De Tijdspiegel. Jaargang 69
(1912)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
De historische romans van Stevenson.
| |
[pagina 185]
| |
niets zeggen, dat van hem komt, en van hem alleen. Meer of minder juist, meer of minder keurig, naar mate de schrijver meer of minder beschaafd en belezen is, zijn de recepten gevolgd, de woorden uit het vocabulaire der traditioneele roman- of sprookjes-traditie gebezigd. De helden hebben een slanke gestalte, arendsoogen, een stentorstem, de heldinnen even stereotype hoedanigheden. De landschappen, de ontmoetingen, de gewaarwordingen zijn met onoorspronkelijke, slordige gemeenplaatsen aangeduid. Bij vele schilders en teekenaars van historisch-belangwekkende of romaneske onderwerpen gaat het evenzoo, zie Delaroche en zijn school, zie de tallooze reproducties van Duitsche schilderijen in tijdschriften als ‘die Gartenlaube’, ‘Moderne Kunst’, enz. Zooals naast de gevoeligheid een sentimentaliteit woekert, parasiteert op de verbeeldingskracht zekere stuntelige, holle romance. Van alle creatie in de kunst maakt zich, onbewust van zijn eigen gemis aan denkbeelden, elk handig leeghoofd meester. Men durft den naam van Gretchen bijna niet meer noemen, als men denkt aan al die sentimenteele juffers, die hem als etiket dragen, men durft van het maanlicht bijkans niet meer te gewagen, men schrikt, als men maar hoort van een fantastisch verhaal. Het zijn zulke verschijnselen, die de kunst der verbeelding in discrediet hebben gebracht. Men wantrouwt ze, men verdenkt ze. Een foutieve beschrijving der dagelijksche werkelijkheid is fluks voor ondeugdelijk te herkennen, de waarheid van een wedergave van eigen tijd en omgeving is te controleeren; spoedig is ter zijde gelegd, wat misteekend is, wat onnauwkeurige opmerking verraadt. Maar de fantast schildert met lijnen en kleuren, waarvan de juistheid moeilijker is na te gaan. Zelfs zijn onoorspronkelijkheden van taal en beelden kunnen onachtzaamheden of aanwensels zijn; er kan een kern zijn van zelfondergane impressies. Vandaar dat ook hier de compositie, de loop van het gebeuren van meer aparte waarde is dan bij het realisme, want ook in de vinding daarvan kan een eigen bewustzijn zich openbaren. ‘Le style c'est l'homme’, goed, maar ook de ‘intrige’, al of niet oorspronkelijk, al of niet plausibel, al of niet suggestief en wáár, legt getuigenis af voor of tegen diegene die ze bedacht. Edgar Allan Poe heeft zeer scherp onderscheid gemaakt tusschen wat hij ‘fancy’, en wat hij ‘imagination’ noemde. | |
[pagina 186]
| |
Fantazie is iets vaags, en iets slechts ten halve bewust. Imaginatie, verbeeldingskracht is scheppend, is nauwkeurig in de voorstelling, in de opeenvolging in het verband der gegevens, der feiten, der vormen. Verbeeldingskracht eischt een nooit falende helderheid en tegenwoordigheid van geest. George Eliot heeft het mooi gezegd: ‘Imagination is not false outward vision, but intense inward representation.’ Men spreekt van voorstellingsvermogen. Voorstellingsvermogen in den verfijndsten, rijpsten vorm - ziedaar artistieke verbeeldingskracht. Het is een zeldzame gave, - en zoovelen wagen zich op het terrein der verbeelding, die ze niet bezitten. En er zullen nog meer komen. Ik zie al vóórboden. Ik houd mijn hart vast. Er is vraag naar het artikel, en ze wordt luide geuit. Het Hollandsche publiek, als de angstige vrouw van een verschrikkelijken Blauwbaard, het realisme, roept al: Zuster Anna ziet gij nog niets komen? Ik hoop waarlijk van niet. Ze verwacht heil en redding van schimmen, van poppen. En Blauwbaard, arme, zal haar zooveel kwaad niet doen. Hij is de zelfkennis, de zelfinkeer, in eigen grimmige, doch louterende persoon. En zien wij, wat er in de laatste eeuwen zooal op het gebied van de verbeelding is voortgebracht, blikken wij diep in de wezelijke waarde daarvan; dan erkennen wij, dat het toch eigenlijk maar zulk een uiterlijk iets, de vorm, de naam is, waarin het beste van dit verschilt van ander schoon. Rembrandt is er het glorieus excempel van, dat men het onstoffelijke schoon eerst dient door de kunst, door eerbied voor het stoffelijke. Breughel geeft ons den kindermoord te Bethlehem in een zeer gemeenzamen vorm, is zijn werk daarom minder geweldig? Is Flauberts Salammbó, dat in Carthago en in de oudheid speelt, minder ‘realistisch’ dan de ‘Education sentimentale’? Of zocht niet Hugo in bescheiden over het oude Parijs dezelfde bizonderheden, die Balzac en Zola opspoorden in het nieuwe? Is er een essentieel verschil tusschen die stukken van Shakespeare, welke zijn eigen tijd verbeelden en de historische? Maar in Engeland b.v., waar de avonturen-roman in schoonen vorm is verschenen, en meermalen, woekert een even groote massa nabootsingen daarvan, als hier te lande onbezield naturalistische navolgingen van goede voorbeelden. En er is minder studie, minder toewijding noodig om een prutsromannetje van dit kaliber te te schrijven, dan zelfs een vervelend, maar betrekkelijk deugdelijk | |
