| |
| |
| |
Het meisje bij de witte rozen.
Herman Middendorp.
AAN een van de laatste tusschenstations stapten mijne medereizigers uit, zoodat ik gedurende het verdere gedeelte van mijn reis alleen in de coupé was, alleen met mijne gedachten.
Eindelijk zou ik dan de stad terugzien, waarvan nog zoo menige herinnering in mijne ziel verborgen lag; herinneringen, die ik altijd als iets heel kostbaars in mij bewaard had, om ze slechts te beschouwen, als ik in stille uren alleen was met de dingen van voorbij.
Vier jaren had ik in het bedrijvige grensplaatsje gewoond; vier jaren van geleidelijke levenswording waren daar voor mij voorbijgegaan. Ik was veertien jaren, toen ik er naar toe was gegaan, voor 't eerst onder vreemden. Het stadje was me al heel spoedig een genegen vriend, een vertrouwde oudere geworden; ik vond bij de menschen die er woonden een rustige, openhartige vriendlijkheid, en in hun werken, hun spreken, hun denken een zekere gelatene, goedmoedige vroolijkheid, waardoor ik mij met een besef van veilig te zijn in hun midden te huis gevoelde.
Ik herinnerde me nu weer de inrichting waar ik had gestudeerd; de groote, holle binnenplaats, waar ik met de andere jongens liep te wachten, tot de schoolbel galmde tusschen de strenge, hooge muren, en de lessen begonnen. Het was een tijd geweest van vele dol-koene jongensavonturen, van zich overmoedig vrij te weten ondanks de surveillance en de strengheid van de schoolregels; maar toch een tijd ook van behoefte aan begrip en waardeering van wat er in een wakker wordende ziel openluikt. Ik dacht terug aan de leeraren, die niet eens allen meer leefden; aan de voorbijgaande vriendschap, die ik nu eens met dezen, dan weer met dien studiemakker had aangeknoopt; aan mijn grillige jongensidealen, wisselend
| |
| |
als de wolken op een voorjaarsdag; aan de huizen, waarin ik gewoond had. Twee jaren achtereen had ik gewoond in de stille Capucijnenstraat, in het oude, intieme huis met den grooten tuin, waar men elken avond het zachte, zwevende gezang hoorde van de vrome vrouwen uit het nabije klooster.
In dien tuin had ik Fieneke leeren kennen......
Nu kwamen de teerste herinneringen terug, met een zoeten, weldoenden weemoed. Ik zag weder den tuin voor me, zooals ik hem dien avond had gezien, in het zachtroode, late licht van de dalende zon. Ik was gedachtenloos door de veranda den tuin ingeloopen, met een boek, waarin ik bladerde zonder te lezen, toen ik plotseling opkeek en bleef staan.
Toen was het gebeurd, onverwacht, onvoorbereid.....
Een meisje, blank in een wit kleed, had tusschen den overvloed van witte rozen gestaan...... Het schemerde me een oogenblik voor mijn verwonderde oogen; ik dacht aan een sprookje, aan wat wonders, maar daarna wist ik, zàg ik, dat het een werkelijk gebeuren was, ik voelde dat een trilling mij doorgolfde.......
Tot in kleine bijzonderheden was dit gebeuren mij bijgebleven; eerst na een poosje had ik kalmer naar haar kunnen kijken; ze had zonder mij te zien, tusschen de rozen gestaan en plukte er een ruiker van bijeen. Ze was slank en nog al groot; ze scheen mij vijftien, misschien zestien jaren. Lange, zwarte haren hingen haar ver over den rug, een paar van de zware tressen vielen vóór langs haar schouder, en door het scheemrende zwart van haar lokken zag ik de wonderfijne belijning van haar witten hals.....
Ik had er maar stil naar staan kijken, hoe ze de eene roos na de andere bij den ruiker voegde; eindelijk had ze zich een beetje voorover gebogen om er een te plukken, die bijna buiten haar bereik, wiegde op een hoogen stengel. Ze strekte de hand uit, en haar fijne vingers omvatten den steel van de half-ontlokene bloem. Maar opeens - ik maakte een beweging van schrik toen ik het zag - trok ze de hand terug, en bij plotselinge intuïtie vroeg ik:
‘Heb je je pijn gedaan?’
