Vlaamsche strandspook Roeschaard. ‘In geen land ter wereld is de boer bijgelooviger dan in Vlaanderen’, zegt Havard. Hij haalt allerlei naïve eigenaardige volksgedachten over geesten en spoken aan en o.a. ook het Diksmuidensche versje: ‘Ik ga deuren en vensters sluten;
Mijn engel is binnen, de duvel is buten.
Met den goeden God wil ik rusten,
Bevrijd van kwade lusten,
En slapen onbevreesd
In den naam des Vaders, Zoons en Heilig Geest.’
en ten tweede ‘Ik reken mijn vier
‘Mijn goeden engel is hier
‘In huis en op 't hof
‘God verleene mij een goed schof
‘Bevrijd van dieven en brand
‘En ook van den helschen viand.
Na de beschrijving van vele dier bijgeloovige gebruiken, zegt hij: ‘Toutes ces petites superstitions, reminiscences d'une religion imagée, disparue depuis bien des siècles, sont demeurées très vivaces dans toute la Flandre. On s'en cache devant les étrangers, on s'en défend même devant les gens de la ville, on cherche mille détours pour n'en pas convenir, mais elles sont générales et répandues dans tout le pays flamingant.’ Zelfs de oeroude Friesche geslachtswapens bestaan nog in de streken tusschen West-Friesland en Denemarken. De eigenerfde | |
[pagina 340]
| |
landbezitters voeren van geslacht op geslacht het Runenteeken in hun huiswapen. Dat teeken ‘huismerk of hofmerk’ geheeten, is onafscheidelijk aan de ‘heerd of hofstee’ verbonden, en prijkt op gereedschappen, op kerkstoelen, zwanen enz. De halve adelaar en kroon in de Friesche wapens wordt door sommigen van Frederik Barbarossa, door anderen tot zelfs van Karel den Groote afgeleid. Wat daarvan waar zij, is de vraag. In alle gevallen beteekende die arend het mede-collatorschap, d.w.z. stem in het benoemen van een geestelijken voorganger der GemeenteGa naar voetnoot1.. Klaverbladen of eikels wezen in die wapens landbezit aan. Daaruit bleek dat de bezitters van zulk een geslachtswapen eigenerfde, erfegsens of einierden waren. Drie klaverbladen beteekenden waarschijnlijk 30 grazen. In vroegere tijden toen de Friezen geen vaste geslachtsnamen droegen, speelde het wapen een gewichtige rol in erfenis-aangelegenheden. Het meest op den voorgrond tredende kenmerk van heel den Frieschen stam is de vrijheidsliefde. 't Friesche versje zegt: ‘De alde Friesen wiernen vry
Foar de frydom fjochten wy
In iene echte frye Fries
Het fen frjemde twang ien fries.’
Lijfeigenschap kon dan ook in de Friesche gewesten niet tieren, het feodale stelsel kon er niet tot ontwikkeling komenGa naar voetnoot2.. ‘Behalve het verschil tusschen adellijk en niet adellijk kent de Fries geen verschil in stand tusschen Friezen, dan alleen dat hetwelk door al of niet aanwezigheid van vermogen wordt teweeggebracht’, zegt prof. Blok. In den eigenlijken zin van het woord waren er dan ook geen heeren in Friesland. Toen Sicke Dekema zich in 1608 bij de onderteekening van een verdrag verstoutte, om als afgevaardigde van Friesland: ‘heer van Jelsum’ te teekenen, protesteerden de Staten van Friesland bij de Staten-Generaal en vorderden van Dekema ‘Acta de non praejudicando’Ga naar voetnoot3.. Bij de inhuldiging van Filips II te Brussel was het de Friesche afgevaardigde Jemme BurmaniaGa naar voetnoot4., die niet knielend den eed | |
[pagina 341]
| |
wilde doen: Hij zeide: ‘De Friezen knilje alleine for God.’ Vandaar de naam ‘standfries’. Dienzelfden vrijen geest vinden wij reeds in den oertijd onder de Friezen. De overlevering aangaande den mislukten doop van koning Radboud te Medemblik luidt als volgt: ‘So fragede he wo sine forfaders gebleven weren und nademe sehe im ungeloven gestorven weren, antworde em byschop Wolfran, dat sehe weren in der helle und also he dat horede, wilde he sik nich dopen laten, wen he wolde bliven und faren, dar sine forfaders gebleven waren.’ Zóó trouw was de Fries aan zijn van de voorvaderen overgeërfd geloof, dat volgens de overlevering in de 12e eeuw, toen de Noordfriezen in Sleeswijk het Christendom aannamen, een oude Fries zijn mes nam en zich doodde. Hij wilde den ondergang van den Wodandienst niet overlevenGa naar voetnoot1.. Laat ons echter van onze inleiding overgaan tot de behandeling van de vraag naar het aandeel, dat de Friezen genomen genomen hebben in het tot stand komen van den Nederlandschen volksstam. Prof. Jan te Winkel zegtGa naar voetnoot2.: ‘Het Friesch was aanvankelijk 't hoofddialect der Nederlanden.’ Het werd volgens hem gesproken, behalve langs den Noordzeekant van Duitschland, in de Friesche ommelanden van Groningen, Friesland, West-Drenthe, N.W. Overijsel, N. Gelderland, in Westfriesland en N. Holland en in 't grootste deel van Zuid-Holland, verder in Zeeland en het Vrije van Brugge. In zijn overzicht vindt hij dan ook in alle genoemde landstreken meer of minder Friesch gekleurde tongvallen terug, ook in West-Vlaanderen, 't land van Cadzand en Fransch-Vlaanderen, echter niet tusschen Leye en Schelde, waar zuiver Frankisch gesproken wordt. Het laatste wordt echter door De Bo ontkendGa naar voetnoot3.. Al de vruchtbaarste deelen der Nederlanden hebben eene Friesche bevolking, die wel met andere elementen vermengd is, die sterk onder Frankische of Saksische invloeden gekomen is, maar die toch in hoofdzaak Friesch is gebleven. 't Is ter nauwernood noodig, 't Friesche karakter van de noordelijke | |
[pagina 342]
| |
provincies van Noord-Nederland aan te toonen. De Groninger Ommelanden en het Oldambt zijn zóó Friesch, dat de Friesche namen daar juist zóó goed als in eenig ander deel van de Friesche landen worden aangetroffen. De Friesche taal heerschte daar onbeperkt in de middeleeuwen, de Friesche geslachtswapens worden daar nog door tal van families gevoerd. Marnix van St. Aldegonde zegt dan ook heel terecht: ‘Graaf Adolf is gebleven
‘In Friesland in den slach, -
hoewel die Nassau zijn jong leven te Heiligerlee (Oldambt) voor de vrijheid gaf. Zelfs in 1709 staat er nog van een zekeren Tammo Sypkens ‘geboren tot Eexta in Friesland’. Het westelijk deel van Drenthe heeft ook veel Friesch bloed. De tongval der bewoners, de lichaamsbouw, 't oorijzer, alles wijst op een aanzienlijk Friesch bestanddeel, evenzoo goed als in geheel de Overijselsche streek ten westen van Meppel en Zwolle, waar de bevolking ten nauwste samenhangt met die van Stellingwerf. Van de provincie Friesland en 't Noorden van Noord-Holland, het zoogenaamde West-Friesland, behoeft hier eigenlijk geen gewag te worden gemaakt. In 't eerstgenoemd gewest heerscht de voorvaderlijke taal nog, evenzoo goed als in 't Sleeswijksche Noord-Friesland, waar zelfs tot voor korten tijd nog 1 uur Friesch op de scholen geleerd werd, hetwelk nu door Pruisen verboden is, evenzoo goed als in de Oldenburgsche streken Wangeroog en Saterland (de dorpen Strucklingen met Uttende en Bollingen, Ramslo met Hollen en dan ten 3e Scharrel). Rond Amsterdam en in een deel van Holland werd nog in de 17e eeuw door den Asega recht gesprokenGa naar voetnoot1.. Wel is er verschil in uitspraak. Op Schiermonnikoog, een der waddeneilanden, spreekt men Oostfriesch, op 't eiland Ameland meer Hollandsch en op een deel van Terschelling WestfrieschGa naar voetnoot2.. - Niet alleen de landstreek rondom de vroegere koningsstad Medemblik, doch heel de Zaanstreek, de omtrek van Alkmaar is nog zeer Friesch in bevolking en spreekwijze. Ook de buurten van Amsterdam. Wijk bij Duurstede wordt als Friesch gebied vermeld. In de provincie van 't Sticht rondom de oude Bisschopstad Utrecht, het Wiltenburg der Friezen, | |
[pagina 343]
| |
in Gooiland, vooral te Huizen en op de Geldersche Veluwe is het Friesche bestanddeel ook sterk vertegenwoordigd. Reeds Melis Stoke zegt: ‘Oude boeken hoor ic ghewaghen
‘Dat al 't land beneden Nimaghen
‘Wilen Nedersassen hiet
‘Also als de stroem verschiet
‘Van der Mazen en van den Rine
Die Scelt was dat Westende Sine
‘Also als si valt in de See.
verder zegt hij: ‘Die Nedersassen heeten nu Friezen’Ga naar voetnoot1..
Wij willen over 't zoogenaamde Zuid-Holland niet veel zeggen, alleen halen wij 't woord van denzelfden schrijver aan: Zijt des seecker en gewis
‘Dat het graefschap van Holland is
Een stuck van Frieslant ghenomen.’