[pagina 187]
| |
schetsje uit het dagelijksch leven. Zoodat het surrogaat in dezen gemakkelijker te vervaardigen zoowel als lichter verteerbaar, en dus gevaarlijker is. Om dus ter zake te komen: voor het romantische en fantastische in de kunst is, evenzeer als voor het beschrijvende en beschouwende, weten, nauwkeurig weten, eisch. Daar ik eldersGa naar voetnoot1. het werk van Stevenson meer in het algemeen heb beschouwd, wil ik in dit opstel eens voornamelijk trachten, het wezen te schetsen van den historischen roman, zooals deze schrijver dien heeft gegeven. Wij kennen den historischen roman in ons land in een vorm, die hem wel eenigszins terecht heeft doen geringschatten als kunstwerk. Denken wij b.v. aan de boeken van Mevrouw Bosboom - Toussaint, dan gaat deze gedachte niet samen met een verplaatst worden in de sfeer van een ander tijdvak. Een deftige, wijsgeerige, liberaal-vrome dame, is zoo vriendelijk ons bij de hand te nemen en ons haar zeer opmerkelijke schilderijen te laten zien, schilderijen met groote vaardigheid gepenseeld, waarvoor veel bijzondere en algemeene historische kennis, waarvoor veel wetenschap is bijeengegaard. Wij worden getroffen door veel bizonders, geboeid door veel diepzinnigs, wij bestaren veel belangwekkends. Onze aandacht wordt gevraagd, en geredelijk geschonken, voor de karakters, de daden, de gedachten van historische personen. Maar die deftige, wijsgeerige dame staat altijd naast ons. Ja, wanneer zij ons heel speciaal wijst op êén gestalte, die uit den kring dier anderen naar voren komt, dan wanen wij wel eens, haar zelf te zien, dan is het ons, of haar gedachten, haar bespiegelingen zijn overgebracht in die figuur, - die, met zijn persoonlijkheid, die toch een aparte, buiten haar om bestaande was, háár vervult. Somtijds, als zij ons de achttiende eeuw schildert bijvoorbeeld, tracht zij uit zich zelve te treden, en luchthartig te doen, maar wèl gaat het haar niet af, zij blijft deftig, en vrij en vroom, en bespiegelend.... Nooit is de illusie ons, dat wij in een ganschelijk vreemden tijd leven, nooit hooren wij de stemmen van menschen, die nog in andere dingen van een eenigszins-verlicht-christelijk-midden-negentiende-eeuwschen Nederlander verschillen dan in hun kleeding. Wij gevoelen niet, dat wij in een wereld verkeeren, waar de aspecten, de proporties, de gewaarwordingen anders zijn, dan in de onze. Met | |
[pagina 188]
| |
Schimmel is men nog verder van die sensatie af. Merkwaardig genoeg heeft Van Lennep in Ferdinand Huyk (doch in geen zijner andere werken) iets van een oud milieu weten te brengen, maar dat milieu was hem even gemeenzaam als zijn eigen, misschien behoorde hij er eerder thuis dan in het liberalistische Holland van zijn tijd. Hoe anders is het gesteld met de historische romans van Walter Scott. Ik weet wel, dat deze schrijver ons somtijds embêteert met zijn uitvoerige beschrijvingen; dat hij de zelfverzaking niet altijd bereikt heeft, om zijn kennis meer te laten voelen dan ze mede te deelen. Toch beseffen wij dat hij oneindig meer weet, dan hij mededeelt. Neem zijn voortreffelijk Rob Roy. Hoezeer gevoelen wij ons eerst verplaatst in het stijf waardige koopmanshuis van den strengen vader, hoezeer weten wij mee aan te zitten bij het statig-huiselijk maal, dat deze houdt met zijn zoon, den held, en den nederigen ouden dienaar, waar zooveel gewichtigs wordt verhandeld! Dan, met welk een nieuwsgierigheid volgen wij den held bij het bezoek aan den landedelman, zijn oom, met de vijf wilde domme zoons, en den éénen listigen, en met de geëmancipeerde nicht (Majoor Frans' voorbeeld!). Dan nog, komen wij terecht tusschen de Schotten, dat halstarrig, ontembaar volk, dat ruige ras van onafhankelijken - dat de schrijver voortdurend zoo fijn weet te contrasteeren met de Engelschen! Stevenson is, in zijn historische romans, een verfijnder Scott, meer psycholoog, en meer artiest. Intusschen is het opmerkelijk - en ik wensch er de aandacht op te vestigen, als op een aanwijzing te meer vóór mijn stelling, dat tusschen schoone ‘romantiek’ en schoon ‘realisme’ meer overeenkomst bestaat dan tusschen goede en slechte romantiek of goed en slecht realisme - dat aan zulk een exceptioneel mooi verhaal van Scott en bijna elk van Stevenson, aan al die zeer avontuurlijke, en in een anderen tijd gebeurende, eigen is wat Frans Coenen, in een van zijn keurig geschreven critieken sprekende over de toch het heden, het alledaagsche leven beschrijvende romans van Robbers en Anna Boudier - Bakker, ‘innige gemoedelijkheid’ heeft genoemd. Innige gemoedelijkheid, die niet noodzakelijkerwijs van burgerlijken, van deftig- of klein-burgerlijken aard is, maar van menschelijken. Die niet onvermijdelijk in vlakheid van levens, effenheid van daden, kalmte van milieu huist, maar | |
