De Tijdspiegel. Jaargang 69
(1912)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| |
Buitenlandsche zaken.
| |
[pagina 303]
| |
bedrag, waarvan hier sprake is, werkelijk beschikbaar zal zijn. Indien de vloot gebouwd wordt, heeft men met een factor van enorme beteekenis te doen, ook al wordt volle rekening gehouden met het slechte verleden der Russische marine. Fransch-Russisch-Engelsche ententes ten spijt, is de mogelijkheid, dat zij in vereeniging met de Duitsche marine tegen Engeland, den ouden tegenstander, optreedt, zeer groot. Als vaststaand mag wel worden aangenomen, dat Engeland het in 1909 in uitzicht gestelde crediet voor de Russische vloot niet zal geven, tenzij zeker vooruitzicht zou worden aangenomen, dat de Duitsche marine verzwakt zal zijn geworden, vóór de Russische eenigszins sterk geworden is.
De Duitsche Keizer en de Tsar zullen elkander in de eerste dagen van Juli in de Finsche wateren ontmoeten. In politieke kringen wordt aan deze bijeenkomst, waarbij de verantwoordelijke raadslieden der Kroon tegenwoordig zullen zijn, groot gewicht gehecht. Het wordt niet uitgesloten geacht, dat hier plannen zullen worden vastgesteld voor eene zoodanige beëindiging van den Italiaansch-Turkschen oorlog, als ook bevorderlijk ware aan de goede verstandhouding tusschen Duitschland, Oostenrijk en Rusland. De hartelijke ontvangst, aan den Koning van Bulgarije te Berlijn bereid, en de evenzeer buitengewoon vriendelijke ontvangst van dezen Vorst en van de Koningen van Servië en Montenegro aan het Weensche hof, welke bezoeken elkander snel zijn opgevolgd, geven inderdaad wel voedsel aan de hoop, dat een beëindiging van den Italiaansch-Turkschen oorlog aanstaande is. Dat Turkije grondgebied verliezen zal, stond van den aanvang vast; voortzetting van den oorlog zou echter beteekenen uitputting en ondergang, die niet in het belang zou zijn van het Europeesche evenwicht. De Ottomaansche Bank heeft een voorschot van ₤2½ millioen geweigerd; te Parijs kon slechts ₤1 geplaatst worden. Ook deze weigering schijnt op pressie te duiden, welke op Turkije wordt uitgeoefend. | |
Amerikaansche politiek.De democratische partij in de Vereenigde Staten zal voor haar candidaat naar het presidentschap waarschijnlijk zeer ernstige aandacht wijden aan de aanspraken van den heer Champ Clark, den speaker van het Huis der Volksvertegenwoordigers. Clark heeft indertijd bitter strijd gevoerd tegen president Cleveland, dien hij eene verrader noemde van zijne partij. In zijne openbare redevoeringen in het congres vergeleek hij dit staatshoofd gaarne met Judas Iscarioth. Hij stelde dezen laatsten echter hooger, ‘want Judas hing zichzelven op, hetgeen Cleveland niet heeft gedaan.’ Van president Hayes heette het, dat hij het hooge ambt ‘gestolen’ had. Clark wenschte hem uit zijn graf terug, opdat hij zou mogen hooren hoezeer hij wordt veracht.... Wanneer de heer Roosevelt president Taft beschuldigt van ontrouw en van verraad, van ‘naked theft’ en van ‘robbery’ en als de heer Taft zich op weinig minder onhoffelijke wijze over zijn tegenstander uitlaat, dan zijn zij geheel in den gewonen Amerikaanschen stijl. Wie naar de volksgunst dingt, moet de volkstaal spreken. Het klinkt terugstootend; maar wij Nederlanders, die ook doende zijn om aan koning Demos het gezag over te dragen, mogen er ons toch niet te zeer aan ergeren. Als we heelemaal gedemocratiseerd zullen zijn, zal het er bij ons met de manieren en met de moraal, waarvan zij de dochters zijn, niet zoo | |
[pagina 304]
| |