Vooral onder de visschersbevolking van de Zuid-Hollandsche kust, en ook in den omtrek van Vlaardingen en op de eilanden Voorne en Beierland is 't Friesche bloed haast onvermengd. De eerste graven van Holland waren dan ookGa naar voetnoot2. eenvoudig graven van Zuidelijk Friesland, hun naam was zelfs tot in de 11e eeuw: graven in Friesland. Boxhorn in zijn Aenteickeningen op Veldenaers Chronijck, blz. 138 zegt, dat ‘de Hollanders met hare naegeburen “Friezen” worden genaemd’. Wat Zeeland betreft, bij dit gewest willen wij eenigszins uitvoeriger stilstaan, omdat Zeeland ten nauwste door bevolking en taal met Vlaanderen verbonden is, en wij inzonderheid over 't Friesche bestanddeel in de zuidelijke gewesten wenschen te sprekenGa naar voetnoot3.. Op enkele Zeeuwsche eilanden is veel Friesch bloed, vooral op Schouwen, Duiveland, Walcheren, en in het land van Axel. | |
[pagina 344]
| |
Volgens alle oude bronnen breidden de Friezen hun grenzen uit tot het Zwin, de aloude Sincfal bij Brugge. Willebrord had als bisschop van Friesland ook Walcheren, Schouwen, Duiveland, Beveland, Wolfaertsdijk, Borssele onder zijn geestelijk opzicht. Melis Stoke zegt van dezen Angelsaksischen zendeling, die een grooten invloed op Zeeland uitoefende: ‘Inghels was Willebroert becant
‘Gheboren in Northumberlant
‘En want de Ingels sijn gewassen
‘Als men leest van Nedersassen
Conste hi ta bet de Vriesche tale
Dat mach elcman proeven wale’.
De oude Friezenkoning Adgild woonde op Walcheren en ontving daar den Christenzendeling Wilfrid met vriendschapGa naar voetnoot1.. Ook de Zeeuwsche plaatsnamen herinneren de zuiver Friesche gewesten, zooals Elmare, Oedenskerke en Grijpskerke naast Elmarsdorp (Oost-Friesland), Oenkerk (Friesland) en Grijpskerk (Groningerland). Waarde, Hansweert, Eversweerd, Lamswaarde eindigen op den eigenaardigen Frieschen uitgang waard, werd, wierd, dien wij in het Noorden in Holwierde, Garnwerd, Uskwerd, Feerwerd enz. aantreffen. De oud-Zeeuwsche mansnamen Abe, Bender, Bigge, Bette Doede of Dodijn, Gillis, Heynne, Hanneken, Hadde, Hugo, Yman, Loeb, Oele, Oede, Poppe, Vanne, Valke, Wadde, Witte, Wisse, Zoete, Zane (kelper) (Sloeper) Renger, Costijn, Menin, Ellix, Elwout, Oelout, Sinout, Bond, Bruis, Kans, Raes, (Stepo), Wolfert, doen denken aan de Friesche Abo, Bendert, Big, Betto, Doede, Jelle, Heino, Hane, Hadde, Hugo, Yme, Loebert, Oede, Oele, Poppe, Wadde, Wite, Witse Fanne, Falk, Soete, Swaan, Renger, Menno, Eling, Sinold, Bondt, Buys, Kanne, Raas, Wolfert. Dresselhuis zegt: Reeds in de 13e eeuw spreekt men van Vriezendijksche moeren op Tholen en van de Vriesendijk. Eginhard noemt Scaltheum (Schouwen) Friesch.Ga naar voetnoot2. De Zeeuwsche Zuid-Bevelanders zeggen juist als de Friezen | |
[pagina 345]
| |
en West-Vlamingen uus, use, voor ons onze. Uuse guus, is daar onze kinderen. 't Noordfriesche stirmen is in 't land van Cadzand sturmen (rieken). Zie De Bo. 't Friesche diemat, deimt is 't Zeeuwsche demet, 't gemet, gemeteGa naar voetnoot1.. Vlieten beteekent volgens denzelfden schrijver in Zeeland, de room van de melk scheppen en in Friesland het vet ergens afscheppen. Pisel beduidt in sommige Friesche streken een pronkkamer, in andere een keuken, op Walcheren een groote kast of pronkkast, op Zuid-Beveland een afgesloten bergplaats in de schuur. In 619 staat de Friesche koning Radboud ‘Frisia citerior’ of Friesland bezuiden den Rijn aan Pepijn af, en tot dit zuidelijk Friesland zal Zeeland behoord hebben. In de Angelsaksische kronijk, door Gibson uitgegeven, komt onder de aanzienlijke gesneuvelden in Groot-Britannië voor een ‘Fulfheard Frysa’ (Wolfhard de Fries.) Deze naam leeft nog in Wolfaartsdijk. In het eeuwenoude geslacht Borsele, dat gekruiste daggen in zijn wapen voert, en in de aanverwante maagschappen Reimerswaal, Baarland, Blocq, Broecke, komt de naam Wolfert ook veelvuldig voorGa naar voetnoot2.. Als door Friezen bewoond komen ook de 4 Ambachten Hulst, Axel, Assenede, Bouchoute, alsmede Biervliet voor, en al het land bij Brugge wordt tot het Friesche bisdom van Utrecht gerekend. Zoo komen wij van zelf in Vlaanderen. Zelfs Sysseele en de Onze-lieve-Vrouwe-kerk van Brugge werden tot het Friesche gebied van den Utrechtschen bisschop gerekendGa naar voetnoot3.. 't Vrije van Brugge behoorde van oudsher tot de vrije Friesche gouwen, waar de ‘eala fria Fresena’ gevestigd waren. Deze geheele kuststreek wordt echter van Boulogne en zelfs nog zuidwaarts tot in Zeeland ‘litus saxonicum’ geheeten, ook wel Nedersaksen in tegenstelling met Oppersaksen, diep landwaarts in. Jacob van Maerlant spreekt van Vrieslant in Nedersassen, en Melis Stoke zegt: Nedersassen heten nu Friesen. Men zou dus even goed van een litus frisionum kunnen spreken. De | |
[pagina 346]
| |
IJslandsche sagen noemen heel deze Noordzeekust van Boonen (of Boulogne) tot Denemarken ‘Friesland’Ga naar voetnoot1.. Bisschop Odilbald zegt in de 9e eeuw, dat weinigen van de ‘Frisones aquatici’, dat zijn de Friesche kustbewoners van Zeeland en Vlaanderen, hun Paschen hielden. BekaGa naar voetnoot2. schrijft dat de ‘Saxones inferiores qui vulgo dicuntur Fresones’ Groot-Britannië hebben ingenomen. Wij meenen, dat het uit Zeeland, Vlaanderen en Holland is, dat de Saksen, of Friezen en Angelen op Vortigern's uitnoodiging naar Britannië zijn overgestoken. Een deel van het volk der Angelen was ook naar de Nederlanden verhuisd, hetgeen geschiedkundig vaststaat en ook blijkt uit verschillende gehuchts-, dorps- en heerlijkheidsnamen met Engelen of Angel samengesteld. 't Is onwaarschijnlijk, dat een Britsche koning de hulp zou ingeroepen hebben van Friezen, Jutten, Angelen en Saksen uit Sleeswijk; vooral in dien tijd was de afstand groot. Veeleer denken wij, dat de Sakso-Friesche hulptroepen onder Hengist en Horsa zijn overgestoken van de vlak bij Engeland gelegen kust. Later zullen er dan door deze gevaarlijke bondgenooten weer nieuwe veroveraars zijn uitgenoodigd, die uit Jutland, Noord-Friesland en Anglia kunnen gekomen zijn. Een heldere afscheiding tusschen Friezen en Saksen te maken in dien tijd, is even moeilijk als tusschen Denen en Noren, zegt Prof. Blok. In het IIe boek van de Rymkronyk staat: ‘Al Vrieslant verre en na
Tusscen der Elven ende Sincfal
Rekent men te Sassen al
Daer es Germanië af t'hovet.’