[pagina 189]
| |
die, zonder aanzien van tijd en plaats, den kunstenaar vergezellen kan bij de zwerftochten van zijn geest. Die Shakespeare bezielt als hij, te midden van tragische en machtige gebeurtenissen, Richard II en zijn koningin, of Brutus en zijn vrouw, of Hotspur en de zijnen samenbrengt. Die den van onrust bezetenen Werther stilt, als hij met kinderen is. Die Rembrandt gemeenzaamheid leerde met de Heilige Familie... Stevenson vertelt, in zijn historische romans, van ridders en jonkvrouwen, wier amours geschieden onder schrikwekkende en extravagante omstandigheden, hij schetst het huiselijk leven van Schotsche baronnen, die wonen in eenzame burchten, tegen welker wallen de gramstorige golven dreigend slaan, waaromheen in het duister woeste smokkelaars hun gevaarlijk bedrijf met wantrouwige arglist dienen, waar familieveten vernieling brengen, waar intriges woekeren; hij volgt drieste avonturiers op stoutmoedigen zoek naar ongewissen buit in onheimelijke landen, volgt vogelvrijen op hun afmattende schichtige vlucht over heiden en door bosschen, - en leeft mee met allen, voelt met allen, kent hun lijden, is veerkrachtig, overmoedig, ja vicieus met hen, zwijmelt, herstelt zich, triomfeert of valt, zwicht of jubelt met hen. De beroeringen van den burgeroorlog schijnen hem, en ons, zijn ademloos-geboeide lezers, te verontrusten, als beleefden wij dien. De zelfkwelling, de weifeling, de bedwelming van zijn minnaars bevangen ons, beangstigen ons, verblinden ons. Wij richten ons op, als zijn helden, in onontkoombaar schijnend gevaar. Wij glimlachen met hem, om de zwakheden der geharnasten, om de ijdelheid der schamperen. Dit alles, terwijl een fijne stoerheid van taal, een voorname spitsheid van woordenkeus, een zekere statigheid van stijl ons toch waarlijk niet door te groote gemeenzaamheid winnen. Terwijl de subjectiviteit van den kijk eerder te klaarblijkelijk is dan zich verbergt. Terwijl de dialoog geenszins is, wat men natuurlijk noemt. De sterkte der ontroering, de zuiverheid van het opgeroepen beeld doen het alleenlijk. Niets is hier vaag, noch de menschen, noch het milieu, noch de tijd. Het is vooral van Stevenson's schoonste historische roman; ‘The Master of Ballantrae’ dat felle en toch ingetogen boek met het imposante begin, het staag verdroevende verloop en het makabere slot, waarvan de schoonheid, en - o muse! - | |
[pagina 190]
| |
de moraliteit, door bewonderaars van den schrijver - door hem zelf in de eerste plaats, - te kwader ure is betwist. De geschiedenis van den zwierigen booswicht, den jonker van Ballantrae, en zijn naaste verwanten. De geschiedenis... het epos! Men beseft het al dadelijk, als het verhaal inzet: hier worden wij geheel en al vertrouwd gemaakt met tijd en land, en atmosfeer, met de levenswijs en gedachten der menschen, hun daden en preoccupaties. Naar de methode van Scott, doch in veel beknopter vorm, gaat een inleidend hoofdstuk vooraf, dat spreekt over de legende, of de gebeurtenis (ik weet niet of ze al dan niet fictief is) welke tot motief dient voor het verhaal en wordt een volksrijmpje geciteerd, dat de geschiedenis van het huis Durresdeer bezingt. Scott gebruikte, als gezegd, deze methode, maar hij liet zich door zijn belangstelling voor de historische détails en voor het curieuse. dat in alle documenten uit verleden tijden zit, meestal te ver voeren; naar aanleiding van een of anderen brief, op zich zelf een prachtige aanloop tot zijn verdichting, gaf hij een gansch relaas van bizonderheden ten beste, óf wel hij beschreef niet slechts het oude kasteel, waar de roman speelde, zooals het was in de periode, waarvan sprake was, maar ook ervóór en er na, hetgeen alles de stemming bijna of geheel verstoorde en ons wel eens noopte, deze inleiding (volgens een maar al te veel gevolgd, verwerpelijk gebruik) over te slaan. Hier echter is het introduceerend woord zeer kort, en is men dadelijk gebracht tusschen de dramatis personae, hoewel de eigenlijke verteller, die er zijn bescheiden rol zal vervullen, nog ontbreekt. Maar die aanhaling van de versjes in dialect, o.a. Twa Duries ind Durrisdeer,
Ane to tie and ane to ride.
