| |
| |
| |
De voorspelling.
Aart van der Leeuw.
HET einde scheen nabij. De oude man lag nietig en vervallen tusschen de zware zuilen en onder den hoogen hemel van zijn ledikant, of hij nog slechts het oogenblik verbeidde dat een enkele schop vol aarde hem voorgoed bedekken zou. Zijn breede, witte baard spreidde een smetlooze sneeuw over de dekens, de uitgeteerde handen rustten er roerloos nevens, bruin als dorre bladeren, knopig als wintertakken, alle menschelijks kwijt. Zijn gelaat zag zoo bleek, dat het heenzonk in het blanke kussen.
Rood vlamde het houtvuur in de ruime schouw. Het verlichtte de gezichten der erfgenamen, die ongeduldig wachtten op den dood. Vele van hen waren gebrekkige grijsaards; toch hadden zij reeds als jongelingen naar dit einde verlangd. Begeerten en wenschen stonden hun nu echter verre en in doffe verwondering keken zij naar hun neven en zonen, die op den knevel beten en rammelden met ketting en zwaard. De verwezenlijking van tallooze droomen en menige liefde hing af van dien zinkenden adem, wiens rochelen toch niet zwijgen wou. Niemand kende het jarental van den kranken rijkaard en men vertelde elkander de sage, dat hij reeds sinds eeuwen had geleefd. De winterwind floot in den schoorsteen en smeet den hagel tegen de ruitjes, die trilden in het lood; de tocht deed de muurtapijten bewegen en wekte een wondere roerigheid in de schimmige figuren van een verbleekte hertenjacht. In de stilte van een luide stormvlaag hoorde men den stervende zuchten:
‘Ach mijn God, zal het nu volbracht zijn, eindelijk?’ Zoo wanhopig klonk dit klagen, dat er een gemurmel van medelij door de rijen ging. Dit verstierf in het geraas tegen de ruiten en het hernieuwde jammeren van den orkaan. Dan bemerkten de erfgenamen vol ontzetting, hoe de oude man zich langzaam
| |
| |
ophief van zijn peluw, en hen wenkte met een wensch. Zij traden nader, de grijsaards zetten zich in zetels neder, de jongeren bogen staande en richtten naar het bed hun gloeiend gelaat. Allen luisterden naar de zwakke, langzame woorden. De zieke wilde de geschiedenis vertellen zijns levens; want hij hoopte dat dit zijn grenzenloozen angst verlichten zou. Tastend ving hij aan; doch allengs werd zijn stem zoo helder als van een kind, dat nog aan den aanvang is van zijn bestaan.
‘Jaren en jaren geleden - het gebeurde in den Turkschen oorlog, waarvan niemand uwer meer weet - was ik met zes mijner wapenbroeders in een legertent. Zij zijn reeds alle lang gestorven; ik herinner mij nog slechts hun voornamen: Karel, Egidius, Diederik, Anselmus, Antony en Juliaan, maar vergat hoe zij verder mochten heeten. Het avondlicht drong purperschemerend door de reten van het zeil. Den ganschen dag was er gestreden; doch toen de zon achter de bergen zonk, waren wij meester van het slagveld en versche ruiterbenden vervolgden de weinige vluchtenden, die de dood nog had gespaard. Wij zaten zwijgend bijeen, met zware oogen en de loome, onbestuurde gebaren van slaapwandelaars. Antony en Juliaan verbonden hunne wonden, ik had mij op een met ijzer beslagen koffer te ruste gezet, en poogde mijn degen te wringen uit haar schee. Het staal kleefde vast aan het leder, doch na een boozen ruk kwam het lemmet bloot. Het vertoonde groote, bruine vlekken van geronnen bloed, en ook het gevest was vuil en vochtig. Ik nam een lap van een aan flarden gescheurd vaandel, en begon mijn wapen te reinigen, zorgvuldig en vlug. Terwijl dreven vage visioenen door mijn koortsig brein; ik hoorde weer het geraas van de rustings, en werd met donker-gebaarde krijgers handgemeen. Dit trouwe zwaard had mij zegenrijk de gevaren doen bestaan. Snel-ademend herdacht ik mijn goede houwen, en de weeke lijven waarin het tot aan het heft verdwenen was. Sommige gestalten zonderden zich af in die wilde woeling van beelden. Een jonkman reed aan in wuivende kleederen; op zijn tulband fonkelde een edelsteen en zijn gekromde sabel flitste van juweelen. In een suizenden zwaai spleet ik hem den schedel. Weegeschrei had geklonken in het ronde, en aan alle zijden vloden de Mooren, met waaiend gewaad. Dan had een heerlijke hengst gesteigerd boven de gevallen strijders, de wijdgeopende neusgaten bliezen hoorbaar den adem uit, en zijn
| |
| |
huid glansde glad en vlekloos als marmer. Mijn welgemikte stoot trof hem in de halsader, een roode stroom vloeide over de ongerepte blankheid, langzaam boog hij de knieën, als een christen die voor het kruisbeeld knielt. Anselmus sloeg den berijder. Droomerig verzwommen die gezichten in den purperen gloed, mijn slapen klopten, eentonig suisde het in mijn ooren, het was mij te moede of ik in een zee van bloed verzonk. Een onzer dienaars bracht een bekken helder water, wij waschten het gelaat en de handen, en lieten de koelte kabbelen om onzen pols. Een onbeschrijfelijke lust naar wijn en vrouwen overmande mij. Gij allen zult dit verschijnsel wel kennen, hoe na den reuk en de bedwelmingen eener slachting, het verlangen naar die warmer dronkenschappen tot waanzin wordt. Ook mijn vrienden scheen die honger te bevangen. Zij klemden de kaken opeen, doch begonnen dan te spreken om niet te bezwijmen. Zij vroegen allen naar den harem van den grootvizier, die ons als buit was toegewezen. Diederik had de vrouwen doen onderbrengen in zijn tent, wij behoefden slechts op te staan en ons daarheen te begeven, om dra de weerloozen te doen zuchten onder onze willekeur. Wij lachten gretig bij die gedachte en verdrongen ons aan den uitgang van de tent. Maar Anselmus, die jaren onder de ongeloovigen had geleefd, wilde weten of er ook wachters waren gevangen. Diederik knikte toestemmend. Acht mannen en een oude vrouw. Dan was het beter dat men de meisjes voorbereidde. Het oude wijf moest worden ontboden om onze bevelen te ontvangen en een bedreiging met den dood. Zuchtend zetten wij ons weer neder en wachtten somber en wars.
Twee landsknechten brachten haar binnen, een in elkander geschrompelde gedaante, die leunde op een kruk. Toch hielden de beide soldaten haar krampachtig vast bij de schouders, terwijl hun paarse gezichten zwollen van grim. Ik zag hoe mijn makkers zich niet roerden, een hondsche hulpeloosheid in den omfloersten blik. De broeierige zwoelte in de tent werd onduldbaar; langzaam bekroop ons de angst der dieren bij de stilte voor een onweer, en de huiver die den reiziger grijpt, als hem de avond verrast in woeste, verlaten valleien. Ik vocht tegen de vreemdheid van het afgrijzen, dat mij overmeesterde. Toen dit in lompen gehulde wezen nadertrad, meende ik mijne overleden moeder te herkennen, haar zachte trekken, haar tastende schuchterheid en heur ongewissen stap;
| |
| |
maar als zij het hoofd ophief in den rooden schemer, hoonde haar afschuwelijk masker die lieve gelijkenis met een duivelsche grimas. Ik had mijn zwaard nog op de knieën, ik omklemde het gevest, dan sloot ik snel de oogen om mij te beschermen tegen mijn haat.
Anselmus maakte zich het eerst los uit de betoovering; hij scheen de macht te begrijpen, waar deze sybille door bande, en vroeg of zij ons voorspellen wou. Zij mompelde en greep de hand van den vrager. Anselmus lachte nu genoegelijk, hij rees daar zeker en mannelijk in zijn breede, vaste kracht; de vrienden omringden hem bout en luidruchtig en, vervuld als zij waren van hun bloedig dagwerk en de vredige veiligheid na den gewonnen slag, eischten zij alle tegelijkertijde dat de heks hun het uur van den dood voorzeggen zou.