Het meisje zag op, en een paar groote, bruine oogen blikten in de mijne. Ze vond het zeker wel vreemd, dat ze daar zoo ineens iemand bemerkte, die naar haar stond te kijken, en ze antwoordde verward:
| |
| |
‘Neen... tenminste niet erg. Maar ik heb me even geprikt.’ En terwijl ze naar haar vinger keek, voegde ze er bij:
‘Er zit geloof ik een klein dorentje in.’
Toen was ik naderbij getreden; ik had gevraagd of ik haar eens mocht helpen, en toen ik vlak bij haar stond, had ik heel duidelijk gezien het teedere mooi van haar gelaat: haar groote donkere oogen onder de zuivere booglijnen van hare wenkbrauwen, haar lachend, rood mondje met de twee regelmatige rijen van tandjes. Ze was een beetje verlegen geweest door het plotselinge avontuurtje; over haar zachte wangen lag een blozend rood, dat in haar fijnen hals verwazigde tot een uitvloeijend roze.
Ik had haar kleine witte hand voorzichtig in de mijne genomen. Ja, er zat een dorentje in haar vinger; een klein, donker streepje leek het onder de zachte huid; het stak met een fijn puntje naar buiten. Ik had het gewonde plekje zachtjes tusschen duim en wijsvinger gedrukt en behoedzaam getracht, met de andere hand het splintertje te verwijderen. Wat was ik bang, dat ik haar pijn zou doen; toen ik wat steviger drukte, om het uit-stekende puntje tusschen mijn nagels te vatten, voelde ik, dat er even een trilling door het teedere vingertje ging. Maar het was al klaar; het kleine, donkere dorentje lag al op den top van mijn wijsvinger, en op het gewonde plekje schemerde langzaam een purperen streepje door; toen kwam er een fijn, fijn druppeltje bloed.
Ik had hare hand losgelaten; de diep-donkere glansoogen hadden in de mijne geblikt; toen had ze vriendelijk gezegd:
‘Dankjewel hoor. Het deed niets geen pijn.’
Hoe weldadig, hoe innig klonken mij die eenvoudige woorden van hare lippen! En over mijne ziel ging opeens een groote blijheid, zooals de zon op een dag van wind en wolken plotseling op het water kan schitteren, in een gouden gekabbel van rollende golven.....
Ik werd al dadelijk vertrouwelijk met haar, vagelijk voelend de fijne verwantschap, die van de zielen is. Zacht ruischte van uit het sombere kloostergebouw de zang van de vrouwen; stil stonden we te luisteren, en toen de stemmen verklonken waren, wandelden we samen den tuin door. Ze vertelde me, dat ze Josephine heette, maar dat ze altijd Fieneke genoemd werd; en ik vond dadelijk, dat die naam precies paste bij haar fijn en graciel figuurtje. Ze was een
| |
| |
nichtje van de menschen die hier in huis woonden; zij zelf woonde in de Boschstraat, bij een tante, want haar ouders waren dood; die waren al gestorven toen zij nog heel jong was.
Toen ik haar kalm, deinend stemgeluidje zoo lief en eenvoudig deze dingen hoorde zeggen, had ik in mij een groote teederheid voelen opkomen voor het ranke kind, dat naast mij voortging. In het priëeltje, achter in den tuin, had ik voorzichtig den arm gelegd om het broze, fragiele schoon van haar tengere schouders, en met het aanzwellen van de schemering daalde over onze zielen de vrome vrede van een passielooos beminnen.