heel veel beter uitzien - al kunnen we ons nu nog moeielijk een Amerikaansch tooneeltje voorstellen als wat we onlangs beschreven vonden: een achtbaar nieuw gekozen lid der volksvertegenwoordiging, voor het gestoelte tredend van den speaker om den eed af te leggen, met de sigaar in het hoofd, die even uit den mond genomen wordt, wanneer de eedsformule wordt uitgesproken! Wie gelijk heeft in den strijd, die als we dit schrijven op den partijdag te Chicago gevoerd wordt en die vermoedelijk zal zijn beslecht als deze regelen in druk verschijnen - Taft of Roosevelt? - Naar alle aanwijzigingen... beiden. Roosevelt heeft de volksstemming voor zich - hij heeft een grooter aantal stemmen van Republikeinsche kiezers op zich vereenigd dan Taft -; maar deze heeft de wet der partijorganisatie voor zich, welke voor de candidaatstelling (evenals het geval is bij de formeele verkiezing van een staatspresident) aan de verschillende Staten een zeker aantal stemmen toekent op den grondslag van het bevolkingscijfer. In de noordelijke en westelijke Staten, waar eene talrijke blanke bevolking van republikeinsche kleur stem uitbracht, heeft Roosevelt meer kiesmannen gekregen, dan Taft; in de zuidelijke Staten echter, waar een klein aantal ambtenaren een betrekkelijk klein aantal negers heeft laten stemmen, behaalde Taft de overwinnning en deze zuidelijke Staten nu hebben, overeenkomstig de ‘wet’, een groot aantal Taftsche kiesmannen naar de groote partijbijeenkomst afgevaardigd, die met den weidschen naam van Republikeinsche Nationale Conventie wordt aangeduid, uithoofde van het inderdaad belangrijke werk, hetwelk zij te doen heeft: een politiek program vaststellen en mede bepalen op wie de partijgenooten hunne stem zullen moeten uitbrengen. Dank het 70tal kiesmannen, die de zuidelijke Staten, met hun klein aantal werkelijke kiezers, vertegenwoordigen, heeft Taft in de ‘Nationale Conventie’ de meerderheid. Roosevelt nu heeft betoogd, dat het niet aanging om de 70 zuidelijke afgevaardigden, als gelijkwaardig toe te laten met de mannen uit het Noorden en Westen, die door eenige honderdduizenden kiezers gekozen zijn; hij wil ze derhalve heelemaal uitsluiten! Maar Taft komt met het wetboek der partij aandragen en zegt, dat zij moeten worden toegelaten, dat Roosevelt, die anders wil, een schender is van de constitutie. Dit beweren van Taft nu is zoo waar, dat zelfs de Roosevelt-kiesmannen hem gelijk hebben gegeven en de zuidelijken als volstemgerechtigd hebben toegelaten. Op het oogenblik duurt de strijd nog voort. Het duizendtal kiesmannen vergadert met gevolg ten getale van 10.000 onder toezicht van een 1000tal politieagenten. Deze laatsten geven wel uitzicht, dat de vergadering ‘ordelijk’ verloopen zal. Vermoedelijk zal Taft gekozen (als de candidaat der partij geproclameerd) worden. Dat men staande deze conventie tot een compromis zou komen, dat Taft en Roosevelt zich beiden terugtrekken zouden ten gunste van een derde, is niet waarschijnlijk. De mogelijkheid blijft echter bestaan, dat huns ondanks een compromis candidaat wordt gesteld door de bende, die te Chicago hooge belangen van Staat behartigen moet. Reeds werd een van Roosevelt's verkiezingsagenten, na een gloedvolle speech, onder oorverdoovend geschreeuw door het publiek als presidentscandidaat toegejuicht. Wordt er geen compromis-candidaat gesteld, dan is een scheuring der Republikeinsche partij waarschijnlijk. (Thans feit geworden). Te hopen is, dat de democraten groot voordeel zullen behalen uit den strijd in de Republikeinsche partij. Het bestuur van Taft is niet zoo kwaad | |
[pagina 305]
| |
geweest. Hij bleef een gematigd regeerder; maar eene zeer machtige fractie, de Roosevelt-fractie, dringt tot daden, waarvan de nadeelige gevolgen ver buiten de grenzen van de Vereenigde Staten kunnen worden gevoeld. Men kan ontwijfelbaar van Roosevelt veel goeds zeggen. Om slechts één ding te noemen: niet minder dan 50000 ambten, welke voorheen bij elke presidents-verwisseling vaceerden, heeft hij tijdens zijn presidentschap gecreeërd tot posten, waarvan de bekleeders niet aanblijven of ontslagen mogen worden al naar gelang de presidentskeuze al of niet een partijgenoot op het kussen brengt - gebruik, dat in hooge mate demoraliseerend en desorganiseerend werkte op den publieken dienst. Hij mag zoodoende zichzelven vele vrienden hebben gemaakt, ook aan den lande bewees hij hierdoor goeden dienst. Mede kan men het