Ik had echter niet gesproken, ik zat in doffe gedachten op den koffer en wiegde het blanke staal in den schoot.
Toonloos slopen de woorden uit den tandeloozen mond, heur vinger volgde een lijn in Anselmus handpalm en, als afwezig, zong zij haar litanie:
Gij zult worden gedood door een dolksteek, maar noch een vrouw, noch een kind, noch een man zal uw moordenaar zijn.
De jonkman haalde de schouders op en streek zich over het voorhoofd, terwijl hij zachtjes floot. Nu was de beurt aan Karel. Met groote stappen kwam hij nader, als een jongen die zijn moed wil bewijzen, en in een ruk stak hij zijn arm vooruit. De oude vrouw murmelde:
Als een Turk zult gij sterven door Christenhand. En dan tot Egidius:
Voor Turkenmoord zult gij ten aanschouwe van het leger worden terechtgesteld.
De vrienden schaterden, vloekten en scholden over de krankzinnigheid van dit gekal. Doch Diederiks nieuwsgierigheid moest ook voldaan. Zij zeide:
Gij zult sterven in uw graf.
Antony trok de wenkbrauwen omhoog wen zij neurde:
Gij zult omkomen door iemands en toch door niemands hand. Niets zal gemakkelijker zijn dan u te verdedigen, en toch zult gij het niet vermogen.
En Juliaan grijnsde spottend en sloeg zich tegen de dijen,
| |
| |
als de kol, die daar zoo nietig naast zijn reusachtige gestalte stond, hem toevoegde:
Naakt zijt gij geboren en naakt zult gij ondergaan; een kind dat ter wereld komt heeft niets dat van hem is, toch zult gij bij uw dood nog minder bezitten.
Nu strompelde de waarzegster toe op mij. Ik wilde ze met de vuist tegen de borst slaan, doch hulpeloos reikte ik haar de hand, rillend van kilte, als een bedelaar die door een vriesnacht gaat. Lang staarde zij op het hiëroglyfennetwerk van de eeltige huid, dan schudde zij droevig het hoofd en steunde:
Zoodra gij liefhebt, zult gij verscheiden.
Ik kan mij niet meer te binnen brengen of ik toen reeds aan de waarheid van dit vonnis geloofde, doch wél weet ik dat ik mij dieper beleedigd achtte dan wanneer een vijand mij een kaakslag had toegediend. Voor het duisterste mijner ziel werd de voorhang heiligschennend terzijde geschoven, terwijl ik gloeide van schaamte, machteloos. Dan sprong ik op en schreeuwde:
De liefde voor u althans zal mij den dood niet dóen; en stootte haar mijn degen diep in den boezem.
Zij viel voorover op de beide handen, mij onafgebroken aanstarend, met een blik dien ik tot nog toe van menschen niet kende, beurtelings doovend en vlammend in deernis en haat. Toen bogen haar armen langzaam door, met korte schokjes zonk zij naar den bodem, maar zocht mij toch voortdurend achter de nevelen van het brekend oog.
Allah, heb medelijden - hoorde ik de stervende nog zuchten, dan gudste een donkere golf haar over de lippen, en vormde een uitvloeiend meertje om het roerlooze grijze hoofd. Dat haar aanroep om medelij niet haarzelve maar mij scheen te gelden, bracht mij tot razernij. Ik schopte tegen het weerlooze lichaam, en daagde mijn vrienden uit, die mij dreigden met gebalde vuist. Snakkend naar adem krijschte ik hun toe:
Je staat aan den rand van den afgrond; zie je dan niet dat ze het bodemlooze voor je voeten geopend heeft?
Ik schrikte om den waanzin mijner eigen woorden, twijfelde of ze wel door mij waren gesproken, en dacht mijn zinnen door een boozen demon beheerscht. Uitgeput zonk ik neer op den harden zetel. Egidius bedekte het lijk met zijn mantel, en mokkend ging Anselmus heen om zijn bevelen te geven
| |
| |
aan de gevangen meisjes, nu heur bewaakster daar verslagen lag.
Eensklaps werd het tentdoek terzijde geschoven. Twee soldaten droegen het lijk van Anselmus, en drie hunner makkers sleurden den moordenaar. De kleederen waren hem van het lijf gerukt bij de worsteling, hij stond daar naakt en week van leden, en wij herkenden den eunuch. Ik hoorde Diederiks tanden op elkander klapperen. Juliaan maakte een afwerend gebaar, zoo vreemd en vaag als slapers doen, die door droomen zijn bezeten. Karel brak in een akelig lachen uit, hij hief de armen omhoog en gilde:
Noch een vrouw, noch een kind, noch een man zal uw moordenaar zijn.
Dan bedekte hij het gelaat met de handen en snikte als een radeloos kind. Antony, het schuim op de lippen, beval dat men den dader terstond zou hangen. Anselmus werd zachtjes naast mijn verschrikkelijk slachtoffer nedergevleid, en toegedekt met het gescheurde vaandel. Dan liepen zij allen een wijle dooreen, zij hadden hun hemden losgemaakt en wischten zich het zweet van het voorhoofd; de aderen kronkelden hun dik, als koorden gezwollen, over den hals. Zij zouden stikken, zoo zij hun hartstocht niet uitten. Haastig gordden zij de zwaarden aan, drongen naar buiten, gretig in een windvlaag het klagelijk huilen der vrouwen beluisterend.
Mij hield een vreemde loomheid gevangen, de dichte hitte woog als lood op mijn schouders, de dingen in het ronde hingen door een floers verhuld; ik zag niets dan het bloed aan mijn degen. Slechts één begeerte leefde in mijn sluimerende gedachten, het staal weer blank te doen zijn, en het lederen handvat smetloos en glanzend. Onophoudelijk wreef ik met den bezoedelden doek, vooral op een klein, rond, roestig vlekje, dat maar niet verbleekte.
Hoelang ik zoo sloofde in dien verstarden roes, kan ik niet zeggen; doch een luid geraas verschrikte mij hevig en de sabel viel kletterend neer.
Buitengekomen ijlde mij een gedaante tegemoet in Turksche kleederen, een tulband droeg hij om het hoofd gewonden, een breede straal bloed spoot hem van onder de kin over het bloemig borduurwerk van den zijdenen lijfrok. Vlak voor mij stortte hij op de knieën, sloeg met een doffen smak languit ter aarde, en bewoog zich niet meer. Ik had zijn gezicht ge- | |
| |
zien en het was Karel. Tegelijkertijd werd een man geboeid uit de tent der vrouwen gevoerd, ik trad nader en herkende Egidius nu.
Een doodsbleeke landsknecht verklaarde mij het onheil. Om een der meisjes, een morgenlandsche van maan-blanke schoonheid, te behagen, had Karel zich op haar schalksche bede gestoken in een Oostersch gewaad; maar Egidius had dien roes willen deelen en tusschen de zinnendronken vrienden was de strijd ontbrand. Nu rustte de een voor eeuwig in den tooi der ongeloovigen, en ook de andere zou zijn straf niet ontgaan.
De krijgsman greep mij haastig om het middel, want ik wankelde als een beschonkene. Het lot mijner makkers raakte mij niet, ik vervloekte hun dood, en de daden die hen onafwendbaar hadden geleid naar dit einde. Doch de zekerheid over het eigen vonnis verpletterde mij. Driemaal was de waarheid dier voorspellingen gebleken, en ook voor den vierde zou daarin niet worden gefaald. Het volgende offer moest hij zijn, die zou verscheiden zoodra hij beminde, want uit duizend bloemen, sterren en menschengezichten wenkte hem de mogelijkheid eener plotselinge liefde naar het gapend graf.