Die avond was voor mij de aanvang geweest van een nooit gevoeld en niet uit te spreken geluk. Hoe duidelijk herinnerde ik mij nog de stille zomeravonden, waarop ik met haar wandelde langs de weinig bezochte buitenwegen; in de stad durfden we niet, uit vrees van gezien te zullen worden; want Fieneke zou niet mogen van haar tante, en ik mocht volstrekt niet van den directeur. Wie met een meisje liep, had groote kans dat hij weggestuurd werd..... Maar wij dachten beiden, dat het niet slecht was, wat we deden, en nu ik, jaren daarna, weer alles overpeinsde, wist ik, dat ik nooit met reinere intenties had gehandeld dan toen.... Welk een zoete zaligheid was het voor mij, als ze mij vertelde van haar kleine, meisjeslijke dingen: wat zij den afgeloopen dag gedaan had, hoe laat ze altijd naar bed ging, waar ze sliep, hoe laat ze opstond...... En ook de kleinste dingen werden van innigheid overtogen, omdat ze van haar waren. Soms had ze maar weinig tijd om te wandelen, soms kwam ze in het geheel niet. Dan ging de avond traag en droevig voorbij. Met hoeveel te grooter spanning wachtte ik haar dan den volgenden avond, en hoe licht werd het in mij, als ik in de verte haar fijn en rank figuurtje naderen zag. Hoe vredig en veilig was het dan weer dadelijk in me, als zij naast mij ging, als ik het zachte, deinende geluid van haar stem naast mij hoorde, met in iederen zin een zangerig haaltje van den Limburgschen tongval. Als wij van elkander gingen, kuste ik zacht haar lieve lippen; dan ging ik naar huis met lichten stap, en in mijne ziel een tevredene blijheid.
En toen plotseling het wreede, het donkere, dat over mijn leven kwam - Fieneke weg naar een pensionnaat in België;
| |
| |
een kort, onverwacht afscheid op een regenachtigen avond..... Als in een droom was ik naar huis gegaan, en eerst toen ik alleen op mijn slaapkamer was, begon ik te beseffen, wat er gebeurd was. De nacht ging slapeloos voorbij in wanhoop en tranen; den volgenden dag was ik ziek van ellende; 's avonds was ik in vertwijfeling het huis uitgevlucht, naar den eenigen leeraar, dien ik vertrouwde en aan wien ik mij gehecht had. Ik vertelde hem wat er gebeurd was, tusschen snikken en tranen door, en toen ik een uur later naar huis ging, voelde ik bij het schrijnen van mijn verdriet toch ook den weldoenden troost en de bemoediging, mij ingesproken door een ouderen vriend.
Ik had haar nooit meer teruggezien, zelfs nooit meer iets van haar gehoord; een jaar later was ik-zelf naar Holland vertrokken, dat was nu al vier jaren geleden. Het leven was met droeve en blijde realiteiten over mij heen gegaan, en al hadden die de herinnering aan het ranke, tengere meisje in het Zuiden wel eens verduisterd, er kwamen altijd wel weer oogenblikken, waarin ik de vereering voor haar teere schoonheid weder in mijn binnenste kon terugroepen.
Nu zou ik de stad terugzien, waar eenmaal mijne ziel was opengebloeid in een vroom en vroeg beminnen. Alles was nu voorbij, voorgoed voorbij; maar ik wilde toch gaan onderzoeken wat er van haar geworden was.....
Het stooten van den trein over een paar wissels, en een snerpend gefluit van de locomotief deden mij opzien, opgewekt uit mijne overdenkingen. Door het portierraam keek ik naar buiten; in de donkerte van den avond zag ik al de eerste lichten van de stad. Een oogenblik later hield de trein met een schokje stil; de portieren zwaaiden open, en ik stapte op het perron. Er waren maar weinig reizigers met den laten trein meegekomen.
Hoe wonder was mij het weerzien van al die bekende straten, alle met iets heel innigs van oude vriendschap, vooral nu, in de lichten van den avond! Op de oude Maasbrug bleef ik even staan; het water was laag, en bij de pijlers zag ik in het gelende gaslicht de glinstering van den grintbodem. Verderop waasde de kalme stroom weg in de duisterte van den blauwen avond. Links lag de smalle steenen wandelkade naar het Stadspark, tusschen de rivier en het kanaal; uit de donkering van het plantsoen klonk mij een weeke, welluidende
| |
| |
muziek tegen. Het was Donderdagavond, dan was er altijd concert in het park. Alles nog net als vroeger.....
Ik sloeg den Parkweg in, en wandelde toen door de breede laan van hooge accacia's, wier ruischende kruinen hoog boven mijn hoofd tezamen bogen. Hoe bekend, hoe gemeenzaam was het mij hier nog!