‘Nimet oure saxen’ zeide Hengist bij de verovering van Britannië tot zijn volk. Uit dat woord leidt Ubbo Emmius af, dat hij een Fries was, anderen juist dat hij een Saks was. Saks is oorspronkelijk geen stamnaam, maar een verzamelnaam afgeleid van het oud-Germaansche woord ‘Sax’, dat nu nog in het Deensch een kort zwaard beteekentGa naar voetnoot3.. Waarschijnlijk hebben de Romeinen aan de Germaansche stammen, die de Seaxe, sakse, korte zwaarden voerden, den naam Saksen gegeven. | |
[pagina 347]
| |
Vandaar misschien de naam: ‘litus Saxonicum’ - kust der korte zwaarddragers. Toch konden die korte zwaarddragers van deze kusten heel goed van Friesch bloed zijn. Volgens KurthGa naar voetnoot1. woonden er op een deel van deze kust reeds rond 286 Saksische Germanen, daar geroepen door den Romeinschen Stadhouder Carausius, een Menapiër. Hij leidt de namen van 42 dorpen in den omtrek van Boulogne, die alle op ‘ington’ uitgaan van die nederzettingen af. Het eind van dat woord ‘tuin of ton’ beduidt oorspronkelijk zooveel als ommuurde plaats. In het Noord-Nederlandsch heeft het de beteekenis van: gaard of hof, in 't Engelsch die van stad, in het Schotsch en IJslandsch die van boerenhofstede, in het Vlaamsch die van een hofheining. Of deze bevolking echter bepaald Saksisch geweest is, betwijfel ik. Juist in echt Friesche namen van 't tegenwoordige Engeland komt die uitgang ton (don, den) ook voor, zooals in Frieston (Lincolnshire), Frieston (Sussex) Frieston (Suffolk), Frystone (Yorkshire), Frisdon (Welts), Friesden (Buiks)Ga naar voetnoot2.. Een ding is zeker, dat de bevolking van het tegenwoordige Fransch-Vlaanderen rond Duinkerke, van Veurneambacht en het Vrije van Brugge heel sterk Friesch gekleurd isGa naar voetnoot3.. Vooral de Veurneambachters hebben een sterk op den voorgrond tredend Friesch type. ‘De Vrije Friezen,’ zegt Guido GezelleGa naar voetnoot4., ‘gelijk ze met alle recht heeten, zijn een oude volksstam, dien de Vlamingen bizonderlijk zouden dienen te kennen, zoowel wegens gebuurzaamheid, als wegens stam-, taal- en bloedverwantschap.’ De bewering, dat de kustbewoners van heel Vlaanderen Franken zouden zijn, wordt door alles weersproken. De Salisch-Frankische wet zwijgt over scheepsbouw, onderhoud van dijken, zeeroof. Wel maakt die wet gewag van akkerbouw, oogst, bosschen, molens. Terloops zegt die wet een woord van plezierbootjesGa naar voetnoot5.. Wauters zegt terecht: Deze wet zou niet aan de behoefte van een zeevarend volk beantwoord hebben. Neen, het Friesche | |
[pagina 348]
| |
zeevolk, dat woonde van Jutland af langs den heelen duinen-zoom, het zeevolk, dat den tocht naar Groot-Britannië bestuurde, was het, dat ook de Vlaamsche zeegewesten innam. Zelfs 't woord Vlaming, dat het eerst is toegepast op 't zuiver Friesche volk rond 't Sincfal in het Vrije van Brugge, is Friesch van vorm. Volgens Frankische uitspraak zou het Vlooming zijn. Vlaming, vlaander is de Friesche uitspraak van dat woord, beduidt ‘uitwijkeling’. Omdat zij over de Schelde getrokken waren, werden zij door hun Noorderbroeders zóó bijgenaamd (prof. Vercoullie). Warnkoenig zegt: ‘Le mot flijming (Fleming Flaming) signifie en Anglo-Saxon fuyard, émigrant’, en Kervin merkt op ‘Flian, flean est fuir; Fleondra-land, pays des fugitifs; flema, flyma, flyming; islandais flaeming, fugitif, banniGa naar voetnoot1..’ De West-Vlaamsche taal is dan ook vol herinneringen van die oorspronkelijk Friesche bevolking. Zijn de plaatsnamen Dixmude, St. Anna ter Muiden niet even voorbeeldelijk Friesch als IJmuiden, Genemuiden, Emuden (Emden), vertoonend dien Friesch-Engelschen vorm muide, mouth. De naam Goesepitstraat te Brugge vertoont een sterk Friesch typeGa naar voetnoot2.. In de opstellen van Guido Gezelle in zijn ‘Loquela’ geeft genoemde schrijver een aantal gelijke uitdrukkingen in Friesch en West-Vlaamsch, die men nog sterk zou kunnen uitbreiden (1882, blz. 49-58). Nevens de West-Vlaamsche geslachtsnamen Habbelynck, Hallynck, Deumelynck, Ghelkynck, Kampynck, Bellynck, Bullinck, kan men de Friesche stellen Hebbinga (Hellema), Hallinga, Domela, Gelkinga, Kempings, Bellinga, Bullinga enz. Wat den inwoner van de Vlaamsche polders betreft, zegtGa naar voetnoot3. Havard: ‘Hij nadert zeer den Hollandschen boer. Hij heeft een hooge gedachte van zichzelf en een diepen eerbied voor zijn eigen persoon. Van aanleg is hij flegmatiek en droefgeestig. - Hij is innig gehecht aan den lagen grond, die hem heeft zien geboren worden en vindt het 't grootste ongeluk, dat hem overkomen kan, als hij zijn streek moet verlaten. - Hij is blond of roodharig, zijn tint is witblank, de borst is plat, de oogen groen of blauw, 't gelaat langwerpig.’ | |
[pagina 349]
| |
Van de inwoners van de laaggelegen landen in Vlaanderen sprekend, zegt Wauters: (blz. 84) ‘Pour moi leur origine est bien claire, le sang frison est resté dans les polders’Ga naar voetnoot1.. Winkler stelt een groote overeenkomst tusschen de West-Vlaamsche en Friesche bevolking vast: ‘Die overeenkomst’, zegt hij, blijkt in 't bijzonder uit de lichamelijke eigenschappen van Friezen en West-Vlamingen en is zoo groot, dat ik dikwijls geen onderscheid tusschen Friezen en West-Vlamingen kon waarnemen.’ Ook ik zelf heb dezelfde opmerking gemaakt in de jaren, toen ik, als predikant van Oostende, geheel de kust van West-Vlaanderen van Duinkerken tot Cadzand heb leeren kennen. Bij de beoordeeling van het type van de Vlamingen moet men altijd een onderscheid in 't oog houden tusschen de Friesche bewoners van West-Vlaanderen en ten deele ook van MeetjeslandGa naar voetnoot2. tot Cluijsen en noordelijk Waesland tot bij Antwerpen, waarGa naar voetnoot3. Audoënus, een schrijver uit de 7e eeuw, Friezen onder de bevolking noemt, - en tusschen de zoogenaamdeGa naar voetnoot4. Boschkerels van de buurten van Aalter en eindelijk de Frankische bewoners van de Zuidelijke deelen van Vlaanderen. In West-Vlaanderen vindt men ook de Friesche plaatsnamen Friessale, de Vries bij Meulebeke en Ingelmunster, Vriesendonck bij LissewegheGa naar voetnoot5.. Treft men reeds in 1100 in Zeeland een aanzienlijk geslacht ‘de Vrieze’ dat op talrijke burchten woonde, aan, ook inGa naar voetnoot6. West- en Oost-Vlaanderen heeft men vele de Vreese's en de Vriese's. Ook in noord-oostelijk Waesland bij Antwerpen vond men een ‘Vriesedijk,’ (bij Calloo), een dorp, dat zelf oudtijds als Friesch werd vermeld. In de levensbeschrijvingen van de Zendelingen St. Eligius en St. Amandus wordt telkens de Friesche bevolking van Vlaanderen genoemdGa naar voetnoot7.. Vooral Alberdingk Thym in zijn ‘H. Willebrordus’ spreekt van hen, als ook in Vlaanderen woonachtig. Zelfs noemt | |
[pagina 350]
| |
Meyerus in zijn oude brieven Ostena (Oostende) een stad in Friesland. (Menso Alting Notitia Germ. infer Loca in populis Fresiae no. XXIII, blz. 62.) Professor Blok vermeldt dan ook, ‘dat St. Amandus onder de Friezen aan de Schelde, waar Gent de hoofdzetel van het heidendom was, gepredikt heeft’Ga naar voetnoot1.. De Zuidelijkste Friezen, die naar mijn meening, in een gedeelte van 't tegenwoordige département du Nord, en rond Yperen woonden en door hun veelvuldige aanraking met de Franken het eerst tot 't Christendom bekeerd werden, legden zich in 't bijzonder toe op het weven van z.g.n. Friesche lakens. Karel de Groote zond aan Haroen al Rachied, kalief van Bagdad, behalve prachtige hengsten, jachthonden en muildieren, ook Friesche wollen stoffen, (pallia) vierderlei kleur, witte grijze, roode en blauweGa naar voetnoot2.. Voorzeker waren het niet die Friezen, die telkens in opstand tegen de Franken waren, doch de allerzuidelijkste, de Vlaamsche Friezen, die een deel van 't Litus saxonicum bewoonden, welke deze stoffen vervaardigden. Hun liefde tot het weven is op het nageslacht overgegaan en later werden de Friesche lakens dan ook eenvoudig Vlaamsche genoemd. In deze zelfde streken hadden, vóór de Friezen, de Morinen en Atrebaten gewoond. Reeds toen waren deze kuststreken het middelpunt van een nijverheid van fijne stoffen. Toen de Noordelijke Friezen allengs hun grenzen Zuidwaarts uitbreidden, over de Schelde trokken en geheel de kust tot Boulogne in bezit namen, brachten zij hun lakenindustrie naar hun nieuwe woonplaatsen mede, doch verbeterden en verfijnden die nijverheid. Zóó ontstonden de pallia fresonica, waarvan de monnik van St. Gall ons met zooveel ophef spreekt in den Karolingischen tijd. Waarschijnlijk werden die Friesche mantels ook gemaakt aan den overkant van het kanaal, immers ook daar woonde ditzelfde Saxo-Friesche volk. De onderstelling van | |
[pagina 351]
| |