An ill day for the groom
And a sour day for the bride.
en de toespeling op het duistere slot, en het mysterie dat daaromheen is ontstaan, de verzekering, dat hij, de schrijver alleen de zuivere waarheid weet, en de belofte, die hier te zullen mededeelen, dit alles te zamen met het karakter van biecht en apologie, dat de woorden dragen, maakt in hooge mate onze belangstelling gaande, en dit op een alleszins veroorloofde wijze, ik meen, geen onartistieke. Want de ver- | |
[pagina 191]
| |
onderstelling is natuurlijk, dat wij iets van dit mysterie hoorden, en niet uit zucht tot sensatie en uit neiging tot het luisteren naar achterklap, maar door onze kennis van het leven en de daden der broeders genoopt worden meer te willen weten van hun, in verre streken gekomen einde. Ook de houding van den verteller boeit en intrigeert ons dadelijk als hij zegt: ‘Ik heb den Jonker gekend, ik heb een authentiek gedenkschrift in handen aangaande vele geheime daden, die de jaren van zijn loopbaan hebben gekenmerkt, ik heb de laatste zeereis bijna alleen met hem meegemaakt; ik nam deel aan dien winterschen tocht waarover zooveel praatjes in omloop zijn, en ik heb 's mans dood bijgewoond. Wat wijlen Lord Durrisdeer betreft, ik diende hem en had hem lief bijna twintig jaren lang, en heb hem al hooger geacht, naarmate ik meer van hem wist. Alles te zamen genomen, acht ik het niet goed, dat zooveel getuigenis onvernomen te niet zou gaan; de waarheid is een schuld, die ik mijns meesters nagedachtenis verschuldigd ben; en ik denk, dat mijn laatste jaren rustiger zullen verloopen, en mijn grijs haar rustiger op het kussen zal liggen, als de schuld betaald is.’ Is hier niet meesterschap in het introduceeren en voorbereiden: de praemisse, dat wij behooren tot de half ingewijden, naar waarheid gretig; het bewijs dat wij te doen hebben met de getuigenis van een ouden getrouwe; het bewijs dat deze er meer van weten kan dan iemand anders, door zijn aanwezigheid bij enkele in het verborgen geschiede dingen, eindelijk de sympathie opgewekt voor Lord Durrisdeer, den jongsten broeder, en de opmerkelijke koelheid, waarmee gesproken wordt van den Jonker, dit alles leidt ons er toe, te verwachten, menschen vóór ons te zien, die een blijvende genegenheid, andere, die een blijvenden wrok achterlieten, daden die geheimzinnig zijn en vreemd, en gebeurtenissen, die ten halve bekend zijn en verkeerdelijk uitgelegd en geduid. Maar ook, hier is in drie alinea's gedaan wat Scott in een dozijn bladzijden doet, en wat onze historische romanschrijvers nimmer vermochten: wij zijn in de sfeer gebracht, waarin wij gedurende het verhaal met de weinige menschen, daarin voorkomend, zullen moeten verkeeren, en er is niets, dat ons daaraan onttrekt. Wij denken al aan den beroeringzwangeren tijd van burgeroorlogen, reeds bestaat niets voor ons dat daarin van belang is, dan het huis Durrisdeer en zijn lot, wij spreken, | |
[pagina 192]
| |
wij denken Schotsch; en dit alles, vóór de eigenlijke geschiedenis begonnen is, vóór de verteller zijn plaats in de familie heeft ingenomen. Ook de onzuivere toestand, die door den oorlog in dit gezin wordt geschapen, blijkt ras. Er is een oude lord, vroeg geplaagd door jicht, een kalm, geleerd man, goed in vele dingen, taktvol en wijs, maar in één ding dwaas en zwak, in zijn begunstiging van den oudsten zoon, den jonker, die niet slechts een losbol is, maar een arglisteling, een grandseigneur-avonturier, trotsch als Lucifer, valsch als Judas. Deze man, deze schitterende booswicht, is de held van het boek. De jongere zoon is minder begaafd, onschoon, maar aardt naar den vader, hij is, als het verhaal begint, een rustig werkende man, die alles doet, het landgoed beheert, dat zwaar belast is door de uitspattingen van den oudere. En er is een meisje, dat met den jonker trouwen zal, dat dan ook verliefd op hem is, doch waarmee hij voortdurend twist. Als de pretendent geland is, moet de Schotsche adel partij kiezen. De oude heer, meer familiezwak dan vaderlandslievend, bedenkt een tusschenweg, één zoon zal zich bij de Jacobieten voegen, de andere bij de regeeringstroepen. Zoo wordt misschien één van beide opgeofferd, maar het huis voor het Huis gered. Het ligt voor de hand dat de jongste zoon zal gaan, en de oudste der regeering trouw zal blijven. Allen willen dat, behalve de jonker, James. Hij zet zijn wil door, en gaat zelf. De Jacobieten worden verslagen, hij zelf voor dood gehouden. Het martelaarsschap van den jongsten zoon, die naar de wet, wegens het hoogverraad van zijn broeder, nu de erfgenaam