Een poosje liep ik stil te luisteren naar de zachte muziek, die in loomen cadans uit het duistere park aangolfde; toen ging ik terug, de stad in, om een hotel te zoeken. De Groote Staat was nog vol druk en woelig verkeer; het Vrijthof lag wijd-uit onder den hoogen, stillen sterrenhemel; het klokkenspel van den grijzen St.-Servaastoren sprenkelde klare geluiden door de avondrust. Er was niets veranderd.....
Den volgenden dag bezocht ik 's middags het huis in de Capucijnenstraat. Al uit de verte herkende ik den vooroverhangenden, hoogen trapgevel, en dichterbij de groote vensters, en de zware eikenhouten deur. Het geluid van de bel was nog net als vroeger, vol en krachtig, en met zachtere geruchten nog een maal of drie, vier, narinkelend. In de gang hoorde ik den slependen, langzamen stap van de juffrouw; de zware deur ging open.
Ja, het was nog dezelfde goedige, bedaarde juffrouw van vroeger, dat zag ik dadelijk; ze was alleen nog een beetje zwaarlijviger geworden. Ze herkende me niet dadelijk; eerst toen ik me bekend gemaakt had, sloeg ze met een beweging van blijden schrik de handen ineen. ‘Hoe aardig van me dat ik mijn oude “madame” noch eens opzocht; ik moest maar dadelijk binnenkomen, ik derangeerde haar volstrekt niet......’
Ik werd in den ‘salon’ gelaten, waar alles nog precies zoo stond als toen ik er voor vier jaren het laatst in was geweest: op den schoorsteen de stolpen met de kleurige heiligenbeelden, aan de wand de groote donkeren ecce homo, en Maria met het Christuskind. Voor de ramen de stemmige, statig-neerhangende vitrage-gordijnen, dezelfde groentrijpen stoelen, dezelfde tafel met den geborduurden looper schuin er overheen.
De juffrouw was er een beetje confuus van, dat ik daar zoo plotseling uit de lucht kwam vallen. ‘Ik moest het haar maar niet kwalijk nemen, dat ze me niet dadelijk had herkend; ik was ook zoo veranderd, heelemaal een heer was ik
| |
| |
geworden....’ Ik vertelde haar het een en ander van mijn tegenwoordig leven, van mijn plannen voor de toekomst; moederlijk geïnteresseerd hoorde ze me aan, terwijl ze intusschen een kopje thee voor me schonk. Juist, zooals ze dat vroeger zoo vaak voor me gedaan had. ‘Ja, ik zou het nog wel ver brengen in de wereld; ik had vroeger ook al zoo goed kunnen studeeren.....’
Ze vertelde nu ook het een en ander van haar zelf en van haar huis. Het was hier stil geworden, zeide ze; er kwamen zoo weinig jonge menschen in huis. Vroeger kwam Fieneke in de vacanties nog al eens aanloopen, maar nu die gestorven was....
Het werd ineens heel vreemd. Er ging een troebeling door mijn denken, en als had ik haar niet goed verstaan, vroeg ik:
‘Wat zegt u?.... Fieneke....’
Met haar bedaarde, goedmoedige stem vertelde ze door. Ach ja, Fieneke was gestorven. Die had ik immers ook nog gekend. Toen ze naar het pensionnaat ging, was ik dien dag toevallig net ziek geweest; ze wist het nog heel goed. Ja, ruim twee jaar geleden was ze gestorven, in Tongeren. Heel kalm en rustig; ze was maar kort ziek geweest, en had haast niet geleden. Ze was nooit sterk geweest....
Hare woorden gingen vagelijk langs me voorbij; ik zag alle dingen in een vreemd, flets licht. Fieneke was dood... dood.... Het plotselinge bericht drong niet tot mij door; ik besefte niet recht helder den zin van hare woorden. Het was zoo onverwacht; zoo ineens.... Ik dwong mij tot kalmte, en begon weer te spreken; ik zeide, dat ik me haar nog heel goed kon voorstellen; ze had er altijd zwak uitgezien.... Hoe oud was ze geworden? achttien, negentien? O, nog maar achttien jaren.... Het was toch wel jammer, het was altijd zoo'n lief meisje geweest.... We spraken nog een poosje door over allerlei onderwerpen; toen voelde ik ineens een vreemd verlangen, en opstaande vroeg ik: ‘Mag ik eens in den tuin zien?’