Als uit een oneindige verte kwamen de stemmen der vrienden tot mij, zij raasden wild dooreen, ook hoorde ik de vrouwen gillen alsof men ze naar het leven stond. Het tentzeil vloog open en een vluchtend meisje snelde met uitgestrekte armen toe op mij. Een snoer van munten tikte om het halsje en de halfontvlochten vlechten dansten om haar rond. Zij leek zoo teer gebouwd als een kindje, maar onder heur zwartgeteekende brauwen droomde de volle begeerteblik eener vrouw. Mijn hart werd groot van verlangen; zij mocht zich aan mijn sterkte nestelen ter vaste bescherming, en reeds plooiden zich mijn lippen naar den kus, waarin ik sterven zou. Doch Diederik, die haar volgde, greep haar bij de losse lokken, wrong die met ruwe rukken om de vuist en sleurde de jammerende mede, terwijl hij zwaaide met zijn druipend mes. Nu week de begoocheling die mij verlamde. Ik riep mijn makker toe, te treffen zonder erbarmen, en rilde van ontzetting, over dit ternauwernood ontslopen gevaar. Met verdwaasde oogen staarde ik in het legerkamp. De krijgslieden lagen in breede kringen om de wachtvuren, zij dobbelden en zongen, of roosterden hun maal aan het spit. Ik kon hier niet blijven
| |
| |
bij al die kloppende harten, ik mocht de dreigementen niet tarten die mij toelachten uit elken blijden mond. Zonder opzien zadelde ik mijn paard, en draafde tot buiten de schansen, in een ren die het vuur uit de steenen sloeg.
Uren reed ik voort over een kale vlakte, ik bekommerde mij niet om de richting, maar dacht voortdurend over den onontkoombaren dood. Ik knoopte mijn hemd dicht voor de vochtige koude, en raakte met de vingers een haarlok die ik bewaarde aan mijn borst. Mijn bandelier verschikkend om den schouder, betastte ik een geborduurd devies, en om mijn helm wuifde een sluier een luchtig, geurig groetje. Vele vrouwen zaten aan heur rokken en weefgetouw over den verren strijder werkeloos te peinzen, of zongen bij de citer menig door hem gedicht madrigaal. Ik placht mijn vrienden met welgevallen in de oogen te kijken, en nooit werd een dag besloten, zonder den gul geheven beker en den warmen druk van een hand. Ik had van mijn gestorven ouders gehouden, en gaarne bukte ik mij aan den wegrand naar bloem en blad. Geen uur mijner jeugd was zonder liefde geweest! Kon de verdoemde heks nog klaarder voorspellen mijn dadelijk lot? Hopeloos galoppeerde ik verder, dan deed ik mijn paard weer stapvoets treden, want dicht drongen de boomen te samen tot een donker bosch. De nacht was reeds lang gevallen, de zwoelte hing mat en drukkend, en van uit de verte rommelde een onweder in allengs zwaarder slagen aan. De droppels begonnen te ruischen, windstooten deden de takken kraken, en een helle bliksemstraal verlichtte de onontwarbare gangen van dit spokig labyrinth. Dra gudste de regen in stralen. Het was een wonder, hoe mij die koelte verruimde; ik wond mij los uit mijn verstikkende angsten en ving aan te zoeken of ik geen uitweg zag. Plots bij een fosforischen glimp van het weerlicht, viel mij een vergeten gebeurtenis te binnen uit den knapentijd, en tusschen de blauwige struiken scheen mij de schim van mijn makker Willem te wenken.
Die jongen placht mij zoo innig aan te hangen, en ik had zijn trouw geduld. Hij verschilde zoozeer van ons allen; een gebrekkig lichaam deed hem de minste zijn bij de spelen, en zijn gelaat was zeer onschoon. Daarom legde ik hem ook nooit bij onze dwaaltochten den arm over de schouders, zooals ik zoo gaarne bij mijn andere vrienden deed. Vaak zocht hij de eenzaamheid met een bundel oude geschriften, in vreemde
| |
| |
historieën lezend bij beekschal en bladergebruis. Mijn kameraden schepten er een behagen in, hem daar met steenworpen te verschrikken, maar ik beschermde hem. Hij vertelde mij alle geheimen, vooral zijn vurig geloof in een toekomst, die hem, als blauw achter de wolken, blonk. Op een zomeravond, toen wij in maanglans over een weide gingen, had hij mijn hand gegrepen, en sprak met moeilijk verstaanbare woorden over het liefste van zijn ziel. Rustig bevrijdde ik mijn vingers uit die omklemming, ademde diep in de stilte, en dacht over de zoenen der witte wijven, terwijl een zilveren nevel uit de poelen steeg. Ik meende dat Willem mij iets vraagde, en antwoordde afwezig en vaag. Hij zweeg een wijle, stond eensklaps roerloos en zeide:
Boudewijn, ik geloof dat je niemand kunt liefhebben.
Dan keerden wij terug, door een oneindige ruimte gescheiden, naast elkaar. Eerst had ik, Willems klacht overdenkend, deze verachtelijk van mij gewezen; maar telkens ontmoette ik haar weer in mijn gemijmer, en zij knaagde en plaagde mij daar. Zij gaf een bitteren nasmaak waar ik kuste, en nog maanden later kon mij een vernederende zelfverachting bekruipen, als ik glimlachend tusschen de menschen stond. Dan wischte de tijd zelfs de herinnering aan die dagen met zijn helderstroomend water uit.
Nu bad ik dat de woorden van mijn makker waarheid waren. Op tallooze ongevoeligheden bezon ik mij. Hoe kort had ik getreurd over den dood van mijn moeder. Alleen toen zij bleek tusschen de rozen lag, kon ik weenen; zoodra de lijksteen haar bedekte, bekommerde ik mij slechts om mijn nieuwe vrijheid, en de lusten die de rijkdom schonk. Hoe dikwijls had ik met donkere lokken gespeeld, terwijl ik reeds droomde naar blonde, en waren mij niet die lippen het dierbaarst, welke ik nog niet had gekust? Had ik ooit gezucht over een vriend in den oorlog, of mij bij leed en rampen in zijn plaats gewenscht?
Ik hield de teugels in, het onweer verzwond aan den einder, ritselend stortten de laatste zware droppen door het koele, geurige groen, de sterren flonkerden tusschen de wuivende twijgen. Mijn God, zoo ik dit zoet bestaan een weinig mocht rekken! Ach vrienden, ik hing toen nog zoo gierig aan het leven, als een bloedhond die zich vastbijt in zijn prooi. Wellicht kon ik haar ontgaan, de moordende liefde; en bij het
| |
| |
stampen en snuiven van mijn ongeduldig ros, speurde ik naar het beste in een warreling van plannen.
Ik bezat vele goederen in dit land. Aan den zoom van een woud lag een mijner sloten, een barre veste, die ik steeds om haar verlatenheid had gemeden en waar de baardige knechten in hun beestenhuiden geleken op het door hen gevelde wild. Daar besloot ik mij te vestigen in de hardheid der afzondering. Ik liet mijn paard gaan hoe het wilde, morgen in de vlakte zou ik den weg verkennen, en de richting zoeken naar het kasteel. Bij den kalmen wisseltred van mijn rijdier dommelde ik zachtjes in, en toen ik mijne oogen weer opsloeg, verwonderde ik mij over de parelen en kleurige vleugeltjes van de zon. De boomen weken wijder uiteen, als ongetroebelde meertjes rustte de morgenschijn op de weiden tusschen het dauwig hout, vinken en lijsters kweelden en floten, maar de luidweergalmende bijlslagen brachten den blijdsten wekkingsroep. Ik hoorde een valbrug knarsen en, wijl haar planken wiegelden onder mijn galop, herkende ik in de steil ten hemel rijzende muren den eigen burcht, dien ik bewonen wou.
Ik riep mijn dienstbaren te samen. Velen ontsloeg ik en behield alleen diegenen van wie het uiterlijk of het woord mij tegenstond. Dag aan dag bewoog ik mij temidden hunner giftige, booze blikken, en de heimelijke weefsels van hun arglistigen haat. Maar ik wist mij onkwetsbaar, en strafte de geringste overtreding wreedaardig en koud. Toch overkwam het mij wel des nachts van hen te droomen, dat wij tesamen dronken uit eenzelfde bekken, wijl de rimpeling van het water onze monden met haar arabesken verbond. Dan ontwaakte ik in angstzweet badend; ik voelde als een zachten adem de aanraking hunner gedachten, en ook uit mijn innerlijk steeg, op stille vleugelslagen, iets onuitsprekelijks naar hen heen.