J. KlümkerGa naar voetnoot1., die meent dat de Anglosaksen Friesche lakens vervaardigden, schijnt ons dan ook heel waarschijnlijk. De meening van Dirks en Asch van Wijk, dat de Noord-Nederlandsche Friezen de vervaardigers en handelaars van deze Friesche mantels zouden zijn, is m.i. onhoudbaar. Deze Hollandsche Friezen waren nog te zeer onrustig, om zich van heeler harte op zulk een fijn werk toe te leggen. Ermoldus NigellusGa naar voetnoot2. verhaalt ons, hoe deze Friesche kunstvoortbrengsels uitmuntten door de schoonheid en afwisseling der kleuren. Veel later spreekt een Fransche bron nog van ‘de kostbare lakens, die de Friezen wevenGa naar voetnoot3.’. Zelf brachten de Friesche kooplieden uit de Vlaamsche en verdere kuststreken naast de genoemde mantels, ook gewonnen zout, vee enz. naar de verschillende Europeesche markten, tot zelfs in den Elsas. Bovengenoemde Ermoldus Nigellus noemt naast de meer noordelijke Friezen uitdrukkelijk de ‘Marini.’ Deze laatsten zijn de Frisones aquatici van bisschop Odilbald. Zelfs in Scandinavië werden de Friesche mantels ingevoerd, daar heetten zij lakens van Valland. Beteekent dat VallantGa naar voetnoot4., Walland, Wallaland, Walcheren, volgens Eggeric Benningha in zijn Hist. van Oostvrieslant, of beteekent het 't Walenland Gallia? Adam van Bremen noemt de West-Vlaamsche stad Thorhout als gelegen in Gallia. Waren deze Friesche lakens hun oorsprong verschuldigd aan de Noordelijke kunstvaardigheid, of heeft de Vlaamsch-Friesche industrie veel aan het Zuiden te danken? Wilkens herinnert ons het woord van den beroemden Romein Tacitus, waarin deze ons mededeelt, dat de Batavieren ‘saguli versicolores’ droegen. De Friezen, die voortdurend met de Batavieren in aanraking waren, kunnen het van hen hebben geleerd, of ook het evenals hun buren van hun vaderen hebben overgeërfd. Toch lijkt het ons alleszins aannemelijk, dat de Friezen in | |
[pagina 352]
| |
Vlaanderen hun lakenbereiding verbeterd hebben onder Morinischen invloedGa naar voetnoot1.. In het Terenburgsche en die geheele streek werden in de 9e eeuw lakens geweven en ook daar hebben Friezen en Saksen gewoond. Alles wijst er op, dat daar en in de streek rond Yperen de middelpunten waren van de echte Friesche lakennijverheidGa naar voetnoot2.. Diezelfde Vlaamsche ‘Frisones atque marini’ komen later voor als ‘homines de regno Balduini’. In het TherenburgscheGa naar voetnoot3. werd vroeger een Nederlandsche tongval gesproken. Graaf Manasse van Wijnen (Guines) lag op zijn sterfbed, toen zijn kleinzoon Gregorius binnentrad en hem in het Fransch aansprak, omdat hij reeds de andere taal vergeten had. De oude graaf antwoordde hem spottend in dezelfde taal en voegde erbij: ‘Nugis aut jocis non posse vacare’. ('t Is nu voor mij geen tijd om naar klachten en grappen te luisteren.) Op een andere plaats lezen wij:Ga naar voetnoot4. ‘La Chronique d'Andre témoigne qu'aux XXIIe et XIIIe siècles on parlait flamand dans le comité de GuinesGa naar voetnoot5.. De kusttaal van Vlaanderen, het Friesch-Vlaamsch is daar nu al lang verdwenen, doch het wordt nog gesproken in Fransch Vlaanderen rond Cassel, Hazebroeck, Duinkerke enz. en in westelijk West-Vlaanderen langs een lijn, die loopt over Hollebeke, Zandvoorde, Ghelevelde, Zonnebeke, Passchendale, West-Rosebeke Vrijbosch, Woumen, Vladsloo, Keyem, Ghistel en aan den west en noordkant van Brugge. Daar wonen nu nog de bijkans zuivere afstammelingen der Friezen. Oostelijk van die grenslijn heeft men een meer gemengde bevolking door de vele Frankische bestanddeelen, welke er tusschen de Friezen zijn komen wonen. 't Onderscheid in karakter, levenswijze, bouworde enz. is zelfs zóó sterk, dat men aan de kust een boer van den Thieltschen kant ‘een Oosterling’ noemt. Juist in die strekenGa naar voetnoot6., voornamelijk in het z.g.n. Fransch- | |
[pagina 353]
| |
Vlaanderen zegt men, juist gelijk de Friezen, ‘G'n dei’ voor goedendag. In dit gedeelte heeft de Friesche mantelnijverheid haar middelpunt gehad, gelijk uit alles duidelijk blijkt. Ten allen tijde hebben deze streken uitgemunt door hun wevers, totdat tijdens de beroerlijke tijden van de 16e eeuw bijna geheel die nijverheid naar het Protestantsche noorden verplaatst werdGa naar voetnoot1.. Vóór wij de Friesche mantels in het Vlaamsch-Friesche land verlaten, herinneren wij u nog het feit, dat in 't Engelsch ‘Frieze’ nog een woollen cloath beteekent. Poelman meldt de uitdrukking: Vestimenta de Fresarum provincia in een brief van Bonifacius, en een 12eeuwsche Fransche roman zegt: ‘Mantelet cher, que tesserunt Frisons.’ Tot in de 12e eeuw vinden wij Friesche lakens vermeld in de registers van Fulda en WerdaGa naar voetnoot2.. Boter, kaas, meekrap, honing, werden naast deze Friesche lakens van de Friesche kusten uitgevoerd, waarvoor men granen en pelterijen, delfstoffen en wol terugzond.Ga naar voetnoot3.. Onder de Friesche kooplieden, die hun vee op de markten te Damme, Keulen, Mainz brachten, waren zeker velen uit Zeevlaanderen afkomstigGa naar voetnoot4.. In den loop van het Frankische bestuur kwam 't gemunt geld allengs meer in gebruik en kregen de voornaamste Friesche handelsplaatsen het recht van munt te slaanGa naar voetnoot5.. Onder de vele bewijzen voor het Friesche bloed in de Vlaamsche kuststreken vermelden wij, dat er in 1100 te Oostburg niet minder dan 400 ridders warenGa naar voetnoot6.. Die ridders waren echter niets anders dan afstammelingen van vrije Friesche eigenerfden of erfegsen. Duidelijk wordt dat door de verklaring van dat ridderschap. Het waren geen rijke edelen, die op een slot woonden. Elk vrij man, die leefde van de opbrengst van zijn eigen land en die ten oorlog en ter jacht uittrok, werd ridder of (ruter) genoemdGa naar voetnoot7.. Zeer lang bleven zij nog gehecht aan de afgoderij der vaderen, tot zelfs in de 10e eeuw. Nog in het begin van de | |
[pagina 354]
| |
12e eeuw waren de toestanden in sommige deelen van Vlaanderen uiterst barbaarsch. Allengs ontstonden er andere toestanden, eerst gelijk ik opmerkte in Zuidelijk Vlaanderen, allengs ook in het noordelijke gedeelteGa naar voetnoot1.. In de 10e eeuw echter weigerde Rollo Zuid-Vlaanderen in ruil tegen Normandië te bezetten, hij vond het een geheel verwerpelijk wild land. Enkelen dier eigenerfden of ridders wisten zich tot een hoogen feodalen adel te verheffen. De graven van Guines willen hun onderdanen dwingen geen ander wapen meer te gebruiken dan de knods of ‘colve’ vandaar de naam ‘colvekerels’. Karel van Denemarken tracht een adellijk geslacht tot den stand der lijfeigenen te doen afdalen en valt als slachtoffer van zijn poging, vermoord in de St. Donatuskerk te Brugge. De honderden ridders van weleer werden meer en meer door de groote barons en heeren slechts ‘kerels’ genaamd. Alleen de feodale adel voerde nog den titel: ‘edele, ridder.’ Merkwaardig is het spotlied op de kerels, aangehaald door Edmond de CousemakerGa naar voetnoot2.. Het is zeker door één van de onder Frankischen invloed gevormde edelen gedicht en bevat een bijtenden spot op het vrije Vlaamsche volk van dien tijd (± 1323). I.
Wi willen van de kerels singhen
Si syn van quader aert,
Si willen de ruters dwinghen
Si draghen eenen langen baert.
Haer cleedren die syn al ontnayt,
't Caproen staet al verdrayt,
Haer cousen ende haer scoen gelapt
Een hoedekijn up haer hooft ghecapt,
Wrongele ende wey } Refrein.
Broot ende Caes } Refrein.
Dat (h) eit hi al den dach; } Refrein.
Daeromme es de kerel so daes } Refrein.
Hi (h) etes meer dan hy 's mach } Refrein.
II.
Henen groten rucghinen cant,
Es arde wel syn ghevouch;
Dien neimt hy in syn hant,
Als hi wil gaen ter plough;
Dan komt tot hem syn wyf de vule,
Spinnende met enen rocke,
Een sleter omtrent haer mule,
Ende gaet syn scuetle brocken.
| |
[pagina 355]
| |
III.
Ter kermesse wille hi gaen
Hem dinct datti is eene grave,
Daer wil hi 't al omme slaen,
Met sinen verroesten stave
Dan gaet hi drincken van den wine
Stappans es hi versmoort;
Dan es al de werelt sine
Stede, lant ende poort.
IV.
Met eenen Zeeuschen knive
So gaet hi duer syn tasche;
Hi komt tote zinen wive,
Al vul brinct hi sine flassche,
Dan gheift soe hem vele quader vlouke,
Als haer de kerel ghenaect;
Dan gheift hij haer een stic van den lijfcouke,
Dan es de pays ghemaect.
V.
Dan comt de grote cornemuse,
Ende pijpt hem turelurure leruut;
Ay, hoor van desen abuze,
Dan maec si groot gheluut.
Dan sprinc si alle al overhoop,
Dan waecht haar lange baert,
Si maken groot geloop.
God geve hem quade vaert.
VI.
We willen den kerels doen greinsen
Al dravende over 't velt;
Het 's al quaet dat zi peinzen
Je weet ze wel bestelt;
Me sal ze slepen ende hanghen,
Haer baert es al te lanc;
Sine connen's niet ontganghen,
Sine dochten niet sonder bedwanc.