in Roosevelt toejuichen, dat hij de nationale bosschen en landerijen meer conservatief wil beheeren, niet als voorheen wil zien weggeschonken aan spoorwegmaatschappijen en anderen, zonder noodzaak dikwijls, zonder zorg voor de toekomst. Verder is zijn optreden tegen trusts en monopolies in beginsel sympathiek. Doch Roosevelt is nog iets anders dan een hervormer: hij is een drijver. Voor legitiem gevestigde belangen heeft hij geen eerbied, als het in zijn politiek te pas komt, die te vernietigen. Het Europeesche kapitaal, dat voor milliarden in Amerikaansche ondernemingen is geïnteresseerd, is niet langer veilig, als Roosevelt aan het bewind komt of zijne partij de leiding houdt. Ernstiger echter nog dan zijn optreden op economisch gebied, moet zijn geest worden gevreesd als imperialistisch. Hij wil expansie, niet slechts in Amerika, Noord en Zuid, ook over de zee. Komt deze ‘kolonel’ Roosevelt aan het bewind, dan is er groot gevaar, dat Amerika eerlang een rol zal spelen in de groote politiek, die aan den wereldvrede niet bevorderlijk is, waarbij Amerika, bloot door zijn conomisch overwicht misschien een rol kan spelen veel grooter, dan zijn militaire kracht zou kunnen doen vermoeden. Zijn de democraten voorstanders van lager invoer-tarieven, en in dat opzicht meer vooruitstrevend dan Roosevelt zelf, hunne groote verdienste is, dat zij voorloopig - althans, zij deden het nog in hun jongste program, - vasthouden aan de oude leer zich niet te mengen in buiten-Amerikaansche aangelegenheden. Ofschoon de manieren van Champ Clark niet minder onsympathiek zijn, dan die van den heer Roosevelt, moet men toch hopen, dat de Novemberverkiezingen hem in het Witte Huis zullen brengen, in stede van Roosevelt (als de candidaat van de nieuwe ‘progressieve’ partij die hij aankondigt) of van Taft, die zich op den duur toch moeilijk zal kunnen onttrekken aan den invloed van het jingo-element zijner partij. | |
De Schelde-Quaestie.Korten tijd geleden verscheen in een Nederlandsch dagblad het bericht, dat de minister van buitenlandsche zaken (zij het dan reeds in 1911 geweest, of in 1912) internationale besprekingen in het vooruitzicht had gesteld over eventueel (niet)-gebruik van Vlissinger forten, indien gebouwd, in verband met België's neutraliteit. Sedert zijn nauwelijks een paar maanden verloopen, doch thans komt uit het buitenland, van waar de protesten tegen den bouw van versterkingen bij Vlissingen zijn opgegaan, de tijding, dat de Nederlandsche regeering afziet van den voorgenomen aanleg van het gepantserde fort bij Vlissingen, hetwelk door de defensie-commissie van 1904 onmisbaar verklaard en waarvoor voorziening gemaakt werd in de | |
[pagina 306]
| |
voorgestelde kustverdediging, waarbij de huidige regeering heette te zullen staan of vallen. Deze tijding wordt door de ‘Gazette de Hollande’ bevestigd, al wordt nu ook de waarschijnlijk geworden aanstaande intrekking van het wetsontwerp-kustverdediging - door de ‘Gazette’ van Brussel voorgesteld als het resultaat van het bezoek, deze maand aan Parijs gebracht, door den Nederlandschen minister van buitenlandsche zaken, vergezeld van onzen gezandschapsraad te Brussel - in het Haagsche blad natuurlijk verklaard op grond van redenen, die den indruk kunnen vestigen, alsof zij geen verband hield met buitenlandsche bemoeiïngen. Die indruk wordt dan mede gevoed door eenige welgekozen woorden over ‘la ferme intention’ van de regeering, om de plannen (n.b. zonder het ontworpen fort te Vlissingen) weder voor-te-brengen, nadat er ‘nuttig geachte veranderingen’ in zullen zijn gemaakt. De feiten echter, sterker dan de frase, wettigen - neen, dwingen tot de bezorgdheid, dat Nederland, mede onder vreemden invloed, nalaat datgene te doen, wat door de regeering zelve noodzakelijk is genoemd voor de handhaving van de neutraliteit, voor de veiligheid van den staat. De regeering heeft, naar overvloed van aanwijzingen, wel degelijk als gevolg van overleg met Fransche, Belgische