Die zwakheid vergat ik op den jachtrit. Tot de tanden gewapend trok ik door de onmetelijke wouden, slechts vergezeld van een koppel honden, die gromden naar buit. Wat tusschen de takken zong, deden mijn pijlen zwijgen. De duiven, fazanten, merels en reigers regenden voor mijn voeten, na een laatsten kreet; beren en wolven velde een speerstoot en tegen de evers vocht ik met getrokken zwaard. Zelden droeg ik de doode dieren mee naar mijn woning, ik liet ze maar liggen waar ze vielen, of gaf ze aan mijn doggen prijs. Toch was ik ook hier niet veilig, en vaak werd ik bijkans gevangen in een
| |
| |
valstrik van de machtige natuur. Ik vond een moederhaas in haar leger, de zuigende jonkjes tusschen de pooten gevleid; over een verborgen nestje breidde de broedende vogel de wieken, en een hinde, die ik vervolgde, baarde al vluchtend een kalfje in haar angst. Er scheen toen iets te breken in mijn boezem, doch in een razende wanhoop trof en verworgde ik wat mij bekoorde, het schuim op den mond. Soms legde ik mij moede in het mos te rusten. Als kinderoogen blikte het blauw door het loover, de witte trekkende wolken voerden mijn gemijmer over de bergen, naar een beter oord. Dan neeg ik mijn hoofd in bange schaamte, doch daar bloeide de aarde, die mij vurig bad om mijn liefde, zooals een geloovige tot zijn verlosser smeekt. Zuchtend klom ik in het zadel, en deed mijn paard de bloemen vertrappen, die wiegend hun kroontjes verhieven bij den geweldigen hoef. Ach, eens zag ik een korenveld voor mij wuiven, het gloeide zoo goud en kromde zich zoo heerlijk in zijn overvloed, dat de tranen mij over de wangen liepen. Knarstandend tegen die zwakheid drukte ik mijn ros de sporen diep in de flanken, stuurde het recht in den gelen akker en rende er met de blaffende honden rond. Na een uur restte er geen enkele halm. Ja, aan alle zijden loerde het lot op den blind-tastenden mensch.
De dochter van een mijner pachters, een onschuldig kind, dat de prachtige, blonde haren in losse lokken tot het middel droeg, bespiedde steeds mijn uitrijden uit den burcht, mij opwachtend aan den zoom van den weg. Wanneer ik voorbij haar draafde sloeg zij de oogen neder, bloosde en heur kleine, blanke borstjes zag ik zwellen in het kuische keurs. De toorn van mijn vlammende blikken had zij zichzelve niet willen bekennen, en immer verbeidde zij mij weder, vol van haar zoete hoop. Een middag dat zij ondragelijk tartte, met haar ontbloote schouders en dien jongen blos, greep ik mijn rijzweep en striemde haar over den hals. Eerst lachte ze nog alsof ze het niet kon begrijpen, dan gilde ze gelijk het wild schreeuwt, dat doodelijk is getroffen, en stortte aan den voet van den bebloesemden vlierboom, waaronder zij mij wachtte, ineen. Zoo schiep ik rond mij de dorste der leegten en zocht mijn leven te verlengen in dien rampzaligen waan.
Eens op een morgen toog ik ter jacht, zonder mijn honden. Des nachts hadden mij ontroerende droomen gekweld en nu geurde en streelde het nog door mijn haren, of zich een krans
| |
| |
van rozen om mijn slapen wond. Ik stikte schier in die angsten. Aan de gansche wereld bleek een vijand te overwinnen. Ik draafde langs de ruige slingerpaden en slachtte wat mij tegentrad. Aan alle zijden stierven mijn offers, nog nimmer was de oogst zoo groot geweest. Stof met bloed lag duimdik over mijn lederen kolder, mijn vingers kleefden aaneen, ik proefden een weeën, zoeten smaak op de lippen, en voor mijn oogen wolkte een purper waas. Het zweet stroomde mij langs de leden; toch was ik zoo koud of ik door den winter reed. Eensklaps werd het mij duidelijk dat ik den weg niet meer kende. Ik stond aan den ingang van een beukenlaan. Zoo dicht waren de hooge kronen verweven, dat slechts op enkele stammen een droppel zon, als een zilveren traan, te glanzen hing. Ik wilde mijn rijdier wenden, doch angstig snuivend boog het den kop naar den rottenden bodem, en hinnikte in een diep en verlaten geluid. Dan verdween het licht van de boomen, een verschrikkelijke duisternis viel. Het rillende paard gehoorzaamde aan teugel noch sporen, terwijl ik hopeloos zat te snikken in mijn rampzaligheid. Plotseling weerklonk een ratelende donder en een vuurbol spleet voor mijn voeten den grond. Toen werd ik suisend voortgedragen in een dolzinnigen ren, ik hijgde naar adem, een stoot trof mij en ik stortte neer.
Als ik de oogen weer opsloeg, reikte mij iemand te drinken. Ik lag zorgvuldig toegedekt op een helder leger. Een grijsaard tuurde naar blinkende steenen voor een stralend venster, aan de zoldering waren netten bevestigd, een spade leunde aan den wand. Een blanke hand hield den beker, en al mijn rampspoed voelde ik vervluchtigen voor de heilige deernis van een aandachtig vrouwengelaat. Dan maakte ik een wild gebaar van afweren, tastte naar een wapen en bezwijmde weer. Weken heb ik daar ziek gelegen. In de ijlende koortsen geloofde ik dat mij een engel kwam spijzigen en mijn wonden verbond. Later herkende ik wel het meisje, maar de bovenaardsche gloor van mijn droomen bleef beven om haar blonde hoofd. Willoos liet ik mij leiden. Ik zweefde op de grenzen van dood en leven, de banden mijner materie waren gebroken, ik had de gedachten van een klein kindje, zijn spelend vertrouwen, en zijn kristallen rust. Wanneer haar frissche vingers mijn voorhoofd koelden, wanneer zij mij kuste voor ik slapen ging, gaf ik mij over aan mijn genietende liefde, en nam weemoedig en tevreden voor immer afscheid van het zinkend avondlicht,
| |
| |
Elken morgen ontwaakte ik in grooter verbazen, en toen het mij bewust werd dat ik zou genezen, begon ik te twijfelen aan de waarheid van het vonnis der vreeselijke vrouw. De dankbare zekerheid dat Johanna dien vloek had verzoend, deed mij haar nog meer beminnen. Een oude broeder uit het naburig klooster trouwde ons, en feestelijk hielden wij intocht in het barsche kasteel.
Den eersten nacht van ons huwelijk bracht ik in bange vreezen door. Ik voelde mij zoo gansch gevangen in de zaligheid van ons omhelzen, dat ik mij afvroeg of de dood niet gedraald had om mij te treffen in mijn opperste geluk. Ik verbeeldde mij hem lijfelijk als een sluipenden verrader, en in de vage schijnsels die er door de kamer zworven, zag ik zijn hollen grijns. Maar zoodra de hanen begonnen te kraaien wist ik mij voorgoed gered; de spelende zon klom zachtjes over onze sponde, en kuste de zuchtende slaapster op haar rooden, vochtigen mond. Geruischloos stond ik op, opende het venster en bukte mij voorover in den wazigen, blauwen dag. Na maanden vol ellende, genoot ik weder ongestoord van het aandoenlijk kweelen der vogelen, ik liet het ochtendbriesje langs mij waaien, zoekend naar de bloemen waarvan het geuren tot mij drong. Ik zwoer de machtelooze verschrikkingen voor immer te vergeten, en dankte God dat de tooverban gebroken was. Ik had mijn liefde overleefd.
Spoedig schonk Johanna mij een zoontje. Daarna ben ik niet meer met kinderen gezegend, maar de jaren vloeiden henen in een ongetroebeld genot. Het was niet noodig een wensch uit te spreken en geen behoefte heb ik langer dan een seconde gevoeld. Zij scheen tegelijk mijn dienares en mijn leidster. Kwam ik afgemat van de jacht, dan ontgorde zij mijn degen, deed mij nederzitten in de kussens en baadde mijne voeten in het lauwe bad. Het maal werd opgediend dat zijzelve bereidde; want ik begeerde geen spijzen te eten, die niet malsch en sappig smaakten door de zorgen van haar hand. Des avonds verdreef zij mijn moeheid door liedjes en luitspel, of verhaalde van haar wondere lotgevallen tot laat in den nacht. Nooit weigerde zij zich aan mijn wakker verlangen, en na die doorwaakte uren toog zij des morgens bij den eersten schemer neurend en luchtig aan de zware eendere taak. Zij moest de kwade knechten regeeren en met duizend kleine vragen riep haar het kind. Dan begeerde ik weer met haar uit te rijden
| |
| |
of zond de geplaagde naar een mijner pachters, die met krankheid lag. Nooit weerstreefde zij mij en zij legde haar ziel in haar werken. Waarom zij vaak zuchtte verklaarde ik mij niet, haar kleur werd blank en doorzichtig, en ik dacht aan een knakkende bloem als ik haar in de armen hield. Doch daar mij immer slanke, rijzige vrouwen het meest hadden behaagd, verheugde ik mij over het slinken van haar vormen, en omving in warm verrukken heur smalle schouders en de tengere leest. Gij begrijpt wel, vrienden, dat ik dikwijls zingend langs de wegen liep.