Wel vinden wij in dit aloude Vlaamsche lied den aard van den ouden vrijen Frieschen kerel van de zeekust van Vlaanderen; tot zelfs zijn eten doet denken aan het Friesche volk. Wrongel is gestremde melk. Te Groningen, waar ik opgevoed ben, had men indertijd meer dan één wrongelhuis. Wei, de Vlamingen in de buurt van Gent zeggen wai, is het vloeibare gedeelte. Brood en kaas - die spotwoorden kregen niet enkel de Vlamingen naar het hoofd, doch ook het Westfriesche volk, dat in het eind van de 15e eeuw Haarlem belegerde (kaas- en broodvolk). - In het verdere gedicht wordt ook nog als dagelijksche spijze van die kerels roggebrood genoemd (rughinencant). Van dat oude Vlaamsche volk zegt Prof. Pirenne in zijn Histoire de Belgique I: 133: ‘La Flandre | |
[pagina 356]
| |
maritime conserva sa population primitive de paysans libres et propriétaires... de très bonne heure les plus entrepenants, ou les plus riches de ces petits propriétaires attaquèrent autour d'eux la bruyère et les marais. Au IX siècle leurs “bifangs” ou leurs “byloken” entourés de fossés étaient déja nombreux.’ Gelijk die kerels hun vrijheid tegen de aanmatiging van den hoogen adel verdedigden, gelijk zij op den Groeninger kouter bij Kortrijk vochten tegen Frankrijk, zóó stredenGa naar voetnoot1. de Noord-Friezen van 't Sleeswijksche Lille Friesland eeuwenlang tegen de Denen, zóó lieten de Stedinger Friezen zich liever uitroeien dan bedwingen, zóó kampten de Hollandsche Friezen eeuw in eeuw uit tegen de graven van Holland. Ljeaver dead as slav (liever dood dan slaaf) bleef hun aller leus. Zóó vernieuwden in 1430 de Friezen tusschen Flie en Weser hun verbond ‘mit der hulpe Gades Almechtig, fry, freesch, de eene mit den anderen bystandich wesen und beschermen unser over olderen vaders recht und by der gemeenen Friezen landrecht und frydommen tho ewigen tyden to blyven und mit lyff und goet alle Duytsche Heeren buyten den Lande tho holden.’ Voorwaar één en denzelfden geest van vrijheid ademt heel de Friesche stam, van Vlaanderen tot in het hooge Noorden bij de Konge A. Een ander bewijs voor het Friesche bloed van Vlaanderen is, dat men daar nog voor korten tijd het Friesche oorijzer in verschillende vormen droeg.Ga naar voetnoot2. Guido Gezelle, de bekende West-Vlaamsche schrijver, meldt, dat zijn grootmoeder te Wijnghene tot haar dood toe het oorijzer gedragen heeft. In 't tijdschrift ‘De Oude Tijd’ vindt men de afbeelding van een Vlaamsche vrouw Hillegaarde met een oorijzer op. In het meermalen aangehaalde werk ‘Oud Nederland’ worden getuigenissen aangehaald uit de West-Vlaamsche dorpen Beernem, Couckelaere, Dixmude, Damme, Dudzeele, Emelghem, Leffinghe, Gulleghem, Hoogstade, Lapscheure, Loo, Oedelem en Poperinghe, Thielt, dat in al die plaatsen de izertjesmutsen met hoofdizers gebruikt werden, tot zelfs nog in enkele gevallen tot inGa naar voetnoot3. 1882. Ook in het meermalen, | |
[pagina 357]
| |
als Friesch aangeduide Meetjesland werden die hoofdsieraden gedragen. Toen bij de schitterende ontvangst van Filips den Schoone te Brugge in 1301 zijne gemalin Jeanne van Navarre de pracht en praal van de Brugsche vrouwen zag, scheen het haar, dat er niet één, maar wel 600 Koninginnen te Brugge aanwezig waren. Verbaasd riep zij:Ga naar voetnoot1. ‘Ego rata sum solam me esse reginam, at hic sexcentas conspicio.’ Onwillekeurig denkt men hier aan Edmondo de Amicis, die de Friezinnen beschrijft zeggende: ‘Al die helmen wierpen hun gouden weerschijn op de vensterruiten; ze schitterden meer of min duidelijk in het duister der halfverlichte kamers van de benedenverdiepingen; ze verschenen en verdwenen, stralen schietend achter de doorschijnende gordijnen’ of ook aan de woorden van Marmier: ‘Les femmes ont la taille élancée, les cheveux blonds, les yeux bleus, elles sont renommées pour leur beauté! Elles portent une courte mantille qui dessine élégamment leur taille; un léger bonnet couvre le sommet de leur tête, retombe sur leur cou et deux larges lames d'or leur ceignent les tempes. Les plus riches y ajoutent un diadême en perles ou en diamants.Ga naar voetnoot2.’ Winkler zegt, dat de schitterende kostbare oorijzers der Brugsche vrouwen Johanna van Navarre als zoovele gouden kronen toeschenen. Selon un célèbre proverbe du moyen âge ‘Les plus belles femmes se trouvent en Flandre et les plus beaux hommes en Allemagne.’ (Legrand d'Aussy, Vie privée des Francais, III: bl. 349) Uit deze hoofdplaats van de Zuider-Friezen dreven zij handel op de Canche met Quentowich of voeren de Seine op tot Rouaan en brachten er hun beroemde wollen stoffen, ‘Friezes’ genoemdGa naar voetnoot3.. Deze West-Vlaamsche Friezen worden in het diploom van Dagobert I (629), waarbij zekere tollen voor 't varen op de rivieren de Canche en de Seine worden bepaald, Saxen geheeten. De Notitia Imperii van de 4e eeuw noemt de kust waar zij woonden ‘Saksenkust’, gelijk wij vroeger opmerkten. Wij hebben intusschen duidelijk aangetoond, dat dit Nedersaksenland grootendeels door Friesche stammen bevolkt was. Om hun woonplaats en misschien ook om de Saksische volkplanting van Karel den Groote noemen Dagobert I en Chilbert III (710) hen ‘Saxones’. Frisones, Saxones en later | |
[pagina 358]
| |
Flandrenses worden de Vlamingen van de kusten genoemdGa naar voetnoot1.. Als dan ook de 9e eeuwsche berichten spreken van Friesche kooplieden in Frankrijk, in Engeland, in de Rhijnstreken zullen het heel vaak ook van deze Zuidelijke Friezen geweest zijn. Allengs ging hun naam in die Zuidelijke streken verloren, doch het karakteristieke bijvoegsel van den naam der vrije Friezen werd behouden. Altijd weer spreekt men in de middeleeuwsche berichten van de vrije kerels van Vlaanderen, in het vrije van Brugge en in andere deelen van het kustland. Zoozeer was de vrijheid hun ingeboren, dat het haast als hun naam kon gelden. Vrije Friezen werden zij in het algemeen van Noord tot Zuid genoemd, en zóó trotsch waren zij op dien naam en zóó dikwijls spraken zij die woorden uit, dat zelfs Edduis Stephanus, zendeling Wilfrids reisgenoot en levensbeschrijver hen eenvoudig noemt ‘het volk der Friï of Frei’. Letterlijk zegt hij: ‘Onze heilige bisschop kwam juist zooals hij het wenschte met een matigen Westenwind, die onze schepen Oostwaarts dreef bij het volk der Frei aan en werd daar, ofschoon zij nog heidenen waren, door hun koning Algis (Adgisl-Adgild) met alle eer ontvangen’Ga naar voetnoot2.. Toch bleef er nog lang een band tusschen Friesch-Vlaanderen en 't Friesche bisdom Utrecht bestaanGa naar voetnoot3.. Eerst in 1264 werden Watervliet, Caprijke, Lembecke, Hamenen in Biervliet, Moerbeke in Waasland, Saftinge, Bassevelde en Oost-Ecloo aan het bisdom Doornik toegewezen. Zelfs toen nog bleef een stuk van Vlaanderen onder het bestuur der bisschoppen van Utrecht. In enkele gedeelten van West-Vlaanderen blijkt het zelfs uit den bouwtrant der huizen, dat de inwoners van Frieschen stam zijn. Op de gevels van sommige boerehofsteden prijkt tusschen Weser en Elbe een dubbel zwanenbeeld. Nu zegt Allmers, dat datzelfde teeken ook in de Noordelijke gouwen van Vlaanderen voorkomt, en nergens eldersGa naar voetnoot4.. | |
[pagina 359]
| |
Aan de West- en Fransch-Vlaamsche kusten vindt men steenen huisjes met helder witte muren en helder roode daken, zelfs zóó laag van verdieping, dat de vlierstruik ze vaak overschaduwt. Deze duinwoningen zijn volgens Friesche bouworde gebouwd. Hun eigenaardig spitsgeveltje, waarop een groote schoorsteen prijkt, en ook de twee smalle raampjes beneden in den gevel, waar tusschen zich binnen in 't vertrek de haard met de wijden en hoogen schoorsteenmantel bevindt, herinneren het Noorden. Ik zelf zag deze huisjes in het West-Vlaamsche duin, doch ook op Schiermonnikoog, waar ik herhaaldelijk geweest ben. Johan Winkler zegt, dat men zulke duinwoningen ook op de Noord-Friesche eilanden Amrum, Föhr en Sylt aantreft, en ook hier en daar op het Friesche vasteland. In een gedeelte van West-Vlaanderen, rondom Kortrijk o.a. zijn de boerenhofsteden over het algemeen in bouwtrant en voorkomen in het geheel niet Friesch. Daarentegen vindt men in Veureeambacht, in 't vrije van Brugge, vooral ook in de buurten van Diksmuiden meer de Friesche en Hollandsche boerderijen met hooge daken op de schuren en met kleine oud-Friesche spitsgeveltjes aan het gedeelte, dat den boer tot woning verstrektGa naar voetnoot1.. Hetzelfde merkte ik op in 't Oost-Vlaamsche Meetjesland, waar oudtijds rond Eecloo ook West-Vlaamsch gesproken werd. Hoe Noordelijker in Vlaanderen, hoe meer het Friesche bestanddeel van de bevolking op den voorgrond treedt. In de Noordelijkste gouwen van Vlaanderen, in het straks genoemd Vrije van Brugge, - doch ook in Veurneambacht, - [i]n 't zoogenaamde ‘Bloote’, dat is het boomlooze gedeelte van West-Vlaanderen, heeft het Friesche bloed verreweg de overhand. De oorspronkelijke bevolking is hier zeker van zuiver Frieschen stam geweest en eerst later zullen er zich Franken onder hen gevestigd hebben, doch hun invloed is in genoemde deelen van heel luttel beteekenis. Uit alles blijkt, dat de oude poorters van Brugge, éven zoo goed van Friesch ras waren, als die van Amsterdam. Bij Poperinge en ten Z. van de IJser zijn ze misschien met de Saksen vermengd, die Karel de Groote naar het Zuiden overplantte. De oorspronkelijk Vlaamsche bewoners rond St. Omaars worden nog door de Franschen spottend Sarassins (woordspeling voor Sassins) genoemd. | |
