De Tijdspiegel. Jaargang 69
(1912)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Het socialisme op de weegschaal.
| |
[pagina 146]
| |
Zullen schrijver en vertaler hun doel bereiken? Het boek van Mallock is een zoodanig, dat men eerst zelf met genoegen leest, getroffen door de goede en leerzame vergelijkingen, smullend aan de rake opmerkingen, om er dan mede naar een ander te loopen, die belang stelt in de zaak, en er bij hem op aan te dringen het ook te lezen. En wanneer wij mogen aannemen, dat geen lezer van de ‘De Tijdspiegel’ onverschillig is voor de groote economische quaestie van den dag, met hare uitingen van strijd en ontevredenheid, die de kolommen der dagbladpers vullen, dan zij hem de lezing van dit boek ten zeerste aanbevolen. In de door ons gecursiveerde woorden ligt echter eene beperking, die ons sceptisch doet zijn ten aanzien van eene meerdere uitbreiding van den lezerskring, althans ten onzent. De vertaler moge aan Mallock den lof niet willen onthouden van aan zijn werk een vorm te geven zóô helder, een-eenvoudig en pakkend, en van zoodanig de kunst om hoofd- en bijzaken van elkander te scheiden, te beheerschen, dat men geen geleerde of ingewijde behoeft te zijn, om het schitterend betoog met het grootste gemak te volgen, dan is daarmede nog niet bewezen, dat het boek de noodige aantrekkelijkheid heeft voor ‘den kleinen man’. Behalve dat het betoog hier en daar voor den leek niet zoo helder is, dat hij het zoo gemakkelijk in zich opneemt, is het boek te uitvoerig voor wie weinig tijd tot lezen heeft en zeker voor diegenen, die, na een inspannenden arbeid, verpoozing zoeken. Daarom vreezen wij, dat het menigeen niet bereiken zal, voor wien het eigenlijk bestemd ìs; dit is jammer, al was het, dunkt ons, toch niet te verwachten. Zelfs de helderste uiteenzetting van het socialisme eischt meer van den tijd en het denkvermogen van den gewonen arbeider, dan hij beschikbaar heeft. Toch heeft het boek een onberekenbaar nut; het zal eene welkome handleiding zijn voor al wie in woord of geschrift de werknemers wil inlichten omtrent hunne ware stelling in het ingewikkelde maatschappelijke raderwerk. In dit opzicht zullen de uitvoerige inhoudsopgave en de zeer goede index het naslaan vergemakkelijkenGa naar voetnoot1.. Om een denkbeeld te geven van den rijken inhoud van het werk en van den betoogtrant des schrijvers, willen wij eenige door hem behandelde onderwerpen ook hier bespreken. Men zal hier wel in het oog moeten houden, dat Mallock Engelschman is en dus uitteraard het meest studie heeft gemaakt van het socialisme, zooals het in het Britsche Rijk en in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika tot uiting komt. Evenwel, al moge die uiting in sommige opzichten verschillen met wat wij in Duitschland, Frankrijk, enz. en ook ten onzent ervaren, het kenmerkende van het socialistische uitgangspunt ontbreekt er niet aan en daarom blijven Mallock's argumenten er tegen ook voor ons van waarde. Een kwarteeuw geleden zocht het socialisme zijn wetenschappelijken grondslag nog in de leer van Karl Marx en, al mogen sinds dien aan velen de oogen geopend zijn voor het onhoudbare in zijne theoriën, toch vindt hij nog aanhangers en moet er mitsdien nog met den invloed, dien hij nog | |
[pagina 147]
| |
uitoefent, rekening worden gehouden. Zoo allereerst ten opzichte van zijne waardeleer. Voor hem was handenarbeid, in tijd uitgedrukt, de eenige bron en maatstaf van economische waarde of rijkdom; als ruilmiddel prees hij ‘arbeidscertificaten’ aan, aanwijzende het aantal uren aan eene zaak gearbeid, waarmede betaald kon worden, wat met een gelijk aantal uren door anderen was voortgebracht. Dit zou, in toepassing gebracht, de dagdieverij tot een maatschappelijk levensstelsel maken, want een luiaard ‘werkt’ langer en dus voordeeliger dan de vlugge werkman. Vlug werken is dan ook in socialistischen zin een kwaad en de Trade Unions in Engeland werken dan ook