Mijn zoontje was reeds zoo groot geworden, dat ik hem mede kon nemen ter jacht. Op een klein paardje draafde hij naast mij, den spriet in de vuistjes en een spanboog over den rug. Hem vinnig zijn prooi te zien bespringen, werd mijn heerlijkst pleizier. Ten laatste kon ik niet meer buiten dezen vroolijken makker, dagelijks liet ik zijn hitje zadelen en het raakte mij niet dat de vette pater, zijn meester, wenkend uit het venster hing. Hij kon al de vossen vangen, terwijl hij nog niets van lezen en schrijven wist. Behoef ik het nogmaals te herhalen, lieve verwanten, dat ik met lichte, dansende passen door dit schaduwloos leven ging?
Doch een blijvende vrede is ons niet beschoren. Den winter, waarvan ik u nu moet vertellen, herinner ik mij als den dag van gister. Mijn knaapje was dertien jaar geworden, wij hadden zijn geboortefeest in November blijde gevierd, doch daarna voelde ik mij droef en somber te moede. Een reden kon ik niet vinden. Uren zat ik in de nis naar buiten te staren, het ontbladerde hout sloot levenloos het landschap af aan den einder, het water van de slotgracht zonk ongerimpeld en marmerzwart tusschen de wallen, den hemel bespande een strakke, grijzige wade en over de wegen trokken de bleeke nevelen als gedaanten rond. Er woei geen wind en het vroor nimmer; toch wikkelde ik mij rillend in den ruigen pels. Eens bij het kleurloos vallen van een grauwen avond, reed tusschen de wijkende misten een eenzaam ruiter aan. Langzaam naderde hij op een kreupelen klepper, de flarden der dampen hechtten zich aan hem vast tot een wapperenden mantel, en mijn hart verdorde in een wanhopig voorgevoel. Voor de valbrug talmde hij een wijle, oplettend beschouwde hij de muren van mijn veste en tuurde dan over de velden onder de gewelfde hand. Ik had den vreemdeling nooit gezien tevoren, en ik beefde
| |
| |
toen de klopper door de gangen klonk. In de wapenhal bood ik hem het welkom. Mij groette een gekromde grijze man, een beeld van den triestigen, stillen winter. Hij keek mij vragend in de oogen zoo men vrienden doet en vroeg of ik Antony, mijn tentgezel uit den oorlog, niet herkende. Wij omarmden elkander. Luide riep ik Johanna en gaf haar vele bevelen. De fijnste spijzen moesten worden opgedragen, ik wilde dat zijzelve drie stoffige, kostbare flesschen uit den kelder haalde, en de eetzaal zou snel met groene sparretakken worden versierd. Nog zie ik het hoe zij naar mijne beschikkingen hoorde, het bloedelooze mondje in aandacht ten halve geopend, de linkerhand aan het hart geklemd. Antony was karig met zijn woorden aan den maaltijd, hij at ook weinig, doch vaak hief hij den beker. Wel bemerkte ik, hoe hij mij telkens opnam met zonderlinge blikken en dan weer Johanna en ook wel fluisterend tot mijn zoontje sprak. Soms schudde hij het hoofd, wanneer ik mijn vrouw in korte zinnen iets verzocht en hij zuchtte, toen mijn jongen hem vertelde dat hij niet eens kon lezen. Vroeg in den avond stuurde ik Johanna naar haar kamer, want de mannen houden hun diepste geheimen voor de vrouwen weg.
Nauwelijks zaten wij te zamen bij de gevulde kroezen, of ik strekte mij behagelijk in den zetel, sloot ten halve de oogen, en zei met een spottend lachje dat hij zeker wel nooit meer aan die dwaze voorspellingen en hun bloedig naspel dacht. Daar stond hij rechtop voor mij en greep mijn schouder vast, ik werd bleek onder zijn stomme, brandende vragen; dan ging hij langs de wanden loopen met een korten, harden stap.
Mijn God, waar zou ik anders dag en nacht om peinzen. In mijn droomen ligt het naast mij op mijn kussen, en des morgens wenkt het weder uit de stralen van de zon. Door niemands en toch door iemands hand, - ik vrees in de duisternis de geesten, en als het licht schijnt kan het mij treffen uit een bloeiend looverdak. Niets zal gemakkelijker zijn dan mij te verdedigen en toch zal ik het niet vermogen. Boudewijn, begrijp je den laffen angst, die den greep naar mijn degen verlammen kan? Egidius werd terechtgesteld en Diederik leeft ook al niet meer. Op een reis naar Brittanje is hij verdronken en zoo stierf hij in zijn graf. Men heeft Juliaan naakt en ontzield in de sneeuw gevonden, beroofd en uitgeschud. Vogelvrij verklaard door den keizer, bezat hij nog minder dan bij
| |
| |
zijn geboorte, want zelfs zijn naam was hij kwijt. Hoe kon ik nog twijfelen! Gij Boudewijn waart mijn laatste hoop. Ik hoorde dat gij een lieve gade beminde, en een kindje; wellicht dat de vloek in u gebroken lag.
Nu dan, antwoordde ik verwijtend en vroolijk, mijn lot zal u redden en troosten, want ik ben niet gestorven en toch heb ik lief.
Maar weer zag Antony mij aan met dienzelfden zonderlingen blik van bij den maaltijd en schudde langzaam en herhaaldelijk het zilverharig hoofd.
Dan begon ik hem te verhalen over mijn vreugdige jaren, over de leidzame goedheid van Johanna en de lichte behendigheid van mijn makker, mijn kind.
Hij onderbrak de zelfgenoegzame rei mijner woorden door een schaterlach, toen weder ernstig en met een stem die van een innig mededoogen trilde, mompelde hij zachtjes:
Wil je dan dwaas, dat ik je den blinddoek van de oogen ruk?
Verbaasd vroeg ik hem uitleg, doch hij klemde de lippen tesamen en ving weer zijn eentonige ronde door de kamer aan. Ik stoorde hem niet, want nog nimmer had ik iemand zoo ziek en gebroken gezien. Aandachtig bekeek ik mijn sterke, eeltige vuisten, en duwde mijn spierigen romp tegen de leuning der stoel. Wij hadden schouder aan schouder gestreden in menigen oorlog; nu kwam hij tot mij als een wankele grijsaard; ik wilde hem wel helpen, ik was krachtig en jong. Bijwijlen verstond ik een woord van zijn schorre geprevel. De zinnen der voorspellingen keerden er telkens in weer, dan klaagde hij luider dat hij dien rampspoed niet langer kon dragen en hij vervloekte zijn geboortestond. Eindelijk vatte ik hem met milden drang bij den arm en lichtte hem voor naar het slaapsalet.
Vroeger werden in dit vertrek de wapenen geborgen; de riemen, waarin de rustings hadden gehangen, waren er nooit verwijderd en geruischloos schommelden van de zoldering hun losse lussen bij den dwarrelenden kaarsschijn heen en weer. Antony aarzelde op den drempel, hij maakte een gebaar of hij wilde vluchten, doch dan groette hij mij en drukte mij lang de hand.
De slaap vermeed mijn leger. Alle gebeurtenissen van dien gansch-vergeten, bloedigen avond ontrolden zich in mijn verbeelden tot een ziels-beklemmend spokenspel. Herhaaldelijk
| |
| |
opende ik het venster en boog mijn gloeiend hoofd in den koelen, diep-duisteren nacht. Maar de ademlooze stilte daarbuiten deed mijn angsten nog groeien, en rillend in het witte linnen wachtte ik tevergeefs op een enkel lenigend geluid.
