De Tijdspiegel. Jaargang 69
(1912)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Onze leestafel.De Edda. Nederlandsche bewerking van Frans Berding, verlucht door Gust van de Wall Perné, uitgegeven bij Scheltens & Giltay, Amsterdam.Zulk een werk doet weer den dorst opkomen, om het groote probleem, het grootste dat de literatuur kent, tot oplossing te brengen; het probleem der vormverwantschap van Noorsche en Hindoesche sagen. Maar het zou een stouten epischen geest, een dichtergenius als dien van Paul Lincke (ik denk aan zijn ‘Völkerwandrung-epos’) vragen, om zulk een onderwerp te beheerschen. Want het zwaartepunt zal in dit probleem wel eene nog onaangewezen immense volksverhuizing zijn, waarbij behalve de materieele goederen ook de ideeënsfeer meereisde, en alzoo de Hindoe's bijvoorbeeld een sage van de roze vederwolkjes dichtten, welke in hun land niet gezien worden maar overleveringen zijn van den IJslandschen wolkenhemelGa naar voetnoot1.. Ach, en feitelijk hebben wij een pooze lang hoop gekoesterd, dat één kunstenaar ons verder zou voeren. Het was Gust van de Wall Perné, wiens beschroomde, fijn-geestelijke natuur het groote probleem vrij dicht nabij heeft gevoeld en slechts den tijd behoefd zou hebben om den sluier af te leggen van dit sfinxachtig vraagstuk. Waardevol - en niet zonder eenige opmerkelijke symbolische beteekenis - is zijne laatste lezingGa naar voetnoot2., die hij over dit onderwerp gehouden heeft, en waarin zijn beschouwingen het kenmerk dragen van meditatieve benadering der materie. Hij zeide onder meer: ‘Men veronderstelt dat in heel oude tijden in Midden-Azië een groote overbevolking kwam, waardoor vele menschen vandaar wegtrokken naar het Noorden. Ze reisden heel ver door andere landen heen, over rivieren en langs bergruggen en eindelijk kwamen ze voor een laagvlakte tusschen twee gebergten, den Oeral en den Kaukasus, en ze zagen daar voor zich een onmetelijk groot land waar groote wouden en uitgestrekte weiden waren en ze trokken er in en bewoonden het. Maar steeds kwamen er meer menschen uit Azië en verdrongen de eersten, en ze trokken steeds verder door naar het Westen en het Noorden tot ze wonen gingen in de landen, die wij nu Duitschland en Nederland en Denemarken en Zweden en Noorwegen noemen.’ (Deze theorie wordt thans niet meer aanvaard. Algemeen wordt het ontstaan der zoogenaamde ‘Indo-Germanen’ in N.W. Europa, althans in Europa, gezocht, al bestaat nog verschil omtrent de nadere aanwijzing der landstreek.) | |
[pagina 210]
| |
‘Al die landen noemen we Germaansche landen, en ze werden door tal van volksstammen bewoond, die in hoofdzaak denzelfden godsdienst hadden en uit hunne oude woonplaatsen verhalen hadden medegebracht, die van mond tot mond gingen en van vader op zoon werden overgeleverd. In die dagen trokken de sprookjes van Oost naar West en van Noord naar Zuid, en zoo is het gekomen, dat in al die Germaansche landen dezelfde verhalen in omloop kwamen. Hierdoor is het te verklaren, dat de sagen van al deze volken onderling zoo zeer met elkander overeenkomen, en zulk een overeenkomst hebben met die van Oostersche volkeren. IJsland (Skandinavië) komt de eer toe een oudste centrum van Germaansche kultuur te zijn geweest, en reeds vroeg werden daar de sagen te boek gesteld. Wat wij weten van den godsdienst en van de helden onzer voorouders, danken wij voor een groot deel aan de vroeg ontwikkelde IJslanders. In 1643 werd door Bisschop Brynjolf te Skalholt in het Z.-W. van IJsland een perkament gevonden, dat godenliederen en heldenzangen bevatte. Deze liederen waren tusschen 800 en 1250 ontstaan, maar de juiste datum noch het juiste land van oorsprong is bekend. Hun inhoud grijpt tot veel veel vroegere tijden terug en vond ten laatste den vorm, waarin het Skalholtsche handschrift ze ons heeft bewaard. Vóór deze liederenverzameling bekend was, bestond er reeds een leerboek voor IJslandsche dichters, dat door Snorri, den zoon van Sturli in de 13e eeuw geschreven was. Hierin kwamen slechts fragmenten van godenliederen voor en inhoudsmededeelingen in proza. Snorri noemde zijn boek “Edda”, d.i. Dichtkunst. En toen Brynjolf zijn handschrift vond, dat waarschijnlijk aan Snorri's werk ten grondslag had gelegen, gaf hij ook aan zijn perkament den naam “Edda”. Dit is de oude of poëtische Edda, terwijl het boek van Snorri de jonge of proza-Edda heet.’ Hierin ligt veel uitgedrukt van wat er langs banen van zorgzame navorsching in hoofdlijnen is gevonden omtrent de over-en-weer bewegende sagen. Wij vorderen hierin steeds meer. Hoeveel fijner en zuiverder werken we alreeds niet dan H.A. Guerber, wiens ‘Oorsprong van Mythen en Legenden’ vol van de sloomste onnadenkendheden staat. Stel tegenover zijn bewering over de graalsage als van Moorschen oorsprong eens de Weener academie-studie van dr. Victor Junk ‘Gralsage und Graldichting des Mittelalters,’ behandelend de oud-Indische wortelen der sage - de hemelsche somadrank der Indiërs - tot de Fransche Parsival-geschiedenis (lees Emil Souvestre's ‘Foyer Breton’, waarin Perronnik l'Idiot voorkomt) en de Duitsche sprookjes met Wagner tot grootzegel-bewaarderGa naar voetnoot1.. Welnu, wie nu duidelijk leert inzien, dat mythen en legenden voertuigen van groote waarheden zijn, die steeds ons voorbij zeilen, alleen door den loop der tijden anders omgetuigd worden, wie de eeuwige wisselwerking, welke uit overleveringen voortspruit, indachtig wordt, zal deze Eddabewerking met stijgende waardij en eerbied inlezen, en rijkdommen bij massa's vinden. Zie er Shakespeare zijn stof aan ontleenen, (elders heb ik reeds gewezen op de verrassende verwantschap tusschen de bekende Polonius-toespraak tot Laërtes en Wodan's vaderraad aan Lodfafnir), voel Ibsen's geest er levendig in en merk wat de moderne dichters doen: Edward Stucken met Myrrha, Karl Vollmoeller met Wieland... Dan staat zulk een levend in ons midden. Ik heb mij door een zeer deskundig persoon laten | |
[pagina 211]
| |
verzekeren, dat deze vertaling boven de Duitsche van Hans von Wolzogen (Reclam) uitgaat, en kan mij dit begrijpen uit de moedige en doelbewuste wijze, waarop Frans Berding de stof heeft aangevat en verdeeld. Hier herhaal ik een eerder door mij geformuleerd prijswoordGa naar voetnoot1.: Men moet eerbied koesteren voor den ontzaggelijken arbeid, welke beide kunstenaars hebben geleverd om een zoo gave en doordachte uitgave uit te brengen. Ziehier den lof in twee woorden, tezamen een kostbare verbinding vormend, geuit: bedachte eenvoud. Geen zwierigheden, woord-étalages. waarvoor ik tot eeuwig afschrikwekkend voorbeeld een Shakespeare-vertaler zou willen vastpunaisen, die Macbeth's schreeuw, door den genialen dr. Burgersdijk overgezet met: ‘Sterren, blusch uw vuren’ verfraaide tot ‘Sterren - staak uw gekriel!’ Ziet, zoo iets is in dit werk niet te vinden. Daartoe is het te voornaam, te echt en innig kunst, te waarachtig, - in een woord: het is van bedachten eenvoud. Maar hoe zullen dan niet duizenden fijne nuances, opvattingen, en woorden gewogen moeten zijn op goudschaaltjes, zuiver en onpersoonlijk. Bewerking en verluchting zijn één. Kon het anders bij twee zulke geestverwanten, wier vriendschap gebouwd was op gelijkerwijs streven en denken. Wie Frans Berding over die vriendschap heeft hooren spreken, ziet met nog andere oogen dit standaardwerk aan: het is groot in zijn zielstwee-eenheid. Aan dit posthume illustreerwerk is het niet te bekennen, dat de dood toen reeds zoo vlak achter den werelddolenden lijnendichter stond. Want bovenaardsch was hij steeds, die Peter-Hille-zwerver, meditatief verzonken in eenzaam peinzen onder vreemde boomen en ongeziene oorden. In deze verluchtingen heeft hij zich met zijn etherische visie aangepast bij de simpele, kinderlijk-onbehouwen en toch meer ideëel-pure en dichterlijke godsvoorstellingen der oude Noren, en een kunst gegeven zoo ineenvoudig van doorwerkt decoratief begrip en door ontstellend sterke, hevig brandende verbeelding bezield, dat zij met den koel-klaren, soberen tekst één is van geest en leven. Ja, leven vooral, dat stuimigt u van deze streng-stugge teekeningen tegen, opgeroepen met een verbluffend kunnen tot in het kleinste lijnvezeltje. Reeds eerder heb ik tusschen dit werk en dat van Gordon Craig, Jessie King, Toorop of De Nerée verband gezocht en vergelijking gemaakt. Tot een juiste waardebepaling kan de niet in Noorsche letterkunde bestudeerde kwalijk geraken. Maar wat ieder kan doen, die deze bewerking van de Edda opneemt, is: opmerken dat het twee zuivere kunstenaars waren, die betracht hebben, den Noorschen geest ongerept in de vertaling en verbeelding der Sage te laten wonen. Of hun dat gelukt is? Intuïtief is hier volmondig ‘Ja!’ op te antwoorden. A. Zelling. | |