‘Zeker, dat mocht ik, ik wist den weg zeker nog wel. Maar ik kwam niet op een besten tijd; de aardbeien waren geplukt, en de appelen en peren nog niet rijp’, zeide ze me nog lachend achterna.
De stille tuin lag overtogen van een vredigen, rooden avondglans. Ook hier was niets veranderd. De muren verscholen
| |
| |
achter den bladergroei van breede leiboomen; de perken aan weerszijden, het kleine bassin in het midden, bijna uitgedroogd. Ik zag alles maar vaag, en als met een nevel voor de oogen; het was mij zoo zonderling, zoo vreemd.... Zware suizingen golfden door mijn hoofd. Fieneke was dood... dood... In dezen tuin had ik haar het eerst gezien; bij deze rozestruiken had ze gestaan, zoo rank, zoo wit.... Haast te mooi voor een kind van de menschen....
Nu waren de rozen uitgebloeid. Nog ééne, een groote witte roos, spreidde haar blaren in het late zonlicht. Ik strekte de hand uit, maar toen ik de witte bloem plukte, viel ze uiteen, en de bladeren zweefden langzaam, geluidloos naar de aarde, als blanke vlokken in den winter.
Fieneke was dood... dood... In een verre, vreemde stad was zij gestorven, bij vreemde menschen en ik had er niets van geweten. Misschien had ze op het laatst wel aan mij gedacht, misschien mijn naam wel verlangend uitgesproken.... Ik had haar nabij moeten zijn toen zij stierf; ik had haar de oogen toe moeten drukken; het was mijn recht geweest, het recht van de liefde, die eens onze zielen had wakker gekust tot éénzelfde zaligheid....
Nu was alles voorbij. Ze was gestorven; men had haar in een wit kleed gewikkeld, het vreemde meisje, dat geen ouders had. Men had haar op vreemden, verren bodem begraven, misschien ergens in een hoek. Ze zou daar wel al lang vergeten zijn....
Het was nu toch anders, dan dien eersten avond. Toen hadden de rozen gebloeid, in weelderigen overvloed van vlekkeloos wit. Nu waren de bloemen dood, en zij, de zooveel schoonere zuster van de witte rozen, was ook niet meer. Het broze, fragiele mooi van haar teere schouders, van heel haar zacht en zuiver lichaam, haar zwarte, glanzende lokken, haar diepe, groote glans-oogen, het was alles weggeborgen in de donkere aarde, het was alles vergaan tot stof, tot niets....
En nu begon ik pas te beseffen, welk een groote plaats de gedachte aan haar in mijn ziel was blijven innemen; nu gevoelde ik eerst duidelijk, wat ik mij tot dusverre maar ten halve bewust was geweest, dat ik hare gedachtenis altijd had vereerd, met een stille, vrome adoratie, die meer is dan gewoon menschelijk beminnen.....
| |
| |
Wat was dat? - Een zacht en zwevend gezang zwelde aan, allengs ruischend in breedere deiningen. O ja, het zingen van de kloostervrouwen, net als vroeger. Ook dien eersten avond hadden we het gehoord. Wat hadden we toen stil staan luisteren; het was ons geweest, als had het gewijde lied voor ons tweeën geklonken.
Met gebogen hoofd wachtte ik. Het zachte, zwevende kloosterlied ruischte weg, als een witte, statige vogel in de verte. Alles was weer stil....
En in mijne ziel voelde ik een weeken weemoed opkomen; ik zette mij neer op een bank, met een gevoel van machteloosheid tegenover het leven, dat het schoone deed vergaan en de brute, felle realiteiten deed zegevieren. Tranen welden in mijne oogen. Waarom was zij gestorven?....
Nog een poosje zat ik in gedachten verzonken; toen stond ik op, en verliet den tuin. De zon was al beneden den tuinmuur gedaald; het werd avond. Ik voelde een groote verlatenheid in mij; het was me, als had ik Fieneke opnieuw verloren. Bij de juffrouw verontschuldigde ik mij; ‘ik had niet langer den tijd, ik moest nog meer bezoeken afleggen, en ik bleef maar zoo kort in de stad....’ Een oogenblik later sloeg de zware deur achter me dicht.