Vroeg in den morgen wilde ik mijn vriend gaan wekken; doch hij hing met een vreeselijk misvormd gezicht, verworgd naast zijn onbeslapen sponde.
Bij het noenmaal vertelde ik aan mijne vrouw dat Antony niet meer leefde, ik verzocht haar hem af te leggen, en zorg te dragen voor een schoone, waardige uitvaart. Johanna zag mij aan of zij niet verstond wat ik zeide. Ik herhaalde mijn verlangens en veegde mij de kruimels van den baard. Nu hoorde ik haar toonloos lachen; met een ruk rees zij op van haar zetel, terwijl zij zich de zware vlechten loswond uit de volle wrong. Dan bukte zij neer aan mijn voeten en wischte mijn beslijkte schoeisel met haar gouden lokken af. Plotseling zich oprichtend, sloot zij de arme, beenige vingertjes vast om mijn gorgel, en kneep hem in wilden moordlust dicht. Ik bevrijdde mij, zag in Johanna's dwalende oogen en begreep dat zij waanzinnig was.
Uit alle oorden ontbood ik de artsen. De meeste staarden mij uitvorschend aan, en vroegen of ik al niet sinds jaren van haar zwakheid wist. Ik ontkende verwonderd, zij haalden de schouders op. Met een koude norschheid deelden zij mij mede, dat een afmattend leven haar moest hebben gesloopt en dat zij niet meer zou genezen.
Al spoedig werd Johanna's bijzijn mij een kwelling. Ik zocht naar verstrooiing en wat kon mijn eenzame burcht mij anders bieden dan vrouwen en wijn? Ik schertste met de maagden en het waren de beide kameniers mijner gade die ik boven allen uitverkoor. Vaak had Johanna geklaagd over hun warsche brutaalheid, doch in hun jonge blikken brandde een lustig vuur. Zij voelden mij een slaaf van heure bedwelmende kussen, en wreekten zich in duizend wreede plagerijen op hun hulpelooze meesteres. Ik deed alsof ik daar niets van bemerkte, en wenschte de kranke een spoedigen dood.
Een geurigen nacht in de lente is zij gestorven; en toch liet haar heengaan een ledigheid, die ik niet vullen kon.
De zwoele voorjaarsdagen, die nu volgden, bedroefden mijn ziel door hun kiemende liefelijkheid. De bevende vonken der blaadjes en de teedere bloemen, waar het gras van zwol, nood- | |
| |
den mijn dorheid tot schreien, doch tranen vond ik niet. Van den morgen tot den laatsten schemer weerklonken de paden van der hoeven dubbelslag. Mijn zoontje nam ik altijd met mij; de monnik, zijn meester, had ik maar weer naar zijn klooster gestuurd. De heete hartstocht voor de jacht vlamde heller dan ooit te voren, terwijl het mij toescheen dat de roerlooze rust der gevelde dieren ook mijne warre gedachten kalmte gaf. Wij gebruikten ons karig maal in het zadel, dan werd de knaap het eerst ongeduldig, en dreef zijn paard in het struikgewas. Soms maakte ik mij bezorgd over zijn bleeke wangen en koortsigen blik. Op een helderen, frisschen dag, die schalde van zangen, zaten wij een geweldigen ever na. Steeds ontsnapte hij onze worpen, en toen de avond viel, kraakte zijn vlucht nog door het hout. Plotseling deed het hitje een misstap, het kind stortte neer op het zandpad, het wilde varken stootte hem den slagtand in den buik en scheurde ze op van de lies tot den navel, met een nijdigen ruk van den wreeden muil. Ik plantte hem de speer tusschen de schoften, doch het klagen van mijn knaapje verstomde, en tevergeefs zocht ik naar zijn adem en polsenklop. Weenend legde ik het lijk over den hals van mijn schimmel, en reed stapvoets huiswaarts met mijn treurigen last. Het zinkend zonlicht vloeide langs stammen en bladeren, het kleurde mijn handen rood en de huid van mijn ros, het lag donker over de wegen geronnen, doch de witte kleederen van mijn jongen werden nat en scharlaken van zijn eigen, dierbaar bloed.
Toen de zerk van den kelder was gesloten, waar zijn kistje naast dat van zijn moeder stond, doolde ik willoos en snikkend door de verlaten kamers. Ik kwam in het vertrek waar Johanna was gestorven, in de zaal waar mijn zoontje tusschen kaarsen en rozen te praal had gestaan, en in het salet waar de wenkende koorden schommelden. Ik dacht er aan, hoe op den dag van Antony's komst mijn rampen begonnen, ik hoorde weder de woorden die hij tot mij gesproken had. De voorspelling der oude dreunde mij in de ooren: ‘zoodra gij liefhebt zult gij verscheiden’, - in een afgrijselijken schrik begreep ik de beteekenis der vervlogen jaren, want dat ik noch mijn zoon, noch mijn vrouw had liefgehad. Snakkend naar lucht beklom ik de tinnen. Eindeloos strekten zich de velden uit, aan den horizont versmolt het land met den hemel, en het wemelend blauw ontsteeg aan maat en grens. Ik voelde
| |
| |
den duizel der oneindigheid mij overwinnen, de dood paalde niet meer mijn streven af. Ik moest zwerven als de eeuwige jood Ahasverus, want ik wist nu zeker dat ik nooit beminnen kon. In een waanzinnigen opstand stortte ik mij van den top van den toren. Maar deze val, die ieder ander zou hebben verpletterd, liet mij ongedeerd; zacht ving mij een stapel dorre bladeren en ik richtte mij op zonder buil of wond.
Nog vele malen sloeg ik de hand aan mijzelven, wat God vergeven mag. Doch de wapenen braken, en de zee gaf zijn prooi terug. Even vurig als ik vroeger het leven omklemde, smachtte ik nu naar den dood. Wellicht doet U dit verbazen, doch het milde lot houdt U nog in zijn strikken gevangen, en uit verborgen hinderlagen loert het toeval met zijn vluggen pijl. Slechts de angst dat men het verliezen zal, wekt den wellust van het bestaan. Ach, als de rustige zomeravonden over de velden vloeiden en ik voor mijn venster naar hun klaren alles-omvangenden vrede zag, hoe kon ik dan verlangen te slapen onder dien blozenden bodem. Varend over het water, dwalend onder het loover, of des morgens ontwakend bij vinkenslag, immer wanneer mij een stemming van stilte of reinheid bekoorde, snikte ik naar mijn sterven, als een kindje naar de wereld die hij niet bezitten kan. Alleen de liefde mocht mij helpen, ik begreep dat ik haar moest zoeken, doch hoe zou ik haar lokken in mijn kille hart? Vrienden, waar zoudt gij zijn aangevangen, op een jacht naar de liefde?’
De verteller wachtte; doch niemand der verwanten, die een antwoord gaf. Zij luisterden somber hoe de gierende vlagen de hagelkorrels tegen de ruiten slingerden en floten in de dansende vlam. Een tochtwind huiverde langs de wanden, toch wischten de jongsten der erfgenamen met de zijden doeken hun vochtig, vuurrood voorhoofd af. De grijsaard leunde in de kussens, de witte neerhangende brauwen verhulden zijn oogen, de kale schedel ving een glimp van den haardgloed, de breede baard bedekte hem de leden, als sneeuw den wintertak, en gaf zijn wezen iets blijvends en onverwoestelijks, gelijk de eik die krom zijn eeuwen torst. Dan vervolgde hij met heldere stem:
‘Wel werd het mij duidelijk, dat de eenzaamheid haar vijand is. Ik verliet den burcht en betrok een mijner paleizen in een dichtbevolkte stad. Ik deed de armen in de voorhal komen, waar ik hun overvloedig van mijn schatten gaf. Ik
| |
| |
poogde mij in te denken in hun moeiten en behoeften, ik trachtte mijn goudstukken te volgen op hun zegenenden loop, ik zocht mijn gaven te reiken met die zelfde gulheid des harten, waarmee ik vroeger mijn moeder kuste, of mijn vrienden den arm om de schouders lei. Doch als een pantser omsloot mij mijn koelheid, ik bemerkte zeer wel den hatenden grijns, dien de bedelaar achter zijn dankwoord verborg; ik voelde hoe hij mij verafschuwde om mijn rijkdom, en mij het vernederende zijner slaafsche gebogenheid en smeekende lippen niet vergeven kon. Des nachts droomde ik wel, dat ik niets dan een penninkske behoefde te schenken; ik moest het aanbieden op een bijzondere wijze, in een zekere blijheid van de ziel, en met ontastbare, sluimerende gedachten. Ik juichte mij van vreugde wakker, doch terwijl ik mij die boodschap vaster in wilde prenten, nevelde hare beteekenis allengs in het blinde duister heen. Eens had ik de dwaasheid een gebrekkige grijze werkelijk met zulk een geringe munt te bedenken, doch zij smeet mij het geldstuk voor de voeten en ik schaamde mij diep over mijn laffe daad. Op een dag werd ik bij de overheid ontboden, en ik vernam het kwaad dat ik allerwege had gesticht. De ongewende weelde had velen tot dieven en dronkaards gemaakt, meer werd er gemoord dan tevoren, en de huizen van ontucht beleefden een gulden tijd.