[pagina 360]
| |
Ik meen echter genoegzaam aangetoond te hebben, dat een heel belangrijk deel der Vlamingen, in de eerste plaats de West- en Fransch-Vlamingen, doch ook in mindere mate de bewoners van Meetjes en Waesland, van Friesche afkomstig zijn. En zelfs kan men nog verder gaan. Reeds noemde ik den omtrek van AntwerpenGa naar voetnoot1.. Vooral in de buurten van Brabants aloude hoofdstad BrusselGa naar voetnoot2. vindt men sporen van Frieschen invloed. Wij treffen daar Vriesenbroeck (bij Semst en Elewijt) aan, Vriesenbosch bij Meerbeek, Vriesenmolen bij Grimberghe. Er wordt dan ook beweerd, dat een schare Friezen heeft medegewerkt, om dit deel van Zuid-Brabant te bevolken, hoewel de Friesche sporen daar niet talrijk zijn. Wat ook eigenaardig is om op te merken, is 't feit dat overal, waar een zuiver of gemengd Friesch volk in Zuid-Nederland gevestigd is, men uitmunt door zindelijkheid en welvaart. Zuivelbereiding en vetweiderij vormen in de meest Friesche streken van West-Vlaanderen ook de hoofdbronnen van bestaan. De Dixmudesche boter doet voor die van Hollandsch-Friesland niet onder. In de Castellanije van Veurne, in die van ouds vermaarde bloeiende boerenstreek heeft het landschap een sterk Friesch voorkomen. Alles ademt hier rijkdom en bloei. Vergelijk dezen tegenwoordigen toestand eens met de beschrijving, welke de oudeGa naar voetnoot3. Romeinsche schrijver Plinius van de Friesche kustlanden geeft. ‘De zee’, zoo zegt hij ‘stijgt hier tweemaal in een etmaal en daalt ook weder. Men zou kunnen twijfelen of het land is, dat men ziet, of wel zee. Daar woont een armzalig volk in hutten, op hoogten of wierden door menschenhanden opgeworpen, zoo hoog als de vloed komt. De bewoners zijn gelijk schippers, als de wateren al het omliggende land overdekken, of gelijk schipbreukelingen, als de wateren zich hebben teruggetrokken, zeedieren, mosselen en visschen als voedsel achterlatend. Zij kunnen niet als hun buren vee houden en zich met melk voeden, zelfs kunnen ze niet met wilde dieren kampen, daar hun land boomloos is. Uit riet en biezen vervaardigen zij strikken en netten voor | |
[pagina 361]
| |
de vischvangst en terwijl zij den, met hun eigen handen verzamelden modder meer in den wind dan in de zon laten drogen, verwarmen zij met deze aarde hun spijze en hun, door den Noorderwind verstijfde ledematen. Hun eenige drank is de regen, die zij in kuilen voor hun hutten opvangen’. Een veel gunstiger beschrijving geeft Saxo Runemester in de volgende woorden: ‘Dette Landskab er bekjendt af sin herlige Faedrift, graenser til det vilde Hav og ligger meget lavt, hvorfor det maa beskyttes mod Oversvömmelse ved Diger og naar der imellem gaar Brud paa dem, gaar Stranden op over hele Landet, som er aldeles fladt, og bortskyller baade Saad og Huse, ja ikke sjaelden tager Floden hele Agre med sig - Efter saadan en Oversvömmelse voxer Landets frugtbarhed, hvor man kan gaa i Graes til knaeerne og koge Salt of Jorden. Om Vinteren staar hele Landet som en Sö saa man kan hartad gaa vild i, om man her er til Lands eller til Vands, thi hvor man den ene Tid af Aaret plöjer og saar, der sejler man den anden. Deres Agre omgive de med Gröfter, som de med Hjaelp af et Pig-kaeppe springe lukt over, og deres Huse bygge de for Vandets Skyld paa en med Flid anbragt Forhöining af Graestörv. At de höres til den Frisiske stamme, derom vidner saa vel deres maal, som deres NavnGa naar voetnoot1..’ Ik meen in het voorgaande eenigszins te hebben aangetoond, dat een groot deel van Vlaamsch Zuid-Nederland, voornamelijk door Friezen is bevolkt. Wat Kervin de Lettenhove in zijn Histoire de Flandre van de Saksen in de zeegouwen van Vlaanderen zegt, slaat meestendeels op de Friezen. Gelijk vele schrijvers houdt hij die beide verwante volken niet uiteen. Trouwens dit is niet te verwonderen, daar de oudste schrijvers ze met elkander verwarren en 't zelfde land nu eens Saksenland, dan Friesland genoemd wordtGa naar voetnoot1.. | |
[pagina 362]
| |
Bovendien was de taal van de Friezen, Angelsaksen en Denen zóózeer dezelfde, dat de Angelsaksische predikers eenvoudig in hun eigen taal tot de kustbevolking der Nederlanden spraken. De taal der aloude West-Vlaamsche bevolking onderscheidde zich van die van 't Brabantsche door haar gelijkenisGa naar voetnoot1. met het Angelsaksische en Friesch. Zóó sterk was de overeenkomst tusschen het Friesch-West-Vlaamsch, dat de kerk te Thorhout opleidingsschool stichtteGa naar voetnoot2., om Friesche zendelingen van daar uit naar Denemarken te zenden. Alle oude schrijvers zijn het er over eens, dat de taal van onze kuststreken in Vlaanderen, Zeeland, Holland enz. ten nauwste met met de Noorsche talen verwant was. Telkens valt ons het verband op tusschen de kustbewoners van deze schijnbaar gekerstende landen en de mannen uit het hooge Noorden. Zelfs nemen zij herhaaldelijk aan hun rooftochten op de Britsche kusten deelGa naar voetnoot3.. P.N. Muyt zegt in zijn beschrijving van de provincie Zeeland, dat de Denen of Friezen de oudste inwoners dezer landen zijn en op een andere plaats: ‘Dit is echter zeker, dat de Angelsaksen diegenen waren, die de oudste ambachten in Zeeland meest benoemd hebben, gelijk uit woorden en namen blijkt.’ Getuige van dat innig verband tusschen West-Vlamingen en Friezen is nog heden ten dagen hun eenheid van taal, zoo zegt Allerdingh Thym. Uit verschillende bronnen en gegevens blijkt, dat niet enkel 't volk van Noord-Nederland een zeer sterk Friesch element bezit, doch ook dat ons Vlaanderen, vooral West- en Fransch-Vlaanderen, en in minder mate ook Meetjesland en enkele stukken van Waesland tot bij Antwerpen, een Friesche bevolking heeft. Ook in dit opzicht bestaat er geen verschil tusschen 't Noorden en 't Zuiden. Het is niet juist, zooals veelal beweerd wordt, dat in het Noorden een grootendeels Friesch volk woont met in het Oosten veel Saksische en in het Zuiden veel Frankische bestanddeelen, en dat daarentegen in 't Zuiden, in het tegenwoordige Vlaamsch-België een vrijwel zuiver Frankische volksstam woont. Evengroot als 't verschil tusschen een Fran- | |
[pagina 363]
| |
kischen Noord-Brabander en een Frieschen Noord-Hollander, is het onderscheid van een Frankischen Zuid-Brabander en een Frieschen West-Vlaming. De voorvaders van geheel ons Nederlandsche ras in het Noorden en in het Zuiden, in het Oosten en in het Westen zijn Friezen, Saksen, Franken, gemengd met enkele overblijfsels van een oerbevolking en met kleinere in hen opgegane stammen. En dat Friezen tot ons aller voorvaderen behooren, is een eer: geen enkel ander volk in onze streken heeft zijn naam en zeden sedert vóór-christelijken tijd bewaard. De naam Frank komt eerst in de 3e eeuw na Christus voor, evenzoo is de naam Saks van jongeren oorsprong. De Franken ontleenen hun naam aan hun werpsspeer (francho)Ga naar voetnoot1., gelijk de Saksen aan hun zwaard (saks). Beiden waren gevormd uit een groot aantal Germaansche stammen uit Duitschland en het Oostelijke deel der Nederlanden. Indien de Oude Romeinen uit hun graf opstonden, zouden zij tevergeefs in Noord-Gallië hun Belgen zoeken, en evenmin zouden zij in de landen van Schelde, Maas, Rijn en IJsel hun Menapiers, Morinen, Aduatieken, Eburonen, Batavieren, Kaninefaten enz. enz. vinden, doch het oude Friesche volk woont nog waar zijn oervaderen woonden. Misschien oppert iemand de vraag: ‘Indien Vlamingen en Hollanders dan van één en dezelfde afkomst zijn, hoe zijn zij dan toch in menig opzicht zoo verschillend? De Zuid-Nederlandsche professor Emile de Laveleye zegt in het bijzonder van Zeeuwsch-Vaanderen: ‘De landbouwers leveren hier een kenmerk op, dat men weinig elders aantreftGa naar voetnoot2.. Van Vlaanderen afgescheiden door hun godsdienst en van Holland door het water, zijn zij welvarend, streng van zeden en zeer wel onderwezen.’ Een ander schrijver (Nagtglas) merkt over het verschil op: ‘Dat karakter heeft het Noorden verkregen door een strenge opvoeding in de school van strijd en worsteling en door een godsdienstvorm, die het gevoel van persoonlijke verantwoordelijkheid ontwikkelde, het karakter misschien wat stram makend, maar zeker ook verstalend.’ Toch zijn er bij die ‘schijnbaar geheel’ ongelijksoortige menschen meer punten van overeenkomst dan men oppervlakkig | |
[pagina 364]
| |
zou denken, en die aantoonen, dat Noord- en Zuid-Nederlanders loten van denzelfden stam zijn, al zijn ze door de geschiedenis van eeuwen en door godsdienstvorm gescheiden. Ondanks alle verschillen is er een Nederlandsche stam blijven bestaan in Noord en Zuid, een volk, dat noch Duitsch, noch Fransch wil zijn. Dit afzonderlijke Nederlandsche type zijn wij grootendeels aan onze Friesche voorouders verschuldigd. ‘Afzonderlijk behielden de Friezen hun West-Germaanschen aard, waardoor zij van de Duitschers (Franken) onderscheiden waren’ zoo schrijftGa naar voetnoot1. Royaards. De Nederlanders behooren met de Angelsaksen tot de z.g.n. Ingaevonen. De taalgeleerden onderscheiden een Anglo-Frieschen taaltak in het algemeene Germaansch. Hoewel eeuwenlang nauw met Duitschland verbonden, noemt de Duitsche Fries nog altijd den Duitscher een vreemdelingGa naar voetnoot2.. In zijn Sanghfona zingt J.L. Lange: ‘De Duutsche taal is wal wat finer
Doch Duutschers sund wi neet’.Ga naar voetnoot3.