De rechte, lange straat lag eenzaam, breed-uit in de rust van den dalenden avond. Doelloos liep ik door, van de eene straat in de andere. Nu was ik al haast buiten de stad; ik zou maar terugkeeren.... Vroeg naar mijn hotel vanavond; ik was wat moe, en.... en Fieneke is dood, zeide ik in mezelf. Ik zag, dat ik voor een groote, hooge kerk stond; de deur was half open. Opeens herinnerde ik het mij weer; ik was er eens tegelijk met Fieneke in geweest. Die was Roomsch, en ze moest elken Zondagmorgen naar de mis. Ik had haar de kerk zien binnengaan, en zonder dat ze 't wist, was ik haar gevolgd Onder den dienst had ze me opgemerkt, en eventjes, haast onmerkbaar, tegen mij gelachen. Ik hoorde er niet tusschen; ik bad niet eens mee....
Zonder zelf te weten waarom, ging ik de kerk binnen. In het voorportaal hingen groote affiches van een bedevaart naar Lourdes.
De met leer bekleede binnendeur viel geruischloos achter me dicht. Het was een mooie, groote kerk, sterk en statig in strenge belijning van zuivere Gothiek. Door de gekleurde
| |
| |
glazen van de spitse boogvensters viel het laatste zonlicht naar binnen, dat de gewijde sieraden op het koor overtoog met een weifelenden glans. Hoog in de middenruimte hing, onbeweeglijk, een beeld van den Christus, het met de doornenkroon gedekte hoofd schuin omlaag; het Godsgelaat, verstard in strakke lijnen van smart en mededoogen, staarde tragisch en zwijgend in de stille, gewijde ruimte. Hier was vrede...
Met nauw hoorbare schreden trad ik een weinig vooruit; in een van de achterste banken zette ik mij neder. Ik was alleen. Een vreemde, weldadige rust kwam over mijne ziel; het was mij, of de donkere gedachten van den dood als ijle schimmen wegwaasden voor de harmonie, die hier heerschte in dit kalme, godsgelatene zwijgen.
Was het onrechtvaardig, dat zij gestorven was? Zou haar teeder en fragiel wezen wel bestand geweest zijn tegen de wreede waarheden van het leven? Ik-zelf had in de laatste vier jaren, de eerste jaren van zelfstandig bestaan, wel ondervonden, dat de werkelijkheden van de wereld ontgoochelend waren en zonder mededoogen. Maar ik was sterk; ik kon vechten tegen het leven, en mij oprichten na elken slag....
Zou haar, door den vroegen dood, niet menige teleurstelling bespaard zijn gebleven? Haar leven was geweest als dat van sommige vlinders; zwevend in het zonlicht, leiden zij één dag een bestaan van zomersche schoonheid; met het verbleeken van het avondrood sterven zij, vóórdat de kilte van den nacht hunne vleugelen heeft beroerd...
Met het hoofd gebogen in de handen, dacht ik na. Had hare schoonheid dan slechts geleefd, om te vergaan in niets, zooals de gouden en purperen tinten van den zomeravond verbloeyen in duisternis?....
Plotseling hief ik het hoofd op. Het luide, welluidende gelui van de kerkklok golfde vol en krachtig door de hooge bogen. En het was mij, of de koperen monden mij verkondigden de hooge, heilige waarheid, die meer is dan de tradities van menschen en goden:
De zuivere schoonheid is eeuwig!.... eeuwig!... Zij is onschendbaar voor de realiteiten des aardschen levens, en onaantastelijk voor de handen van den aardschen dood!
Toen voelde ik den vrede in mij terugkeeren, sterk mij wetend in het bewustzijn, dat de schoonheid van het meisje, dat ik eens had liefgehad, niet was gestorven, maar in inniger
| |
| |
vorm, in reiner essence, was opgegaan in een hoogere schoonheid, die voor menschen slechts in zeer bijzondere oogenblikken te genaken is.
De laatste klokkeslag verklonk in een vibreerend wegtrillen van het volle geluid; de stilte werd als een gebed, waarin elk gerucht een stoornis ware geweest. Toen stond ik op, en ging zacht naar buiten; de kerkwachter kwam al om te zien, of er nog menschen in de kerk waren.
Het begon te schemeren, en de eerste sterren lichtten al van de lucht, in vriendlijke, verre fonkeling.
|
|