Nu noodigde ik de leprozen ten maaltijd. Ik liet hen eten uit mijn zilveren vaten, en deed hen drinken uit mijn rein kristal. Zelf droeg ik de spijzen op; ik zat aan temidden van hun bloedende, onmenschelijke gedaanten, ik bediende mij uit de schotels die zij hadden aangeraakt, en waschte hun wonden met teeder lijnwaad schoon. Terwijl bad ik gedurig God, mij te beloonen met hun vreeselijke krankte; doch mijn innigst ging niet naar die rampzaligen uit, en vaak werd ik onpasselijk van walging. Verscheidene mijner bedienden stierven aan de melaatschheid, en geen enkele schrede kwam ik dichter tot mijn doel.
Het was in den tijd dat de zwarte pest door de landen trok. Ook onze stad drong zij binnen en nestelde zich in de hutten der armen en menig trotsch paleis. De straten lagen verlaten, het gras groeide tusschen de steenen, de huizen waren met luiken gesloten, doch de deuren vielen open uit hun slot. De honden huilden in de stilte. Soms rolde een wagen vol feestvierenden aan, de mannen dronken uit donkere flesschen,
| |
| |
en leunden de joelende vrouwen in den schoot; dan breidde zich weer een huiverend zwijgen, dat slechts de snelle stap van een haastig voorbijganger stoorde, die voortijlde, de hand voor den mond. De doodgravers zaten beschonken op hun stramme paarden en zongen schandelijke wijzen boven de naakte baar. Rustig trad ik de woningen binnen, ik spreidde een bed voor de besmetten, koelde hun gloeiende slapen en deed hun razernijen bedaren tusschen mijn armen aan mijn borst. Als de vrienden en kinderen vloden, kuste ik de dooden op de lippen ten laatsten groet. Toch was dit niet uit deernis, want ik kon geen medelijden vinden voor hen die erlangden waar ik met gansch mijn ziel om vocht. Ik dacht slechts aan mijzelven en legde mij elken avond te slapen, brandend van hunkerende hoop. Alom begon men den vreemden grijsaard te kennen, den speler en spotter met moordende gevaren, die, het gelaat ontbloot, aan de sponden stond. Het bijgeloovig volk wist te verhalen dat nog niemand door mijne zorgen was genezen, de zieken gilden als ik mijn strakke door zilveren lokken omlijst gelaat diep over hen boog, en voor velen gold ik als de vleeschwording der zwarte pestilentie. Eens werd ik door de verwanten van een lijder met stokslagen ontvangen, en wie mij op mijn rondgang ontmoette, maakte schielijk een beschermend kruis. Na vier maanden week de bezoeking, de lentewind woei de tonen der dankzangen door mijn vertrekken, de zwoele avonden waren roodgekleurd van de fakkels en gonzend van dansmelodie. Ik vierde mijn eenzame wanhoop met tranen.
Ik kon de gezichten der menschen niet meer verdragen, en sloot mij op bij de bleeke, roerlooze foliantenrijen mijner boekerij. Daar zat ik van den morgen tot den laten avond in oude geschriften te turen voor een zonnig raam. De bloemen bloeiden welig in den verwilderden tuin, voortdurend ruischte een fonteinstraal in haar klinkende bekken, en de zorgelooze vogels kwinkeleerden aanhoudend tusschen de bloesems en het glanzend groen. Ik las over de liefde, en de woorden der begeesterden geurden in een windvlaag en kweelden te samen met een merelslag. Eindeloos verdiepte ik mij in het wonder van te beminnen; ik leerde dat de liefde God zelve is, dat zij meesleept buiten de rede in ongebonden dronkenschap, bewustelooze zaligheid, hoe zij ontlast van alle ellende, den vorm vernietigt, en ons naakt over den drempel treden doet.
| |
| |
Zoo ik slechts wilde, kon ik de minnaar wezen, eeuwig luisterend naar de geheimzinnige stem, die alle dingen met één naam noemt, in den mateloozen afgrond der liefde verdwijnen en vervluchtigen in haar verterend vuur. Peinzend over deze beloften, volgde ik uren lang den tocht van de zon over het wiegende loover, de rozen ontsloten zich langzaam en ik meende te voelen dat ook knoppen tot kelken werden in mijn dorre ziel. Na dagen van vasten en zelfkastijding waagde ik voor het altaar neder te knielen, de priester had mijn biecht vernomen, en, door wierook bewolkt, door zangen omhoog gedragen, onderging ik in zoete verrukking de eindelijke vereeniging met mijn verlosser, mijn God. Badend in tranen legde ik het hoofd op de zerken der treden, en wachtte biddend den zwaardslag die het splijten zou. Doch geen genade was mij nog beschoren. Na den dienst drongen mij de drommen kerkgangers naar buiten. Ik hoorde ze kouten over hun huiselijke zorgen, over hun lusten en lasten, en het heesche gefluister siste van nijd. Ik ergerde mij over die slechte harten, knarste op de tanden en verachtte diep. Het orgel speelde. Dan kwamen de woorden, welke met de vogels mede hadden geklonken, mij weer in den zin: ‘Indien iemand zegt, ik heb God lief, en haat zijnen broeder, dat is een leugenaar’, en ‘Die zegt dat hij in het licht is en zijnen broeder haat, die is in de duisternisse tot nog toe’. En ik wist mij verder dan ooit van mijn einde.
Het werd mij duidelijk, dat ik in de stad niet langer mocht blijven. Ik moest met het geringste beginnen, als een kind dat naar de vlinders grijpt. Ik hulde mij in een harigen mantel, en trok door de wereld bedelend om mijn brood. Ik vermeed de menigten en de groote wegen en doolde jaren en jaren, over berg en dal. Ik scheen zoo eerwaardig van ouderdom, dat de herders mij om den zegen smeekten. Mijn vroeger bestaan was ik vergeten; in velerlei gestalten had ik geleefd en geleden, maar ik kon ze mij niet meer te binnen brengen, evenmin als gij de kleederen die ge eertijds droegt. Slechts de gedachten aan dood en liefde brandden als een eeuwig licht achter mijn oogen, en ik liep te zoeken langs de paden, onder zengende hitten en ijzigen winterwind.
Op een zomernamiddag, nadat ik uren door de barre rotsen had gedwaald, bereikte ik een holle vallei, bont van de bloemen.
Nog nimmer had ik zulk een menigvuldigheid van kleuren
| |
| |
en vormen aanschouwd. Van de bergflanken hingen rooderozenhagen, en een beekje wond zijn zilveren kronkels door bedden van witte leliën en purperen anjelieren. Ik zette mij neder bij dit golven en wuiven, en het kabbelend water vertrouwde mij murmelend de geheimen der aarde toe. Toen de wind over de wiegelende kelken voer, brak ik uit in tranen, een glans-doorzogen wolk had zich boven het dal gelegerd, en zond een goudgloed over het loover uit. De stengels slingerden zich om mijn borst en mijn schouders, ik kuste de rozen, en plotseling overzag ik mijn leven en het lot van hen die mij lief hadden gehad. Zij naderden daar tesamen in welbekende vertrouwelijkheid, met het nederig gebaar van den slaaf die zijns meesters voet op het voorhoofd zet: Willem mijn makker, Johanna, mijn zoontje en alle vrouwen die ik bedrogen had. Zij toonden ieder een wond in den boezem en boden mij een met bloed gevulde bloem. Ik begreep dat zij lijdzaam door mij waren gestorven en, de handen gevouwen, bad ik hun milde schimmen om vergiffenis. Nu werden de geuren onduldbaar, zij bonden mij in hun soepele snoeren, ik wankelde, duizelde en begroette, nederzinkend, in een eindelooze verrukking den dood.
