De Tijdspiegel. Jaargang 69(1912)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 243] [p. 243] Gedichten. Ariette van der Stok. Legende. De starre klippen staan stom in 't gloeien van vallenden avond En aan hun voet ruischt het lied van de eeuwig wisslende golven Beukend met woesten wil, om telkens weer angstig te wijken Fluistrend in 't meevloeiend zand en 't ritslen der blank-ronde kiezels. De avondwind suist er van vèr in een langen zucht langs de heuvels En vertelt van een reus, die, bloedend uit purperen wonde Stromplen kwam over de hei en de vale verten deed galmen Van zijn stervende klacht en zich neerlegde hoog op de klippen Om er te sterven, dáár - waar zijn brekende blík zocht de verten - Blauw als de hemel omhoog en blauwend tot wazigen einder. En traag drupte het bloed en vloot als een band langs de rotsen Purprend het grauw-bleeke steen, tot het eindelijk vloeid' in de diepten Die dan opbloeiden fel, als 'n wonder van purperen bloesem. - En de rotsen staan star en de zeewind zucht langs de heuvels Zingend vergeten sprook, waar het doode bloed kleurt de klippen. En aan hun voet ruischt het lied van de eeuwig-wisselnde golven Blauw als de hemel omhoog en blauw tot den wazigen einder. [pagina 244] [p. 244] Zomer-akker. De rulle klonten bonzen, staag in klop Van steenen tegen glanzge spaden aan, Waarover, werkgebukt, de lijven staan Met zonblank haar op rooden zweetenskop. En schop na schopstoot tilt omhoog het kruid Van taaie wortels, klemmend om het steen, Daar - plotsling - door de zon-stille akkers heen Galmt en weêrgalmt van vèr een treinenfluit. Stijf recht er een den rug en met de hand Sluit hij voor 't kijken àf het blanke licht De oogen - spleet getrokken in 't heet gezicht Staren den trein na door het zonnig land. - [pagina 245] [p. 245] Avond. - In die schemerstemming kwam het weèr: 't Vertrouwen - toen de bloemegeur een eigen Zuivere stem kreeg, in het wijde zwijgen Dat d'avond spreidt over zijn verten neer. - En 'k voelde d'avond als een blauwend meer Waarover ranke jonge boomen nijgen - 't Weerspieglen schijnt dan zelf een ziel te krijgen, Die buigt zich uit de sombre schad'wen neer. Wat zwak gerucht van ver kwam er nog deinen Verstervend in den geuren-stillen nacht - 'k Zat roerloos - 'k voelde 't schromen om mij kwijnen Dat 'k als een kerker om mijn denken dacht. - In stille hoorde ik naar mijn ziel die sprak Wijl 't zwijge' alom de ijle stilte brak. [pagina 246] [p. 246] Ruïne. Op 'n heuveltop rijst d'oude kloosterkerk - De eens geprezen pracht van pijlerbouw Ligt half-verpuind en alles dof en grauw Wat daar nog bleef van 't langzaam slopingswerk. Waar eens de voetstap opklonk langs de muren Dempt elk geluid nu 't zachte groene mos. Rondom rankt klimop af, in weelgen bos. Zoet-lachend staat 'n Mariabeeld te turen. Nog schuilt een kleur in 't plooien van haar kleed Dat golft omlaag langs 't kindeke in haar armen Glimlachend ziet ze neêr - in stil erbarmen Als eene, die van menschensmarten wéét - Verlaten bleef alleen dit beeld hier staan Toen 't vroom gezang der knapen niet meer klonk Toen elders men der Maagd gebeden schonk En 't wijlend waas van wierook was gegaan... 't Gewelf verging - blauw buigt de zomerhemel Zich welvend neer als dak der pijlergang In 't open ruim schalt neer een vogelzang - En 't grijze puin glanst in den zonnewemel. - Vorige Volgende