De Tijdspiegel. Jaargang 69(1912)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 247] [p. 247] Gedichten. Agnes van der Moer. I. Lente-regendag. De regen rijgt zijn grauwe kralen, en maakt een grijs, Japansch gordijn, en laat dat stil en effen dalen ver voor de blauwe heuvellijn. Een reiger steekt zijn zilvren schachten dwars door de parelgrijze lucht. Een bleeke bloem staart in gedachten hem na in zijn versnelde vlucht. Ik loop maar in den zachten regen en componeer een kleurenlied. Ik ga maar langs de grijze wegen, en denk wat zacht aan mijn verdriet. Ik kan er toch niet over schreien op dezen mooien, mauven dag... De hemel opent... op de weien verschiet een bleeke, gouden lach. Een lichtglans toovert gouden loten, aan elken jongen lenteboom. Een goud-schicht guldt de stille booten, die drijven op den breeden stroom. Een goudgloed tintelt voor mijn oogen, de wolken splijten wijd van één, en door de grauwe hemelbogen zie ik de zoete zonne heen. [pagina 248] [p. 248] II. Het kindje. Ik houd niet van de menschen, hun oogen zijn te koud. Ik houd niet van de wereld, de wereld is te oud. Maar ik houd van wat kleuren, een bloem, een klank, een beest, en van een héél klein kindje, het aller-allermeest... Ik houd van een klein kindje, dat nóóit een mensch nog zag, maar dat eens in mijn droomen stil in mijn armen lag. Dat heb ik toen gedragen door een bont bloemenland. Mijn liefste liep er naast me, een lelie in zijn hand... Mijn liefste liep er naast me - - - Er floot een vogellijn - - - Het kindeke ontwaakte, Het lachte zonneschijn - - - - [pagina 249] [p. 249] III. De hei. Ver, waar de hei haar breede vacht besluit, daar leef ik open van de donkre menschen af, daar ligt de donkre leugen in haar donker graf, daar juicht mijn blijde stem zijn open klanken uit! Daar schiet een leeuwerik zijn zangen naar omhoog, daar is de diepe klaarte en de waardigheid, daar ligt de waarheid breed en heerlijk uitgespreid, daar spant de hemel wijd zijn blauwen boog. Daar sta ik dan zoo goed en strek mijn leege handen, en keer mijn rug toe aan de sombre huizenrei, en zie den grauwen eenvoud van de landen, de eerlijkheid van 't ongebaande pad vóór mij, de avondlucht met bleeke en gouden zonnestranden, - beluister ik het wijde leven van de hei. [pagina 250] [p. 250] IV. De stad. De avond steekt zijn genstrend gouden lichten aan, de blauwe nacht ligt naar de wereld neergebogen. Nu loert de booze stad met duizend booze oogen, op àl de booze menschen, die ter ruste gaan. Nu gaat de wreede stad haar wreede oogen sluiten, en staan de arme huizen afgeleefd en blind, nu slaat de wilde, wapperende Westenwind de takken van de boomen op de naakte ruiten. Ik zie een sluipend spook verspreide vodden rapen, een dief vlucht heen, een late vogel en een kat. - - Een holle lach rolt weg - - ik zie een spookmuil gapen.. Een droomer hóórt, ontwaakt en rilt, en weet niet wàt - - De huizen slapen en de booze menschen slapen, en ik beluister bàng het onheil van de stad! Vorige Volgende