Desgelijks zegt Dr. Clement in de Nord-Germanische Welt: ‘Die reinen Friesen haben nie den Namen Deutsche geführt, weder die Westfriesen noch die Ostfriesen noch die Nordfriesen.’ Wij voegen hier nog het oordeel van een Deensch schrijver bij, die opmerkt: ‘Friserne kalde sig aldrig (nooit) Tydskere men betragte sig med Stolthed som et eget Tolk og mindes gjerne deres Faedres Bedrifter i FortidenGa naar voetnoot4..’ Van het Sleeswijksche Noord-Friesland zeg de bekende Klaas Groth: ‘In de eerste de beste herberg binnentredend, kunt ge overal Duitsch spreken en een Duitsch antwoord krijgen, maar ge zult den waard met zijn knechts een taal hooren spreken, die uw oor verrast, en die u geheel vreemd is.’ Dat onze zeden en gewoonten, evenals onze geschiedenis en taal geheel van onze Oosterburen verschillen, danken wij voor 9/10 aan het Friesche bloed in onze aderen. | |
[pagina 365]
| |
Merkwaardig is het, wat een schrijver zoo welsprekend zegtGa naar voetnoot1.: ‘Au témoignage unamine des historiens, les Flamands formaient une race cruelle, aux moeurs rudes, obstinément attachée à ses coutumes payennes, mais douée d'une indomptable énergie et professant pour la liberté un culte farouche.’ Het waren deze Vlamingen, van wie Thym zegt ‘Machtig is de kern van het Vlaamsch-Friesche volk geweestGa naar voetnoot2..’ Uit alles blijkt duidelijk dat in de eerste tijden des Christendoms hier te lande de ‘Flandrenses met de Frisii’, als vereenigde volken zijn beschouwd gewordenGa naar voetnoot3.. Franken en Saksen mogen Duitschers geweest zijn en een gedeelte van die stammen moge medegewerkt hebben tot de totstandkoming van het Duitsche rijk, Friezen daarentegen zijn wel Germanen, maar geen Duitschers in de strikte beteekenis van dat woord. Nog beschouwen de Friezen het als een eer, dat zij geen Duitschers zijn en zij hebben voor dat buurvolk dan ook allerlei minder vleiende namenGa naar voetnoot4.. Ik geloof dan ook zeker, dat het de invloed van dat machtige Friesche bestanddeel in ons Nederlandsche volk is, die meer en meer 't woord Nederduitsch heeft doen vervangen door Nederlandsch-Vlaamsch-HollandschGa naar voetnoot5.. Ook professor Royaards erkent, dat er Duitsche elementen op den Nederlandschen bodem zijn, hij voegt er aan toe: ‘Alleen het rein Friesche is - in geenerlei opzicht Duitsch’Ga naar voetnoot6.. De Duitsche volkenkundige Von Hellwald schrijft: ‘Met de Duitschers vormen de Nederlanders een scherpe tegenstelling. Geen natuurlijke grenzen scheiden de beide volken en toch is het den Duitscher, zoodra hij de grenzen overschreden heeft, temoede alsof hij zich honderden mijlen van zijn vaderland bevond. Was het in Duitschland de gewoonte, Nederland als een onderdeel van Duitschland (Deutsch Aussenland) te beschouwen, reeds in de taal bestaat een groot verschil, zoodat men | |
[pagina 366]
| |
de Hoogduitsche en Nederlandsche talen niet eens als zustertalen beschouwen kan. En in andere opzichten is het verschil tusschen de beide volken niet minder groot. Elk deskundige moet erkennen, dat zoo eenig volk recht heeft op een onafhankelijk nationaal bestaan, dit met het Nederlandsche het geval is. Met uitzondering van de Engelschen, is er geen Germaansch volk met zulk een scherp geteekend volkskarakter. Het Nederlandsche volkskarakter is in het buitenland weinig bekend en wordt veelal miskend. Wel kenmerkt zich de Nederlander tegenover den vreemdeling door geslotenheid en vormt ook in dit opzicht het tegenbeeld van den Duitscher, maar toch is het gemakkelijker dan men veelal meent, tot het huisgezin toegang te verkrijgen. En dan bemerkt men niets van die koelheid; zelfs is de ontvangst meestal hartelijk, waartoe de inrichting der woonhuizen niet weinig bijdraagt.’ ‘Het is in de Nederlanden met Duitsche begrippen en Duitschen invloed’, zegt Bakhuizen van den Brink, ‘als met Duitschland's nationalen stroomGa naar voetnoot1.. Fier betreedt de Rijn onzen bodem, maar weldra splitst hij zich in kleine vertakkingen en smoort in het zand.’ Zóó geheel anders is de aard en aanleg van het Nederlandsche volk, dat de Duitsche hervorming hier weinig ingang vond. Aanvankelijk schijnt het wel zóó, doch voor degenen, die de kerkgeschiedenis bestudeeren, wordt het spoedig duidelijk, dat de Nederlanders, hetzij dan volgers van Menno Simons of van Calvijn zijn. Het Lutherdom laten zij aan de Duitschers overGa naar voetnoot2.. De Luthersche Gemeenten in de Nederlanden bestaan dan ook bijna altijd uit vreemdelingenGa naar voetnoot3.. Men moet onder hen zoeken om een echten Nederlander, zooals Alardus te vinden. De Antwerpsche Lutheranen waren meest van Duitsche of, zooals men toen zeide, van ‘Oostlandsche’ afkomst. Van de ‘meeste z.g.n. Lutherschen moet men getuigen 't Nederlandsch verstonden zij nauwelijks, de Psalmen waren hun vreemd’. Het prediken in het Nederlandsch, ofschoon ook met een Hoogduitschen tongval, schijnt in de Amsterdamsche Luthersche Gemeente hoogst moeilijk geweest te zijn, daar de ouderlingen hun opwekkingen daartoe gedurig moesten herhalen en zelfs ondersteunen met de beloften van f400 tractementsverhooging. | |
[pagina 367]
| |
Nog voor korten tijd en zelfs nog wel in onze dagen hoort men in Oost-Friesland zeggen: ‘He leert Luthersch’ als een dominee in 't Duitsch preektGa naar voetnoot1.. Voor geheel den Nederlandschen stam was Luthersch haast gelijkluidend met Duitsch of Scandinaafsch; een echte Nederlander was niet LutherschGa naar voetnoot2.. Inderdaad is een Duitscher een geheel ander mensch dan een NederlanderGa naar voetnoot3.. Onderdanigheid aan de overheid, vrees voor de politie, eerbied, ja bijna aanbidding van alles, wat hoog geplaatst is, sterke organisatiegeest zijn eigenschappen, die het Nederlandsche ras geheel vreemd zijn. De vrijheidszin van den Fries is zijn diepste wezen en door de sterke individueele vrijheid is alle organisatie bijna onmogelijk. De Vlaamsche, Hollandsche, Friesche koppen zijn door hun botsingen bekend, - vandaar dat de zeven Friesche Zeelanden van een gereten en onderworpen werden en vandaar dat het groote Gemeenebest der Nederlanden gesplitst werd, vandaar dat ook de roemruchtige Republiek van de 16e en 17 eeuw reeds in de 18e tegronde ging. Elk gedeelte van de Nederlanden was in den loop der tijden min of meer particularist, - de meest Friesche provinciën het sterkst. West-Vlaanderen is nog bekend door zijn particularisme. Door overschatting van eigen gewest en volk werd de Oostfries particularist en achtte zijn landje als een zesde werelddeelGa naar voetnoot4.. De Nederlandsche vrijheid is krachtig uitgedrukt in de woorden van den Gentschen 16e eeuwschen balling Heinsius: ‘De voghel is geboren om te snijden
Met vleughelen de locht
De peerden om te rijden
De muylen om het pack te draghen
Of de lijn de trecken met de hals
En wij om vrij te zijn’.