is, ook al leefde deze nog, begint. Niemand wil vergeten, dat hij eens anders plaats inneemt. Zijn vader, zijn vrouw (want nu is hij het, die haar trouwt) blijven altijd denken aan den oudere, dien zij nu - menschelijke trek - veel mooier zien dan hij was. Het volk slaat geloof aan praatjes van Jacobieten, die vertellen, dat de jongste zoon den oudsten heeft verraden; hij is, onverdiend, gehaat, en moet alles verdragen, ter wille van de eer der familie. De vader en de vrouw betreuren, in innige gesprekken, den verlorene, de zoon en echtgenoot staat alleen. Zóó is de toestand, als de verteller van de geschiedenis, de dan nog jonge ‘steward’ komt. Zijn voorbereiding, - hoe echt - is achterklap geweest. Een kwajongen, die zijn rijtuig mende, heeft hem al dadelijk zijn eigen sensationeele lezing | |
[pagina 193]
| |
van de voorgeschiedenis van het gezin medegedeeld. Doch dit alles vervaagt als hij er is. Prachtig is de ontvangst in woorden afgebeeld, prachtig de indruk, dien hij krijgt van de familieleden. ‘Mr. Henry kwam zelf aan de deur om mij te verwelkomen, een lang, donker jong heer, (alle Duries zijn donker) met een niet knap en niet vroolijk gezicht, zeer sterk van lichaam, maar niet zoo sterk van gezondheid, die mijn hand nam zonder eenigen trots, en mij me dadelijk thuis deed voelen met eenvoudige, vriendelijke woorden. Hij liet mij in de hall, gelaarsd en gespoord als ik was, om mij aan Mylord voor te stellen,’ - ‘in een hoek van den haard zat de oude lord zijn Livius te lezen. Hij geleek op Mr. Henry, hij had hetzelfde onknappe gelaat, maar fijner en plezieriger en oneindig onderhoudender in het gesprek.’ Ik wil er op wijzen met hoeveel soberheid wij hier aan twee hoofdpersonen van het verhaal worden voorgesteld, en hoe duidelijk de steward ons dadelijk zijn indrukken inprent. Hij gaat voort, zijn verhouding tot Henry, die daadwerkelijk zijn meester is, mede te deelen, juist wat hem dus die eerste dagen het meest trof; hoe deze hem eerst erg op de vingers keek, en toen eenvoudigweg zijn goedkeuring toonde en hem verder veel overliet. Juist die dagelijksch ondergane menschelijke dingen dus, die in het avontuurlijkst leven toch altijd een groot, misschien het grootste gewicht blijven, maar die de opgewonden, de slordige schrijver van avontuurlijke verhalen vergeet, ons zoodoende vêr houdende van voeling met zijn menschen, als menschen, die ons gelijken. Intusschen is ‘The Master of Ballantrae’ veel meer dan een avontuurlijk verhaal, en in zooverre grootscher van plan en hooger van niveau dan ‘Kidnapped’ of ‘Catriona’. Het is een familie-roman, zou ik haast zeggen, welks verloop plaats heeft in een bewogen en wilden tijd, maar waarin toch de verhoudingen der gezinsleden onderling, en de verandering en verwording daarvan eigenlijk het hoofdmotief uitmaken. Wat in het eerst reeds wordt aangeduid, ziet men verder verwezenlijkt, de jonker, zelfs als hij doodgewaand is - tot tweemaal toe - en vooral als hij blijkt te leven, is de booze geest van het gezin, van het Huis, is een vampyr, die de levenskracht opzuigt van zijn naasten in den bloede, is ook de demon, die in hen zelf het latente kwaad en de latente barbaarsche instincten wakker roept. Want dit is het sinistere | |
[pagina 194]
| |
van dezen roman, en die aard ervan, die moralisten - den schrijver zelf in een berouwvol oogenblik aan hun hoofd - geleid heeft tot veroordeeling ervan, dat de arglist er zegeviert, niet slechts in der daad, maar in den geest. Henry, de zachtzinnige, de trouwe, de edelmoedige, komt tot verderf. Maar - zoo vraag ik mij af - is dit resultaat in den grond onwaar? Wij mogen preeken over reinheid, over onschuld, over de kracht van het goede; het wantrouwen, de miskenning, de angst, de vernedering, die het bedrog en de booze toeleg stichten, doen onherroepelijk kwaad, als er geen reddende machten tegenover staan, of als deze te laat komen. Hier komen zij te laat. Dat zij komen, behoedt het boek er voor, een zwartgallig, misanthropisch boek te zijn. Dat zij te laat komen, daarin ligt de tragedie, die een het leven dikwijls maar al te gelijke tragedie is. Henry Durie dan, is heer en meester in het huis van zijn ziekelijken vader. Hij is de man van de vrouw, die hij liefheeft. Maar hij is niets geheel. Hij is in de armzalig-valsche positie, die hij heeft voorzien, toen de laatdunkende jonker waagde, wat hij had moeten en willen ondernemen. Zelfs onder de bedienden zijn er, die hem slechts morrend gehoorzamen, die hem laten voelen, dat hij een indringer is. Zijn vrouw en zij vader toonen zich juist zoo