Toen ik ontwaakte, gloorde de morgen, de heerlijke bloei lag verdord, dan ging ik troosteloos maar weer verder; doch voortaan vertrapte ik niets, dat kiemde op mijn pad.
Ook de dieren deed ik geen leed. De spinnen daalden langs hun trillende draden, de padden verhieven zich op hun menschenhandjes en staarden naar mij uit een juweelig oog. Ik groette ze met mijn schorrige stem en glimlachte tegen de ratten en slangen. Maar als een voetstap door de twijgen kraakte, vluchtte ik ijlings in het dichte hout.
Eens klonk het angstig schreeuwen van een hert uit de verte. Ik baande mij een weg door de struiken en vond het koninklijk dier met het gewei tusschen de takken verward. De trappelende hoeven deden het stof opwolken, doch deze worsteling baatte den gevangene niet. Voorzichtig bevrijdde ik de zachte schorsige horens, de vogels zongen uitbundig hun liedjes, de zware, gouden bijen gonsden en kapellen droegen tusschen de vlerkjes hun runen vonkend vuur. Ik legde mijn arm om den nek van het hijgende damhert en streelde liefkozend den zijigen baard. Ik had het nog liever willen kussen en aan het hart willen drukken, want ik hield innig van dit schepsel, dat ik had gered.
| |
| |
Doch het beest begreep mij niet; het zette zich schrap en stootte mij tegen de borst, dat ik neerviel.
Toen ik uit mijn bezwijming weer opstond, hoopte ik niet meer. Ik bleek te zoeken naar een begrip, waarvan ik het wezen nimmer zou kennen, zooals een man zijn gestolen kind zoekt, waarvan hij geen enkel teeken weet. Tusschen de bedden der zieken, aan het altaar knielend, weenend bij de rozen, was ik slechts door een schijnbeeld bedrogen; ik had mijn borst willen openen voor de liefde, en hij had alleen gegloeid van zelfzucht, zinneweelde en stemmingsbrand; ach de eenvoudigste mensch had wel begrepen, dat men een schichtig dier niet in een omhelzing bemint.
En de eindelooze jaren rijden zich aaneen.
Was het de zwakte van mijn ouderdom of een korte vleug van genade, somwijlen vergat ik de reden waarom ik door de wereld waarde, ik herinnerde mij mijn naam niet meer, en klopte aan om een nachtverblijf bij de deuren der hoeven. Rustig koutend brak ik het brood met de boeren, ik schoof dichter bij het haardvuur, en bracht den tinnen wijnkroes aan den mond. Het kroost van den landman kroop mij tusschen de knieën, ik verhaalde, en mijn ontvleeschde vingers betastten langzaam en voorzichtig de gladde wangen en het golvend haar. Zoo kon ik wel dagen leven, en ik dacht mij niet verschillend van den grijzen vader, die roerloos in zijn leunstoel scheen te wachten op een laatsten gast. Maar door een plotseling toeval - ik zag mijn gerimpeld gelaat in een vijver, een kweelende merel wekte mij in den nacht - werd ik mij opnieuw bewust van mijn gansche ellende, en gilde in een grenzenlooze deernis met mijzelven om den milden, bevrijdenden dood. Dan nam ik mijn reisstaf weer op en trok verder, langs de naakte velden zonder horizont, die sinds den morgen dat ik tuurde van mijn tinnen, voor mij de leege eeuwigheid beduidden, die ik niet ontloopen kon.
Eens, toen ik drie dagen zonder rusten had gezworven, schreed ik mijmerend over een ophaalbrug. Bij de met staal beslagen poortdeur hing een kale valk in een roestige kooi. Hij borg den kop tusschen de vlerken en bewoog zich niet. Ik meende dat hij was gestorven en floot, zooals men dat bij die dieren doet. Toen begon hij met den snavel tegen de tralies te hakken, een dienaar opende het deurtje; met éen vleugelslag zat hij mij op de vuist, en schudde trotsch zich
| |
| |
de weinige vederen. Ik hief het hoofd en herkende mijn burcht; de knechten traden buiten en bogen zich voor hun heer in het stof. Een onbeschrijfelijke ontroering overmande mij. De doler was thuisgekomen en vond een sponde op de plaats waar zijn wieg had gestaan. In duizelende verbazing vroeg ik mij af, waarom ik zoolang had gezocht en gehunkerd. Wat het dichtst voor mijn voeten lag had ik nooit opgemerkt, omdat ik maar star op mijzelf had gestaard. Ik wilde niets meer bereiken, ik zou gaan wonen op mijn slot; mijn onderhoorigen mochten van mijn gulle rechtvaardigheid genieten, en ik was bereid het einde der tijden te verbeiden, vertrouwend op de besluiten van God. Die gedachte maakte mij lichter en lichter, ik greep naar een steun en zonk op den dorpel ineen. Mijn dienaren brachten mij in deze kamer en hier ben ik nu al bezig te sterven, meer dan een week.’
De verwanten blikten den kranke aan in een afgrijzen, dat geen woorden vond. Zij poogden zich los te maken uit den vreemden, drukkenden toover, waarin dit vertelsel hen had gebannen en zij schrikten hevig bij het geluid van een knarsende deur. Een statige man, in een pelsmantel gehuld, trad binnen, en toen zij zijn koele, zoekende blikken in zich voelden dringen, herkenden zij allen den arts. Hij boog zich over den lijder, luisterde en tuurde, dan zich oprichtend sprak hij zacht maar helder, zoodat aan niemand de bange zin ontging:
‘Het is een wonder, gij zijt genezen, ge kunt weer opstaan en aan den arbeid gaan.’
De grijsaard lachte innig-gelukkig en stapte voorzichtig uit het bed. Door een lichten nevel zag hij den gloed dier verwrongen gezichten en een grenzenloos medelij overweldigde hem. Alle zonden en ellenden van deze onwetende lieden kwamen tot hem als kinderen, die veiligheid zoeken bij hunnen vader; en niet van zijn verwanten, want die herkende hij niet meer, maar van de gansche verdoolde, gemartelde menschheid hoorde hij den zucht en voelde hij het arme, bloedende hart kloppen tegen het zijne. Toen viel de kleine haat hem als een blinddoek van de oogen en hij stak de beide handen uit naar de erfgenamen, die terugweken en wankelden aan den wand. Van de jongeren snikten er sommigen, een sloeg zich met de vuist tegen het voorhoofd, en een ander vloekte afgrijselijk en stampte van woede op den vloer. Dat was een donkere knaap, met bruine oogen en krullende lokken. Boudewijn lei
| |
| |
hem zijn arm om de schouders, en zocht zijn lippen voor een zoen. De jongen kon dit niet dragen, hij rukte den dolk uit de schede, en trof die bevende, bleeke gedaante tusschen het sneeuwwitte baardhaar recht in het hart. De dokter knielde bij den doode. De oudere verwanten vroegen elkander fluisterend waarom hij nu was gestorven. Zij raadden en dachten, maar wisten het rechte niet. De overigen begonnen reeds te rekenen en te deelen, en spraken met gloeiende wangen over de lusten, die zij zich beloofden van al dat geld. De moordenaar vluchtte. Hij ontving niets van die schatten. Hij ijlde voort door de hagelvlagen, zijn mantel wapperde en de wanhoop vrat aan zijn hart. Eensklaps stond hij stil bij een schuimend beekje; hij tuurde naar de vliegende wolken. Zij bedekten en ontblootten het gelaat van zijn slachtoffer. Het wenkte liefderijk uit die hoogere oorden en plotseling begreep hij dat de overledene hèm zijn kostbaarste goederen had nagelaten: Zijn immerwakend geweten en zijn dorstige, rustelooze ziel.
|
|