Is de klove tusschen Vlamingen en Franschen wijd, die tusschen Hollanders en Duitschers is het niet veel minder. | |
[pagina 368]
| |
Het naast bij onzen Nederlandschen volksstam staan onze bloedverwanten over de zeeGa naar voetnoot1., de met de Friezen zoo nauw verwante Engelschen en Laaglandsche Schotten. In zijn ‘Letters about Friesland’ schrijft Browning over onzen stam: ‘als van een natie, wier voorvaderen onze voorvaderen waren, wier taal en zeden een zeer sterke overeenkomst hebben met de onze. Spreekwijzen als verouderd Engelsch klonken telkens in onze ooren, en wij konden niet nalaten een verwonderlijke overeenkomst tusschen hen en onze voorouders te ontdekken. Hun taal zeer veel overeenkomend met die, welke in Engeland gesproken werd, vele honderden van jaren, vóórdat Shakespaere schreef, hun lichaamsgestalte, hun schrandere wijsgeerige geest, hun ontwijfelbare betrekking met het beste deel van den Engelschen volkstam, dit alles boezemde mij belangstelling in.’ Reeds de tijdgenoot van Keizer Justianus, Procopius, zegt in zijn 4e boekGa naar voetnoot2. ‘de rebus Gothicis’ van Groot Brittannië, ‘dat 3 volksstammen het bewonen en dat het zeer volkrijk is, elk onder zijn eigen Koning, zij worden genoemd Angelen, Friesen en bijgenaamd naar 't eiland Brittannië.’ Ook Beda noemt de Friezen onder de voorvaders der Engelsche natie, en Beda kon het weten, daar voor hem die volken niet in het verleden, doch in het heden onder zijn oogen leefden. Sir Francis Palgrave zegtGa naar voetnoot3.: ‘The Tribes by whom Britain was invaded, appear principally to have proceeded from the country, now called Friesland, for of all the continental dialects the ancient Frisick is the one, which approaches most nearly to the Anglo-Saxon of our Ancestors.’ Desgelijks oordeelt Prof. Craik, dat er onder de veroveraars een groot deel Friezen uit Grooter Friesland tusschen Schelde en Weser en uit Noord-Friesland (Klein-Friesland) in Sleeswijk geweest moeten zijn. Merkwaardig is het, dat de Vlaamsche en Hollandsche Friezen om ze voor het gemak maar zóó te noemen niet alleen deelnamen aan de eerste verovering van | |
[pagina 369]
| |
EngelandGa naar voetnoot1.. ‘Des masses de Flandre Maritime s'enrolèrent au XIe siècle dans l'armée de Guillaume le Conquérant, et la guerre finie restèrent en Angleterre, où pendant une centaine d'années, des bandes de leurs compatriotes abandonnant comme eux le sol natal né cessèrent de venir grossir leur nombre (Hist. de Belg. de Pirenne I blz. 134.) Later is weer een stroom van Noord- en Zuid-Nederland naar Engeland uitgeweken o.a. naar Zuidelijk Wales, - en hebben zich groote nederzettingen van uit Vlaanderen en Holland gebannenen gevestigd te Londen, Norwich, Great Yarmouth, Lynn, Canterbury, Colchester, Sandwich, Southampton, Maidstone, Dover, Thetford. Steeds is er in de Geschiedenis een innig verband geweest tusschen Angelsaksen en Friezen, of tusschen Engelschen en NederlandersGa naar voetnoot2.. Terecht zegt MotleyGa naar voetnoot3. in zijn ‘Rise of the Dutch Republic’: ‘De geschiedenis van het groote wee, waaronder het Nederlandsche Gemeenebest ter wereld kwam, moet voor elk, wiens taal de Engelsche is, een bijzonder belang hebben, want die geschiedenis is een deel der herinneringen van den Angelsaksischen stam, eenzelfden of hij in Friesland, in Engeland of in Massachusets leeft’. Sterk vooral is de overeenkomst tusschen Engelschman en Fries. Van iemand, dien zij achten, zullen de Friezen zeggen: ‘Hoe jammer, dat hij geen Fries is’Ga naar voetnoot4., juist zóó de Engelschen. De Friezen, zegt een hunner oude wetboeken, ‘zullen vrij zijn, zoolang als de wind door de wolken blaast en de wereld bestaat’. Evenzoo bemint de Engelschman bovenal zijn vrijheden. De bekende Edmondo de Amicis verhaalt ons, hoe hij eens met een Fries een gesprek had, alsof hij een Romein uit Tiberius tijd was en de ander een Fries uit datzelfde tijdvak. ‘Eindelijk vroeg ik hem’, zoo gaat de Italiaansche schrijver voort ‘of hij wegens de overheersching mijner voorvaderen nog eenige veete tegen mij koesterde. Wel mijnheer!, antwoordde hij, mij de hand toestekend, in de verste verte niet, alsof ik die vraag in ernst gedaan had.’ Juist omdat er zulk een nauwe verwantschap bestaat tusschen Engelschen en Nederlanders, zijn er in de geschiedenis zóóvele botsingen tusschen hen geweest. | |
[pagina 370]
| |
Beide loten van den alouden stam wilden èn op zee èn in de overzeesche gewesten de eersten zijn, vandaar de herhaalde zeeoorlogen, vandaar de bestaande veete tusschen de visschers van Oostelijke en Westelijke kusten der Noordzee, vandaar de hatelijke uitdrukkingen: Double Dutch (voor onverstaanbaar) en Dutch courage (voor jenever van Schiedam of Hasselt). Zóó komt het ook, dat de broederoorlog in Zuid-Afrika tusschen Boer en Engelschman zoo uiterst hevig is geweest, ja zelfs tot ‘the bitter end’. Indien broeders tegen elkaar strijden, is die strijd veel erger dan indien het vreemden zijn. Tegenwoordig brengt 't belang van Noord en Zuid-Nederland mee, om ter wille van een eigen onafhankelijk volksbestaan, meer den band met Engeland aan te halenGa naar voetnoot1.. De stamgenooten van over de zee hebben er belang bij, dat hun op 't vasteland achtergebleven broedervolken hun eigen zelfstandigheid blijven behouden. 't Gevaar voor ons ras en taal komt uit 't Oosten of Zuiden. Komen wij terug op onze vraag naar het Friesche bestanddeel in onzen Nederlandschen stam en erkennen wij het eindelijk, dat het meest karakteriseerende in ons volk juist dat bestanddeel is. Indien wij geen Friesch bloed hadden, dan waren wij reeds van oudsher eenvoudig niets anders dan Saksische en Frankische Nederduitschers geweest, levende aan de uitmondingen van Eems, IJsel, Rhijn, Maas en Schelde. Nu zijn wij hoofdzakelijk, dank zij dat Friesche bloed, een eigen vrije fiere stam, een afzonderlijk vrij Nederlandsch ras, verspreid over heel de wereld in Noord- en Zuid-Nederland, in Fransch Vlaanderen, in het aan Holland grenzende Bentheim, Kleefsland en Oost-Friesland enz., en tot in Zuid-Afrika en sommige andere deelen der wereldGa naar voetnoot2.. Als band tusschen al die verspreide deelen van onzen Nederlandschen stam bestaat daar nu het Algemeene Nederlandsche Verbond, dat tot roeping heeft alle oud-Nederlandsche elementen over heel de wereld nauwer saàm te verbinden en te werken tot meerderen bloei van het Friesch-Vlaamsch-Hollandsch-Zuid-Afrikaansche, van het Nederlandsche ras. Als zoodanig is ons Alg. Ned. Verbond de opvolger van het aloude Verbond der vrije Friesche Zeelanden van Vlaanderen tot Sleeswijk. Gelijk de Zeelanden elkander beloofden, dat als één door de Duitschers of Noormannen overheerd werd, de anderen tot | |
[pagina 371]
| |
hulp en bevrijding zouden optrekkenGa naar voetnoot1., zóó moeten ook wij elkander steunen in alle belangen, die kunnen meêwerken tot bloei van onzen fieren ouden stam, van al de Nederlanders, waar ook verspreid. Wij moeten het reeds aangehaalde woord uit 't Friesche Charterboek navolgen - met Gods hulp vrij en Friesch; de een den ander bijstand verleenen en ons oeroude vaderen recht, onze vrijheden en taal tot in lengte van tijd beschermen en alle vreemde heeren, wetten, zeden en talen buiten onze landen houden. Laat ons daarom ook met het oog op de toekomst het verleden bestudeeren. Een geschiedschrijver zegtGa naar voetnoot2.: De Betuwe herinnert misschien aan de Batavieren, de namen van Kaninefaten en Marezaten, van Menapiers en Toxandriers zijn onbekende klanken geworden, de Belgen hebben alleen maar in 't Zuiden nog eenig bloed aan dat volk uit Caesars tijd te danken. Al die stammen uit den Romeinschen tijd zijn verjaagd en verdwenen, alleen de Friezen wonen nog grootendeels onder hun ouden naam in 't oude gebied, dat zij in de dagen van Caesar en Tacitus en lang vóór hen bezet hielden en nevens hen wonen in onze lage landen de Franken en Saksen, die eertijds de groote West- en midden Europeesche Staten gesticht hebben. In één woord - wij zijn èn in Noord-Nederland èn in Vlaamsch Zuid-Nederland, Nederlanders van roemrijk ouden Frieschen-Saksischen, Frankischen stam, doch het karakteristieke van ons volk vloeit voort uit ons Friesche bloed. Heerlijk zegt J. de Greyter in ‘Keizer Karel en de Nederlanden’. ‘De gezant van Zwol klom op een stoel
Strekte de hand en met krachtige stem
Meer nog! meer nog! vragen wij hem
Is 't uwe graaf; het is onze heer
Een Gentenaar, ja! maar nog meer, nog meer!
Slaan wij de handen in elkander
En worde ons graafje een Nederlander.
Geen streken op aarde zijn d'onzen gelijk
Hij stichtte uit alle, een weergaloos rijk.
Ja broederen moeten wij wezen, - wij
En ons aller, ons aller Koning - Hij!
- Welkeen edele man. - Hij voelde 't zoodiep,
En 't was of een vuurstroom de zale doorliep.
| |
[pagina 372]
| |
Daar barstte men los in gejuich en gejoel,
Doch een Brugling rees op en beheerschte 't gewoel
“Dan zullen geen paarden ons meer vertrappen
Geen Franschen ons 't bloed meer uit d'aderen tappen!”
En éer het gejubel nu weder begon,
Riep éen uit Brabant, zóó luchtig hij kon:
“Wij denken te Brusselen juist zooals hij!”
“Wij 't Antwerpen ook. t' Utrecht, te Dordt!
Alom waar Vlaamsch gesproken wordt!”
Zoo vlogen de kreten door de zaal
O ja, dat was het: de taal, de taal!’
|
|