J. Everts. Drie eenacters: De Verleider, De Derde en Kracht naar Kruis.Herman Heijermans. Twee eenacters: Feest en Ahasverus. - Amsterdam. Tooneel-bibliotheek. G.B. Shaw. Oorlogsmannen. Mij. van Goede en Goedkoope Lectuur.J. Everts heeft zich een goeden en sympathiek klinkenden naam verworven met zijn degelijk, eerlijk schetswerk en novellen. Zijn geest heeft overdaad van verrassende trouvailles, origineele ideeën, en mag hij ook niet altijd met evenveel zorgzame zelfcritiek te werk gaan, in zijn werk is steeds ruime vergoeding aanwezig voor soms aanwezige vluchtigheden. Hij staat een kernige volkskunst voor en geeft steeds iets ‘waar wat inzit.’ | |
[pagina 212]
| |
Met de verschijning zijner drie eenacters zien wij hem dan ook met genoegen vertrouwd raken met het plankenland, dat voor iemand, die zoo schielijke dialogen te schrijven weet, toekomst heeft. Zoo'n stukje als ‘De Verleider’ is al terstond pittig gedacht, doordacht en geestig-kwiek opgezet. Hier ziet men het weer bewezen, dat als de ideeën er maar zijn, de vorm wel vrij gaaf van stapel loopt. Met Shaweske consequentie en den vlotten tooneelflair, welken een pièce d'idées gereeder in de hand werkt dan psychologische uitbeeldingen, wordt hier aangetoond, dat waar het huwelijk niet twee-éénzijn is, het cicisbeaat en ménage à trois zijn noodzakelijk kwaad komt bepleiten. Menschen zijn het nu direct niet, wat het best uit de niet ten tooneele gevoerde vrouw van den ‘verleider’ blijkt. Men ziet haar niet uit den verleider. Is daarom verleider ook wel het geijkte woord? Men zou haast zeggen van ja, uit de waarschuwing die hem wordt toegevoegd: ‘Denk er om, ik ben een... fatsoenlijke vrouw.’ Dat voelt aan als een fout. ‘'ne Anständige Frau’ is een horrible noot, als ze niet zoo muzikaal wordt verwerkt als in ‘Die lustige Wittwe.’ ‘Derde’ is ook een praatstuk, een karakter- en wankarakter-belichting in modernen dialoog, met dramatischen toets, die vooral het vrouwtje een menschelijk blosje aankleurt. Ook hierin is Everts uitstekend geslaagd, het publiek een goed verstaander te doen zijn. Leerzame volkskunst, karaktervaste moraliteiten. Toch voel ik voor de kleine, fijne aanwijzingen in den aanvang meer, daar ze echter en ongekunstelder karakter schetsen dan die raisons sans fin. En daar gaat het bij tooneelspelen toch om. Onzen Lhotzky zien wij niet gaarne op de planken gezet. De auteur heeft zich m.i. te hoeden voor Shaweske theateropvattingen. Tooneel verzinnen om wat te verdialogiseeren, maakt zoo gauw van de nobele kunstroeping den harden roep: ‘For me the car and trumpet.’ 't Beste en fijnste dunkt me ‘Kruis naar Kracht’ - Ik meen eerder in Elseviers Maandschrift verschenen. Dit is innig dramatisch, ook meer menschelijk ingeleefd. De andere stukken zijn meer dialectische aphorismen en epigrammen ter levenswijsheid, maar dit is, bij allen gepunten redeneertrant, die den schrijver nooit verlaat, innerlijke kunst. Een klein chef d'oeuvre, dat Schnitzler nabij komt. Onder den bitteren titel - te schamper welhaast om torenlicht te wezen op dit stuk - wordt op sober gedramatizeerde wijze het groote probleem van de keuze tusschen vrouw en derde behandeld. Lien, de afgetobde, doodzieke vrouw, is een in-en-in waargemaakte figuur, die, waar ze achter de schermen is, zichtbaar aanwezig is in de sfeer van het gebeuren, waarin zij slachtoffer van onnadenkende zelfzoeking is. De man is niet als bruut gezien, maar als een nog levenshongerige, die het kruis met tegenzin en weerstrevende krachtverzameling schraagde, en zijn aandeel eischt, zichzelf reine bij-liefde voorgoochelt en alzoo het noodlot over zijn huis trekt. Er ligt een mystieke doorvoeling in dit gebeuren, en juist die geeft tooneel aan dit werk bóven de beide andere. Heijermans heeft nu ook ‘Feest’ en ‘Ahasverus’ in de Tooneelbibliotheek, welbekende werken, het laatste misschien àl te bekend bij zekere scribenten, die de première indertijd prezen omdat ze niet wisten dat het stuk van hem was. Ook Shaw's ‘Oorlogsmannen’ vond in deze bibliotheek een plaats naast de reeds zoovele Shaws. Te verwonderen is het niet, dat 't Oscar Strauss tot zulke pétillante muziek heeft vervoerd in zijn operette ‘Der Tapfere Soldat’. Wij lazen het nog eens, en moesten weer bekennen: hij is toch een crâne in de satyrische comedie. Nu eens iets van Strindberg, Hauptmann, Hamerling, Spitteler, Stucken, Wilbrandt of zoo iemand! A. Zelling. |
|