en Engelsche staatslieden, besloten geen forten te bouwen, sterk genoeg om elke vreemde krijgsmacht van de Schelde en voor Vlissingen te weren. Hare bereidsverklaring om (alleen dan) over het (niet) gebruik der eventueel gebouwde forten - m.a.w. over doorlating van eene vreemde krijgsmacht - te confereeren, indien alle de betrokken mogendheden daartoe wilden medewerken, heeft niet slechts alle practische beteekenis, welke men er ooit aan heeft kunnen toekennen, verloren. Met het oog op de omstandigheden, waaronder de fortenbouw-plannen worden prijs gegeven, krijgt bedoelde verklaring van den minister van buitenlandsche zaken een bedenkelijken bijsmaak. Kennelijk was zij de vrucht van een zeer onzekere staatkunde. Wat nog erger is: in zooverre uit de voorwaardelijke bereidverklaring gelezen kon worden (en hiervoor schijnt veel te zeggen) dat Nederland niet bereid was met de betrokken mogendheden, België's garanten, ook al stemden ze allen toe, te onderhandelen, vóórdat de forten gebouwd worden, en des ondanks inderdaad tòch overleg mocht hebben plaats gehad, echter met een of enkelen hunner, met uitsluiting van anderen - kan er misschien zelfs van onberekenbaarheid gesproken worden, hoe zuiver dan ook de bedoelingen waren. Hoe dit zij, niet te ontkennen is het, dat machtige invloeden eene koersverandering in onze buitenlandsche staatkunde dreigen teweeg te brengen, indien deze niet reeds als een definitief feit moet worden erkend. Ofschoon de regeering haar standpunt nog niet heeft uiteengezet, blijkt toch wel heel duidelijk, dat zij zeer sterk geneigd is, in verband met den gevreesden oorlog in West-Europa, een vreemden Staat, of vreemden Staten, lijdelijken steun te verkenen in militaire maatregelen, die zij noodig mogen achten, eventueel voorwenden noodig te achten, ter bescherming van de onzijdigheid, eventueel voorgewende onzijdigheid, van België - ongeacht de omstandigheid, dat dit land aan Frankrijk, Duitschland's tegenstander, verwant en zeer lichtelijk onder den invloed van franschgezinde politici kan komen, die voor tachtig jaar krachtig aan de afscheiding van Nederland gewerkt en tijdens Napoleon III aansluiting tot Frankrijk, met kans op succes, bepleit hebben. M.a.w. onze regeering is sterk geneigd niet-neutraal te zijn ter zake van het Belgische ‘neutraliteits’-vraagstuk. Wat dit voor Duitschland beduidt, behoeft, na wat hierover reeds geschreven is, | |
[pagina 307]
| |
geen omstandig betoog: de dreiging op zijn flank neemt in hooge mate toe. Als eene bijkomstigheid van onze inmenging in de Belgische politiek, laten we ook de zorg voor de handhaving onzer onzijdigheid op de Vlissinger reede, die een aanlokkelijk steunpunt voor een Britsche vloot kan zijn, geheel varen - zorg, die door de internationale verhoudingen in Europa zoo dringend geboden wordt. Men kan nu niet alleen uit de woorden van minister Poincaré leeren, maar ook uit de feiten begrijpen, dat er excellente relatiën met Frankrijk bestaan, - relaties zóó uitstekend, dat de voorzitter van den Franschen ministerraad het recht had te verklaren zich er van bewust te zijn, dat zijn land, in de critieke tijden die we doorleven, op de welwillende neutraliteit van Nederland rekenen konGa naar voetnoot1.. Ontwijfelbaar is nu ook de verhouding met Engeland uitmuntend. Maar onze internationale positie wordt er niet door verbeterd. Integendeel. Formeel - hiervan kan men zeker zijn - is Nederland alsnog neutraal en voornemens onzijdigheid te bewaren, totdat er eene rechtsgrond gevonden zal zijn ('t geen niet zoo moeiëlijk is) om België tegen neutraliteitsschending te steunen. Feitelijk schijnt onze onpartijdigheid echter reeds opgeheven. Gehoor gevende aan Fransch-Engelsch-Belgische inblazingen en verlangens om de Schelde en de reede van Vlissingen open te laten, - althans groot uitzicht gevende dat de toegang niet belet zal (kunnen) worden, - voeden we sterk het gevaar, dat Duitschland een flank-aanval uit Belgisch, eventueel