vriendelijk en gehecht, als zij verplicht zijn. Tusschen die beiden en hem staat de sentimenteele liefde voor dien man, dien zij in jaren niet zagen, dien zij dood moeten wanen, dien zij nooit hebben geacht, die hen getyraniseerd en hun schande aangedaan heeft. Als alle onzuivere, vage gevoelens gevoed door een halstarrigen trots, door een ellendig zelfbedrog, is dit sentiment sterker dan de achting, de dankbaarheid, de genegenheid voor den jongere. Hij is eenzaam, de Steward zijn eenige vriend. Deze - er is humor in het geval, galgenhumor bijna - is, ter wille van zijn beminden meester, naijverig op dien doode, hij haat hem, zonder hem ooit te hebben gekend, hij kan geen goed van hem hooren, hij veracht die vrouw om haar misplaatsten, lafhartigen rouw, om haar dwaze liefde voor dat leugenachtige beeld... Het is opmerkelijk, hoe al dadelijk de persoonlijkheid van den ‘steward’, die in deze omgeving wordt geplaatst, en die de kroniekschrijver wordt, dien wij lezen, duidelijk wordt hoe hij zich gelijk blijft, hoe hij filosofeert en handelt, en ieder de waarheid zegt, en bijna geen bestaan voor zich heeft, | |
[pagina 195]
| |
en, als een man met weinig temperament, tot contemplatie geneigd, en bang voor emoties onder zulke omstandigheden, alleen leeft in de wederwaardigheden der menschen om hem. Hij is verder het type van den drogen, plichtmatigen rentmeester, die in zijn heer den praktischen aanleg en het heldere verstand op prijs stelt, hem vereert, en liefheeft, en tevens van den wijsgeerigen boeken-man, zonder eigen lotgevallen, zonder emoties om zijn eigentwil, die precies weet, hoe het leven van zijn ‘menschen’ is, hoe zij elkaar behandelen, welke intieme gedachten ze hebben, en die dit alles, vóór zich, scherpzinnig, menschkundig, maar scherp kritiseert. Het is ook duidelijk, hoe zulk een vader, en zulke zoons, hoezeer onderling verschillend en verdeeld, één trek gemeen hebben, welke bij elk op andere wijze is uitgegroeid, de trots. Bij den vader is het trots op de gaven van den oudsten zoon, op den naam der familie, op het aanzien van het huis. Bij den jonker is het een volkomen eerzucht, is het een vergroeide, een verrotte hoogmoed, die hem niet belet laagheden te doen, doch hem iedere vernedering wreed doet wreken, is het een barbaarsche trots op uiterlijk gezag, op lichamelijken moed, op sluwheid. De jongste is in dit opzicht het verfijndst, zijn trots is de sterkste, de edelste, maar voor hem zelf het gevaarlijkst, een kanker, die hem verteert, een wonde, die zijn leven lang open ligt. Hij is het volstrekte en hulpelooze slachtoffer van de chantage, die de oudere op hem pleegt, en waardoor hij hem tot in den dood vervolgt. De jonker namelijk, sluw en handig als weinigen, weet niet alleen heelhuids naar Frankrijk te komen, maar daar aan het hof een rol te spelen, een pensioen te trekken, en zich onderwijl een tijdlang in het vaderland voor dood te laten houden. Als hij echter geld noodig heeft - en dat is reeds spoedig - ziet hij er geen bezwaar in, op het rechtsgevoel van den in zijn plaats getreden broeder een beroep te doen - doch dit niet met behoud van beider waardigheid, en met aanvaarding van de positie, doch geheel, alsof de ander hem door kuiperijen had verdrongen. Hij speelt een sarcastischen, een sarrenden Ésau, de ander is Jacob, die hem zijn eerstgeboorterecht nam. Hij kent den trots van den ander, die alles liever zal willen dan voor onedelmoedig door te gaan. En zoo begint de vervolging. De aanvragen worden steeds hooger. Veel moet worden verkocht, alle luxe moet worden opgegeven, de vader | |
[pagina 196]
| |
en de vrouw houden Henry voor gierig, hij zwijgt hardnekkig, hoewel zij nu weten, dat de ander leeft. De rentmeester is de eenige, die op de hoogte is. Eindelijk houdt deze het niet langer uit, en vertelt haar, de vrouw, hoe de zaken staan. Tijdelijk komt een ontspanning, men weigert meer geld te zenden - waarop de jonker het komt halen. Dan begint de kwelling eerst recht. De jonker heeft een geraffineerde wijze van sarren bedacht, en houdt die meesterlijk vol. Zijn geheele leven trouwens is één en al rancune tegen het lot, dat hem achteruit heeft gezet; hij is het type van den genialen avonturier, wien alles slechts ten deele gelukt, daar hij zich te veel door zijn ijdelheid laat leiden. Hij kan het nooit verkroppen, dat de broeder, hoezeer onwillens zijn plaats inneemt. Maar hij toont zijn waren aard en zijn ware gevoelens alleen, als de vader en de vrouw er niet bij zijn. Terwijl hij, als de oude lord er bij is, joviaal en broederlijk doet, vernedert