| |
| |
| |
Verzen.
Herman Middendorp.
Liefste, als ik de oogen sluit....
Liefste, als ik de oogen sluit,
zie ik u op witte sponde,
haren om uw hoofd gespreid
Aarde ligt in sombren ban
van den zwaren nacht, den Sterke,
spreidt in killen doodenval
Liefste, dat mijn voeten nu
zachtjes éven mochten treden
waar uw teeder lichaam rust,
Onbewust van 't Weten groot,
dat zóó fel de God van smarte
weenend-wreed ontbranden deed
uwe lippen, tot heel even
zachten kus, en dan te gaan;
| |
| |
| |
Schrei niet, lieveke....
Schrei niet, lieveke, schrei zoo niet;
ach - ik zal mijn leed wel dragen
zonder denken aan blijder lied;
Schrei niet, lieveke, schrei zoo niet......
Dank, mijn lieveke, voor den troost
van je zachte, schreiende oogen,
tranen van je vermag ik niet;
schrei niet, lieveke, schrei zoo niet.....
Luister, lieveke, luister nu;
als te zwaar het wicht der smarte
neerdaalt, als zóó groot verdriet
- schrei niet, lieveke, schrei zoo niet.....
als zóó groot, zóó wreed verdriet
te weerstaan mijn krachtigst pogen
is voor jou dit laatste lied;
schrei niet, lieveke, schrei zoo niet....
| |
| |
| |
De diepe kimme glimt....
De diepe kimme glimt in glans van bloed;
de wolken liggen laag als looden lagen;
dit is de dageraad van vele dagen
wier wee door vroegre vreugden is vergoed.
O hoogste heil dat immer oogen zagen;
o diepst genot dat immer hebt verzoet
een menscheziel, - wèl zijt ge in rouw geboet;
wel moet de lach den druk van tranen dragen.
Zóó is het goed, o God; het wrangste is mild;
ik vouw mijn handen, en ik vraag niet meer -
ik zal mezelf vergeten als Gij 't wilt,
en ik 't vermag; - o, dat niet al te zeer
Uw wil mij drukk', dat Uw gena mij leer'
hoe 't hart uit eigen kracht zijn smarten stilt.
| |
| |
| |
Dat nu de wereld voor mijn blikken rijz'....
Dat nu de wereld voor mijn blikken rijz'
in veler tranen ongebroken licht;
dat voor het smartelijkste licht niet ijz'
mijn van het hoogste licht nog licht gezicht.
Nu wil ik zonder rust mijn sombren plicht
vervullen, of de naaste vonnis wijz',
- daar 's dichters vroomste stichting hèm ontsticht; -
of ook niet één mijn sobre zangen prijz'.
Gij, die alleen mij één en alles waart,
gij zult een waarheid in mijn lied ontwaren,
wanneer uw oog op mijne zangen staart.
Licht roert het in u de eens geroerde snaren,
zooals de wind nog wel in 't najaar vaart
door de eens geliefde, gele zomerblaren.
| |
| |
| |
Schemer.
Over weide en bosch en water
daalt een donzen schemering,
die de heugenis zal vagen
van den dag die sterven ging.
Weiflend lichten van den hemel
de eerste sterren, ver en fijn;
als tevreedne kinderoogen,
in den stillen schemerschijn.
Lief, wat is 't nog kort geleden,
dat ik in eenzelfden stond
onder 't lichten van de sterren
heb gekust uw rooden mond.....
| |
| |
| |
Ik wil het leven altijd weer aanvaarden.
Aan J.W.
Ik wil het leven altijd weer aanvaarden,
na elken slag van 't lot weer opgericht;
lijk 't riet, wen de eindelijke storm bedaarde,
zijn halm weer heft in lafenis van licht.
Ik wil het leven altijd weer aanvaarden;
niet als een gave, neen, maar als een plicht;
en 't al doorleven, wat mij 't lot bewaarde,
tot eindelijk Dood verbleekt mijn bleek gezicht.
Wel weet ik niet, wie 'k door dit kleine leven
te toonen heb, waarvoor 't mij is gegeven;
de Vader is zoo ver, maar toch genaakt
hij soms, als 't lijf slaapt, en de ziel ontwaakt
En 't weinige, wat God mij openbaarde,
doet mij het leven altijd weer aanvaarden.
| |
| |
| |
Gestorven liefde.
Toen mijne liefde gestorven was
heb ik geweend aan heur sponde;
toen ik den dood van heur Wezen las,
heb ik heur haren, de blonde
haren al rond heur hoofd geleid,
en heure handen gevouwen;
en heur wade met leliën overspreid;
bloemen van blank vertrouwen.
Ik heb geloken heur ziellooze oogen,
en neergezegen te gronde,
het hoofd in mijn brandende handen gebogen,
heb ik geweend aan heur sponde.
|
|