| |
| |
| |
Verzen.
A. Cardinaal-Ledeboer.
In memoriam.
Daar ligt een kerkhof in de groote zee....
Geen loover ruischt er over zoden heen,
Geen dierbre naam bedekt een marmersteen,
Geen poort ontsluit de droeve doodensteê.
Daar ligt een kerkhof in de groote zee....
En zij, die varen in den sterren-nacht,
Zij hooren, siddrend, wilde jammerklacht,
Als waar 't uw stem, rampzaalge Niobe!
Daar ligt een kerkhof in de groote zee....
Daar gaat de ziel ter stille bedevaart;
Ach, al haar liefd' en al haar rouw vergaard
Zijn als één traan in d'oceaan van wee!
Daar ligt een kerkhof in de groote zee....
De golven plooien 't kleed der dooden-rust;
Maar dragen ruischend voort naar d' eeuwige kust
Een heldenzang van trouw en stervensvreê.
| |
| |
| |
In het Haagsche Bosch.
lente 1912.
Dat haar looverkrans windt
En dekt met haar bloemen de graven,
Zich bewust, als zij lacht,
Dat geen lijden zijn macht,
Geen winter zijn strengheid kan staven.
Toch - wat wond ze verheelt -
In mijn hart rijst het beeld
Van dit bosch, vóór des Machtigen slagen,
Als een vriend mijner jeugd,
Wiens gelaat mij nog heugt
Uit zijn jonge, zijn krachtige dagen.
Met zijn weelde van haar,
Den zonnigen glans in zijn oogen,
Met zijn trillers van zang
Als 't weeke gemoed werd bewogen.
Met zijn zilvergrijs hoofd
Gebogen, als over 't verleden,
Met een trek om den mond,
Die nog spreekt van een wond,
Van strijd, die nog niet is volstreden.
Hand in hand staan we daar,
Wij zoeken, in aarzelend zwijgen....
En daarginds, aan de poort,
Lacht het lentekind voort,
De nachtegaal tjoekt in de twijgen!
| |
| |
| |
Kleine waterval.
Spoedt u neder, spoedt u neder,
Kleine stroomen, witgekuifd,
Wijl uw schuim, als zilverveder,
Zondoortinteld opwaarts stuift!
Zóó de knaap die, rank van leden,
't Oog doorgloeid van levensmoed,
Dartelt uit der kindsheid Eden,
Spoedt u neder, spoedt u neder....
Ach, gij zoekt, bij 't voorwaarts gaan,
Steeds 't verloren Eden weder,
| |
| |
| |
Bergwoud.
Waar koel, in granieten schalen,
Waar strepen van goud omlijnen
De kussens van mosfluweel,
Waar zacht door de boomgordijnen
Sluipt windeken's wiekgestreel;
Waar statig de stammen stijgen,
Als pijlers hoog en rank,
Terwijl in het wijde zwijgen
Zich oplost all' aardsche klank.
Voor wien gij uw poort ontsluit,
Hij treedt als een nieuw-geboorne
Gesterkt tot zijn arbeid uit.
O, zeg dat ik wêer mag komen....
Ik scheid met een dankbren traan,
Wuif, wuif nog een groet met uw boomen
En laat mij gezegend gaan!
|
|