en sart hij den jongeren broeder, als hij slechts met hem en den rentmeester alleen is. De ander, eindelijk tot het uiterste getergd, slaat hem, een duel volgt. De oudste wordt gewond, en door zijn vrienden, de smokkelaars, heimelijk weggevoerd. Zijn bagage blijft achter en verraadt hem, hij is een spion, een overlooper, die met de regeering correspondeert. Dan eindelijk gaan Henry's vrouw de oogen open - te laat. Want haar echtgenoot, die zwaar ziek werd na het duel, wordt wel schijnbaar beter, maar het blijkt hoe langer hoe meer, dat zijn verstand geleden heeft. Eerst zeer langzamerhand komt dit geheel aan den dag; want zoolang de meer doodgewaande broeder niet verschijnt, is hij vrij normaal, alleen betrekkelijk koel tegenover de vrouw, die hij zoo lang vergeefs liefhad, en die hem nu vergeefs nadert met haar late teederheid. En als de broeder terug is gekomen, alweer om geld, worden de rollen omgekeerd, de jongere, de zachte edelmoedige man, vervolgt nu den ander onbarmhartiglijk, tot den dood. Hier zijn enkele gedachten, die de rentmeester voor zich heeft, als hij de verwording van zijn heer aanziet. ‘Was hij niet eigenlijk ook dood, een verminkt krijger, die vergeefs zijn ontslag beidde, die tot ieders spot bleef toeven in de gevechtslijn? Hij was een vriendelijk man, zeide mijn herinnering mij, wijs, met voegzamen trots, een wellicht al te eerbiedig zoon, een echtgenoot, die wellicht te zeer liefhad, een man, | |
[pagina 197]
| |
die zwijgend lijden kon, een man wiens hand ik blijde was te mogen drukken. Op eenmaal greep het medelijden mij den strot toe, dat ik het uitsnikte; ik had luide kunnen weenen, hem te gedenken als hij geweest was, en hem te zien zooals hij nu was, en terwijl ik zoo naast hem stond, onder de volle maan, bad ik vurig, dat hij zou worden verlost, of ik gesterkt om in mijn genegenheid te volharden.’ ‘O God,’ zeide ik ‘deze man was eens zeer goed in mijne oogen en voor zijn geweten en nu gruw ik van hem. Hij deed geen kwaad, tot hij gebroken was door het leed; datgene, waarvan wij gruwen, zijn slechts zijn eerbiedwaardige wonden. O maak hem onzichtbaar, neem hem weg, vóór wij hem verfoeien.’ Maar de oude, kalme rentmeester heeft zelf de verzoeking gehad, om den triomfantelijken, meesterachtigen ellendeling, den jonker, te dooden. Hij houdt het zich, elders, voor: ‘ik was dezelfde man, die hem (den jonker) had willen stooten van de verschansing van het schip in volle zee; dezelfde die, weinigen tijd te voren, in een onvroom, maar oprecht gebed, met God had willen marchandeeren, God had willen betalen om mijn bravo te zijn!’ Men ziet, het zijn geweldige hartstochten, die de kanswisselingen en de ongewone gebeurtenissen wakker roepen, en met elkander in strijd brengen in dit boek. En dit is wel de reden, waarom Stevenson zulke tijdperken gaarne kiest, waarom hij dus historische romans schrijft,... dat in zulke dagen menschen, wier leven anders kalm verloopen zou, worden geleid tot grootsche en verschrikkelijke gedachten, tot felle en heroieke daden, tot helden worden gemaakt, of tot duivelen. Die waardige, zakelijke jongste broeder, een eenvoudig, niet bizonder begaafd, maar zeer verstandig en fijndenkend edelman, ondergaat eerst langen tijd met grandiose, trotsche duldzaamheid en waardigheid een allerdroevigst lot, om eindelijk een wraakzuchtig mensch te worden; zijn ouwelijke, onmoedige, jufferachtige en secure dienaar wordt, meermalen in gedachte, en eens in verijdelde daad, een moordenaar. Dit is dus voor Stevenson de charme van den historischen roman, dat de toestanden van voorheen ongetwijfeld meer spankracht geven aan des menschen karakter, dan die van thans. De jonker zelf zou in onzen tijd een hoog-gokkend bankier of een habitué van Monte Carlo, een voorname oplichter of een | |
[pagina 198]
| |
gevaarlijk Don Juan zijn geweest, meer niet. Nu is hij een man, die zeeroovers verschalkt, die hofintriges leidt, die krijgskameraden aan den beul overlevert, en die een afschuwelijken dood sterft, te midden van omgekochte moordenaars, in de wildernis. Maar in een minder veelbewogen tijd zou hij geen of weinig gelegenheid hebben gehad, om zich in zijn fiere doodsverachting en in zijn laatdunkende gratie tot het laatst zóó te onderscheiden, zijn broeder zou een eerzaam burger gebleven zijn en diens dienaar een nauwgezet ambtenaartje, hadden ze niet in een tijd geleefd, waarin de geslachtstrots oneindig machtiger was dan nu. Ik wil maar zeggen, dat Stevenson dus in zijn historische romans vooral psychologie geeft, psychologie van een tijd en van