tegen, dat de meest bekwame werklieden hun minder geschikte (of minder gewillige!) kameraden voorbij snellen. De ‘Krähwinkler Landsturm’ onder de arbeiders dringt aan op een ‘immer langsam voran’, anders kan hij in den strijd om het bestaan niet mede. De gewone handenarbeid zonder meer brengt noch den arbeider noch de maatschappij vooruit; hij kan alleen strekken om in de allereerste behoeften te voorzien. Mill heeft het in zijn ‘Political Economy’ aangetoond met voorbeelden uit zijn tijd; die toestand heerscht nog overal, waar een volk, meer of minder beschaafd, niet anders kent dan den aan zich zelf overgelaten arbeid. De logica der feiten dwong Marx en met hem o.a. ook Ruskin te erkennen, dat inspanning en bedrevenheid in staat waren aan de voortbrengselen van den arbeid een grootere waarde te geven. Een vaas van Benvenuto Cellini staat niet gelijk met die van den eersten den besten zilversmid noch het ‘product’ van een Rafaël met dat van iederen willekeurigen schilder. De grenzen moeten echter nog wijder worden uitgezet en, wanneer men zich rekenschap wil geven van de factoren, die er toe hebben bijgedragen, dat eenzelfde aantal arbeiders in den tegenwoordigen tijd oneindig meer voortbrengen dan in vroegere tijden, dan ziet men, dat zij bestaan in a meerdere bedrevenheid; b verdeeling van den arbeid; c de ontwikkeling der machine en d de toeneming der geestesgave om den arbeid te leiden en te ordenen. Vooral deze laatste is, zooals wij verder zullen zien, van de meeste beteekenis. En hoe wil men nu, volgens Marxistische methode, de waarde gaan berekenen van een boek? Is deze gelijk aan het aantal werkuren van schrijver, zetter, corrigeerder, drukker en binder en een boek van Marx dus evenveel waard als een dienstbodenroman van denzelfden omvang? Mallock formuleert zijn standpunt in dezer voege, dat het blijkt, dat er twee vermogens zijn, die de voortbrenging ten gevolge hebben; het eene is de arbeid zelf, d.i. hetgeen iemands hersenen hem met zijn eigen handen doen verrichten, en het tweede, het besturende vermogen, is iemands verstand, dat de handen van een willekeurig aantal menschen tegelijkertijd in beweging brengt. Marx omschreef het kapitaal als de werktuigen of de instrumenten voor de productie en deze waren als het ware gekristalliseerde arbeid. Mallock meent, dat deze leer voor het kapitaal in zijn oervorm opgaat, d.i. voor de eenvoudige werktuigen van alle menschen in den primitieven natuurstaat. Het zou ons te ver voeren hem op den voet te volgen, waar hij uiteenzet, hoe het kapitaal meer is dan dat en in zijne samenstelling ook omvat de kennis, de werkkracht en het genie van buitengewone menschen. | |
[pagina 148]
| |
Liever willen wij het licht laten vallen op eene kentering in de opvattingen omtrent het wezen van het kapitaal, die juist voor de bestrijding van het socialisme van het grootste gewicht is. Mallock is blijkbaar opgevoed in de leer, dat alle kapitaal materieel is; hij zegt het soms: (blz. 35) het kapitaal is onderscheiden en gescheiden van de menschelijke inspanning, die het heeft voortgebracht; (blz. 39) het moderne kapitaal is in zijn wezen loonkapitaal. Dit loonkapitaal brengt voort, zij het ook niet alleen door eigen kracht, zoodat bijv. een spoorwegbrug niet alleen is gekristalliseerde arbeid, maar ook gekristalliseerde mechanica, chemie, wiskunde, gekristalliseerd intellect enz.; maar bij slot van rekening is toch de brug het kapitaal. Het komt ons voor, dat Mallock, zich niet willende losmaken van de algemeen gehuldigde leer, zich niet bewust is, dat hij dank zij zijn helderen gedachtengang, bezig is deze leer danig te ondermijnen. Wij hebben bijv. reeds gezien, dat er tweeërlei vermogen is, dat aan het voortbrengsel van den arbeid waarde geeft, en in zijn voorbeelden van het boek, de vaas en de schilderij, toont Mallock, dat hij de scheppende kracht van het genie op den voorgrond stelt; ook elders (blz. 213), waar hij wijst op de