ook over Nederlandsch gebied naderend, moet keeren. Onder gunstige omstandigheden zal, volgens uitstekende militaire schrijvers, een Engelsch-Fransch legercorps zich gemakkelijk den weg banen over Walcheren en Beveland door Brabant. Reeds nu kan de Nederlandsche regeering er zich op beroemen, door toe te staan, dat eene Scheldequaestie in het leven werd geroepen, zoomede door haar vriendschapsbetoon tegenover Frankrijk, de onzekere internationale verhoudingen in die mate te hebben beïnvloed, ten ongunste van onzen oostelijken buurman, dat de Duitsche legerversterking, waarvoor dit jaar belangrijke offers worden gebracht, ten deele is geneutraliseerd. Naar gelang in Frankrijk de sympathie voor Nederland toeneemt, groeit de oorlogszuchtige stemming tegenover Duitschland. Fransche couranten hebben reeds berichten over eene ‘administratieve scheiding’ van de Waalsche en Vlaamsche provinciën. Onze vrienden te Parijs (niet verblind door hunne ‘sympathie’ voor Holland!) verkondigen, dat Fransch-België door Hollandsch-België wordt verdrukt. In een gezaghebbend Engelsch tijdschrift, wordt op de noodzakelijkheid gewezen, dat Engeland zich met de verdediging van de belangrijke strategische stellingen in Nederland moet belasten. Kleine teekenen, die wijzen op de groote staatkundige veranderingen, die Engeland en Frankrijk zoeken te bereiken in Europa, met name in België en Nederland, lijdelijke of actieve, en ten hunnen koste. - Desondanks doen wij van vriendschappelijke gezindheid jegens Frankrijk (en Engeland) sterk blijken, door woord en daad. Hoe de oogenblikkelijk, hopen we slechts nog tijdelijk, overwegende gezindheid in 's Gravenhage is, moge ook uit een klein feit blijken. Een blad als de ‘Gazette de Hollande’, dat door zeer invloedrijke kringen geappreciëerd wordt, en inderdaad vele uitmuntende eigenschappen heeft, heeft zich door zijn enthousiasme voor de Nederlandsch-Fransche vriendschap laten verleiden, onder de reeks van | |
[pagina 308]
| |
artikelen, waarin wederzijdsche bewondering en quasi identieke politieke belangen worden geadverteerd, ook een stuk op te nemen, met het vloeiend woord der redactie ingeleid, van den senator Flandin, waarin zoo waar de revolutie verheerlijkt wordt, de Fransche invasie op het eind der 18de eeuw als een zegen voor Nederland voorgesteld en, wel gelezen, de politiek-geestelijke door de Bourgondiërs aangevangen verovering van Holland door Frankrijk als een voldongen feit voorgesteld wordt! Een goede honderd jaar geleden hebben ze om den vrijheidsboom gedanst, dien de Franschen hier hadden geplant. Thans wekken Fransche staatslieden en chauvinisten-socialisten als Flandin, in het deftige gewaad van den senator gehuld, de Nederlanders op de Schelde open te laten, doch met Creusot-kanonnen op de Oostergrens post te vatten. De Duitschers nemen de plaats van de aristocraten van voorheen. Bezorgd zijn deze Franschen voor onze onafhankelijkheid; den vrede beloven zij, ook handelsvoordeel. Engeland ziet welwillend toe. Weer wordt er waarlijk gedanst, nog niet door het volk, maar door enkele leiders, om de schoone gaven, die Frankrijk belooft. De groote vraag is deze: Kunnen de Nederlandsche staatslieden, die verantwoordelijk moeten worden geacht voor de wijziging, die in onze internationale positie dreigt tot stand te komen, werkelijk meenen, door Holland's gewicht in de schaal te leggen, Duitschland's weerkracht relatief te verzwakken en zoodoende den vrede in Europa te verzekeren?! Ongelooflijk als het klinke, het schijnt werkelijk zoo te zijn. Er schijnt reden te vreezen, dat we op dit oogenblik een groote rol spelen in Europa, maar niet eene goede en verstandige, en dat het ons arme land eenmaal bitter, bitter berouwen zal, de strikte, oprechte neutraliteit prijs gegeven, ons tot eenigerlei toenadering tot de entente-mogendheden te hebben laten vinden. De ‘excellente relaties’ met Frankrijk en Engeland zouden wel spoedig in drukkende relaties kunnen verkeeren. |
|