menschen. Dat komt ook uit in ‘Kidnapped’ en ‘Catriona’. Ook hier is een beeld van den tijd gegeven en van vrij gewone menschen in dien tijd, zooals ze zich onder de bizondere omstandigheden, daaraan eigen, vertoonden, en is alweder de gewone historische romanschrijvers-truc, om ons door het spreken over ‘groote’ mannen of beroemde persoonlijkheden belang in te boezemen, versmaad. Of indien deze gewoonte, om van beroemde personen te spreken, een eerlijke neiging van deze schrijvers was, laat ons dan zeggen, dat Stevenson te veel kunstenaar is, om aan zulke bijbelangrijkheden te denken. Hij geeft in ‘Kidnapped’, behalve de figuur van een typisch-Schotsch Jacobiet, een avonturier-cavalier, geboren krijger en intrigant, moedig en listig, nog als eigenlijken held de persoonlijkheid te zien van iemand, die nu eigenlijk geheel niet thuis behoort in de woelingen, een eenvoudige, eerlijke jongen, die gedwongen wordt een rol te spelen in het politiek vernuftsspel, waarin hij alleen daarom reeds menschelijk belangwekkend wordt, omdat hij geen eerzuchtige en geen diplomaat is. Wij zien dus Stevenson beproeven, een antwoord te geven op de vraag: hoe gedroeg zich, in zulke tijden van staatkundige verdeeldheid, van onveiligheid, wantrouwen en onrust, de eenvoudige, ernstige, liefst zijn eigen weg gaande burger, nauwgezet van geweten, menschlievend en behept met gezond verstand genoeg om geen fel partijganger te zijn? Een vraag, psychologisch en artistiek belangrijker dan de kwestie, veel gemakkelijker te beantwoorden trouwens, hoe de leiders der groepen, de dwepers en de uit gewoonte getrouwen dach- | |
[pagina 199]
| |
ten en handelden, veel gewichtiger dan de vraag, hoe bijvoorbeeld koning George tot zijn ministers sprak, en of de pretendent al dan niet taktvol handelde door zoo te drinken, alle kwesties van supreem belang in de oogen van den historische-romans-schrijver, zooals we dien hier te lande kennen. Overigens, voor wie fijn bedachte discussies over hooge politiek, zooals Stevenson ze hier en daar inlascht (met zijn gewone soberheid juist ophoudende waar een ander zich klaar maakt om ons te gaan vervelen) leze het gesprek tusschen den Advocaat-generaal Prestongrange en den jongen Balfour in één der eerste hoofdstukken van ‘Catriona’, en wie genieten wil van eenderlei geestesspijs, met humor nog gekruid, zal behagen scheppen in de afterdinner vergadering der advocaten in hetzelfde boek. Humor, die van de fijnste is ook in het geval van den procureur, die behoort tot de heftig-Jacobitische familie Stewart, en in alle intriges wordt gebruikt, en die in zijn hart niets liever wou dan rustig een kalme praktijk bedienen en Zaterdagsavonds zijn kegelpartijtje maken. Maar welk een draad van treffend menschelijk levensgebeuren, dat van alle tijden is, gaat door het verwarde kluwen van dezen avonturenroman! Het is een liefdesroman tevens. De held, zooals ik zeide, een eenvoudige van hart, is verliefd op een meisje, de dochter van een vogelvrijen Schotschen edelman. Hoor hoe menschelijk-simpel de gedachten van den jongen zijn, die zooveel vreemds beleefde en zooveel overwinningen bevocht. ‘Het kwam mij voor, alsof ik hier alles en alles te zeggen had, maar niets, om een begin te maken; en als ik mij herinnerde hoe mijn spraak mij dien morgen bij den Advocaat in den steek gelaten had, was ik er zeker van, dat ik met stomheid geslagen zou zijn. Maar toen zij nader kwam vloden mijn angsten...’ Hetzelfde meisje ‘Catriona’ neemt hem zeer kwalijk, dat hij haar bij ongeluk een brief liet zien, waarin een andere hem schrijft, dat hij haar, Catriona zeker kussen zal, en een toespeling maakt op een háár zelf gegeven kus. De jongen denkt, dat het overdreven preutschheid van haar is en wrokt en mokt er over, - terwijl het niets is dan de jalousie van een verliefd meisje. En om dit misverstand groepeeren zich andere, die aan dezen geschiedkundigen roman van grootsche en gevaarlijke avonturen dat intieme en gemeenzame karakter geven, dat slechts aan kunst eigen is, die spreekt van onder- | |
[pagina 200]
| |
gane ontroeringen, en van ware menschenlevens. Verbeeldingskunst, - maar die in haar schildering even nauwgezet is als een, die de werkelijkheid geeft. Die hecht aan de diepe waarheden, welke tenslotte zelf altijd belangwekkender zijn dan de omstandigheden, waardoor ze worden ontdekt, en in een avonturen-roman niet vergeet, dat van menschen sprake is. Ongewone omstandigheden beschrijft ze gaarne, maar vooral ter wille van de wijze, waarop zij de karakterhoedanigheden der menschen doen uitkomen. |
|