beteekenis van uitvindersqualiteiten, die nieuwe productie-middelen scheppen. Al deze immaterieele factoren zijn en blijven voor hem alleen van gewicht voor zijne waardeleer en als bronnen van productie-middelen, niet van de productie zelf.. Ware hij een stap verder gegaan, hij zou met dezelfde gronden tot de slotsom gekomen zijn, dat kapitaal al datgene is, wat in staat is tot voortbrenging van rijkdom. Wij willen met een enkel woord de groote beteekenis van eene eventueele erkenning dezer economische waarheid voor eene beslechting van den strijd onzer dagen in het licht stellen. Waarom scheldt men op het ‘kapitalisme’, waarom meent de arbeider, dat de ‘kapitalist’ een in wezen en in streven van hem verschillend mensch is? Alleen daarom, omdat men het kapitaal heeft vereenzelvigd met den zichtbaren, althans berekenbaren rijkdom, met het noodwendig gevolg, dat de leek op staathuishoudkundig gebied ging denken aan rijk zijn in conventioneelen zin. Brengt men hem bij, dat ook hij datgene bezit of zich eigen kan maken, wat tot dezelfde uitkomsten leidt als het bezit van effecten of fabrieksgebouwen, alleen in anderen vorm en in mindere mate, dan valt de afkeer van het ‘kapitaal’ weg, al moge de afgunst op maatschappelijk meer bevoordeelden blijven bestaan. Het laatste is evenwel geen economisch verschijnsel! Wanneer de arbeider tot het besef komt, dat ook hij kapitaal bezit, aanvankelijk in zijn lichaamskracht en denkvermogen, daarna vergroot door bedrevenheid; wanneer de meer ontwikkelde van dezen stand zijn kennis ziet vermeerderen en bemerkt, dat hij juist door al deze eigenschappen op de arbeidsmarkt gunstiger voorwaarden kan bedingen, zoodat zijn voortbrengingsvermogen ten eigen bate (interest) grooter wordt, omdat zijn voortbrengingsvermogen voor de maatschappij meer beteekent, dan zal hij te gereeder leeren begrijpen dat wie nog hooger staat, nog meer kennis en inzicht heeft, in één woord de bezitter der ‘ondernemersgeschiktheid’ (een term van Mallock) ook aanspraak heeft op de vruchten van dat meerdere ‘geestelijke’ kapitaal. En welk bezwaar kan er bestaan om het kapitaalbegrip zoo ruim te nemen, wanneer men toch, evenals Mallock, met klemmende redenen een | |
[pagina 149]
| |
lans breekt voor het intellect als de hoofdbron voor den reusachtigen aanwas van den maatschappelijken rijkdom in de laatste eeuw? Het wordt een spelen met woorden, omdat men eene algemeen aangenomen omschrijving niet wil aantasten; doch wilde men eene zuivere gevolgtrekking maken van de inderdaad empirisch juiste gegevens, men zou veel misverstand voorkomen en wellicht den weg banen tot den socialen vrede. De socialen vallen de kapitaalrente aan, zoodra deze zich voordoet in den vorm van hetgeen zij noemen: niet zelf verdiend, dus onverdiend inkomen. Zij zien daarbij voorbij, dat inspanning en de daaruit voortspruitende voortbrenging niet altijd onmiddellijk op elkander volgen, laat staan gelijktijdig zijn. Zoo ontstaat het wanbegrip, dat de arbeider na een week zwaar werken een zeker loon ontvangt en de ondernemer met schijnbaar althans veel lichter administratief werk of directie-werkzaamheden veel meer verdient. Zeker, als de metselaar ophoudt met metselen, blijft de muur in onafgewerkten staat tot weder met den arbeid begonnen wordt; maar, wanneer de fabrikant op Zaterdagavond zijn boeken sluit, dan is met het einde der week geen einde gekomen aan de voortbrenging dier week; immers bracht die week bestellingen in, die nog moeten worden uitgevoerd, en dienden uitgegane brieven en dienstreizen tot voorbereiding der voortbrenging in het vervolg. Wanneer de socialist Bernard Shaw een tooneelstuk heeft geschreven, duurt het misschien ettelijke maanden voor dat het wordt opgevoerd, terwijl de gevolgen van zijn verrichten arbeid zich nog langen tijd in de soms ruime honoraria doen gevoelen. Hetzelfde geldt van uitvindingen. Men kent het gevleugelde woord der socialisten: ‘Er zijn maar twee wegen om zich een inkomen te verschaffen: werken of stelen; een derde is er niet.’ De onjuistheid hiervan heeft Henry George al dadelijk aangetoond door te wijzen op bezittingen, die langs natuurlijken weg vermeerderen, zooals het vee, in zijn jongen of (bijv. bij schapen de aangroeiende vacht, bij koeien de melk) in het eigen lichaam; zooals de wijn, die in waaarde toeneemt door het liggen. Maar is dan de rente ongerechtvaardigd, die het gevolg is van grootere bruikbaarheid van machines, tengevolge van verbetering van het handelsverkeer, die een grooteren omzet in het leven roept? Type van een onverdiend inkomen is voor de socialisten dat van den jeugdigen erfgenaam van hem, die in zijn leven door arbeid een vermogen heeft bijeengegaard; hier zou dan toch een genot bestaan, waartoe ook in economischen zin geen aanspraak op bestaat. De nieuwe school, zoo o.a. Wilshire, leert dan ook, dat men het kapitaal behoort te gebruiken voor uitsluitend verbruikbare goederen, huizen, diamanten, automobielen, champagne; maar men behoort het niet te kunnen beleggen in land, in productieve machinerieën, enz. De socialistische maatschappij wordt dan de samenleving der verkwisters; men moet het er van nemen, zoolang als het gaat; de kinderen moeten weder voor zich zelf zorgen. Dat dan tevens de prikkel om meer te verdienen, dan voor eigen behoeften en voor eigen smaak noodig is, te loor gaat en dus de geheele productieve kracht der maatschappij er onder moet lijden, wordt niet ingezien. Integendeel, de belegging van kapitaal in ondernemingen, terwijl men alleen van de rente leeft, beteekent dat men blijvend de gelegenheid opent aan talloos velen om zich een bestaan te verzekeren en met name beteekent de belegging in machinerieën het pressen van een onbepaald aantal niet-menschelijke hulptroepen in den dienst der menschheid. | |
[pagina 150]
| |
Met pakkende voorbeelden toont Mallock aan, welke slechte gevolgen een gemis aan rentegenot zou opleveren, zoowel voor het individu en zijn gezin als voor de geheele samenleving, en hoe dit genot een nuttige prikkel is tot vergaring van rijkdom, schijnbaar alleen voor zich zelf maar middellijk voor de maatschappij in haar geheel. In aansluiting aan hetgeen hij opmerkte omtrent de tweeërlei vermogens, die de productie te weeg brengen, verdeelt hij ook de uiting dier vermogens in twee afzonderlijke begrippen, den eigenlijken ‘arbeid’ en de ‘bekwaamheid’ of ondernemersgeschiktheid, waarbij hij dan de groote waarde van deze, in wellicht zijn best geslaagde bladzijden, aantoont. Trouwens, zij het schoorvoetend, begint men dit ook van socialistische zijde te erkennen; ‘de een spreekt van de ‘versleten en in discrediet geraakt theoriën’ van Marx, de ander (o.a. Hillquit) komt er rond voor uit, dat ‘organisatie, leiding en toezicht een wezenlijk bestanddeel zijn voor productief werk op het terrein der moderne industrie en daarin evenzeer een factor vormen als de enkel lichamelijke inspanning.’ Toch heerscht telkens nog onhelderheid, deels ook onder den invloed der evolutionaire sociologie (Spencer e.a.), zoodat men bijv. ten aanzien van de beteekenis van het genie zich beijvert ook dit voor te stellen als een product van levensomstandigheden, aan derden te danken, opdat men van het geniale in uitvindingen, enz. ten bate van den ‘arbeid’ iets kan verdisconteeren. Mallock zoekt het misverstand daarin, ‘dat de leiders van het maatschappelijk leven der menschen verdeeld zijn in twee klassen, zij, die droomen van hervorming der industrie over de geheele wereld, en, lijnrecht tegenover hen, zij, die haar alleen ontwikkelen en vooruitbrengen. Hier hebben wij de samenvatting van de geheele quaestie. Deze beide klassen staan tegen elkander over, niet omdat de eene verstandelijk lager staat dan de andere, maar omdat, wanneer zij zich bezig houden met industrieele aangelegenheden, deze zich aan haar voordoen op geheel verschillende manier.’ Bij de bespreking van de verdeeling van het loon naar evenredigheid Van den ‘arbeid’ en de ‘leiding’, wijst hij op een historisch voorbeeld om de onderschatting door de socialisten van dezen laatsten factor in het licht te stellen. In Uruguay gelukte het in de achttiende eeuw den Jezuïtenpaters aan de inboorlingen allerlei kunstvaardigheden te leeren, waaronder ook het maken van horloges, en zoolang de Jezuïeten daar ter plaatse bleven en leiding gaven, vertoonden de inboorlingen groote handigheid. Doch toen de Jezuïeten werden verdreven, zonken de inboorlingen terug in hun vroegeren toestand van hulpeloosheid; wat hun arbeid een tijdlang had opgeleverd, was alleen te danken geweest aan de wijze, waarop hij was geleid. In een zeer helder betoog (blz. 195-198) zet hij dit ook uiteen met gegevens uit de 19e eeuw, aantoonende, dat, hoewel de hedendaagsche arbeider in arbeidsprestatie zeker niet de meerdere is van zijn voorganger in vroegere eeuwen en niettegenstaande den remmenden invloed der vakvereenigingen, de voortbrenging ontzachlijk is toegenomen, dank zij den factor, die den ‘arbeid’ leidt en organiseert, terwijl de meerdere welvaart, die er het gevolg van was, in ruime mate aan den arbeider ten goede kwam. De socialisten in hun zucht naar gelijkmaking wenschen ook, dat ieders kansen gelijk zullen zijn. Het onhoudbare van dit standpunt, behalve uitsluitend ten opzichte van het beginpunt van den maatschappelijken wedloop, ligt in de ongelijkheid der individuen. Laat twee jongens Duitsch leeren; de een, die geen gave voor talen heeft, zal er zich nooit vlot in uitdrukken | |
[pagina 151]
| |
en er moeilijk boeken van wetenschap in kunnen lezen; de ander, vlug van begrip, zal zich die taal eigen maken en zich daarmede een wijd veld van kennis en ontwikkeling geven, waar zijn makker buiten blijft staan. Wil men de kansen gelijk houden, dan moet de knappe wachten met van zijn kundigheden gebruik te maken, totdat de domme hem heeft ingehaald; dat is het stelsel der ‘trade-unions’: de vlugge metselaar moet telkens ophouden, opdat de minder bedrevene kunne ‘bijwerken’. Mallock neemt aan, dat er drieërlei kans is, d.w.z. eene gunstige gelegenheid, waarvan gebruik gemaakt kan worden, indien noch de aanleg noch de wil hinderpalen in den weg legt. De eerste komt bij de opvoeding in aanmerking; de tweede is de gelegenheid om een gewoon beroep (bijv. brievenbesteller), waarbij het aankomt op het nauwkeurig opvolgen der uitgevaardigde voorschriften, uit te oefenen en daarin behoorlijk betaald te worden; de derde is die om het werk van anderen te besturen, nieuwe ondernemingen op touw te zetten, nieuwe uitvindingen in te voeren, eene soort gelegenheid, die noodig maakt de beschikking over kapitaal, dat voor de maatschappij te loor gaat, indien het niet met goed gevolg wordt aangewend. Deze drie gelegenheden nu kunnen nimmer voor een ieder gelijk worden. Doch al konden zij gelijk zijn, hare economische waarde zou toch afhankelijk blijven van het streven om er al of niet gebruik van te maken en dit streven vervalt, zooals ook Ruskin het heeft geformuleerd, in tweeën: de begeerte naar zaken, welke men noodig heeft, en die naar goederen, welke men wenscht. En dan vat Mallock de beteekenis van kansen en de wijze om er gebruik van te maken aldus samen: ‘Het logische doel van alle handelen is geluk; en geluk, voor zoover het op eenige wijze afhankelijk is van economische voorwaarden, is een evenwichtstoestand tusschen begeerte en vervulling. Nu de vermogens der menschen ongelijk zijn, evenals de voorwerpen van hun begeeren, die voor hen onder de gunstigste omstandigheden bereikbaar zijn, is het ideale doel van de opvoeding, als een der wegen tot het geluk, tweevoudig. Eenerzijds bestaat het hierin, ieders aangeboren eigenschappen zoo te ontwikkelen, dat zij hem alles geven, wat hij verlangt, voor zoover dat binnen haar bereik is, anderzijds zijne verwachtingen juist zoo hoog te spannen, dat zijne begeerten zich niet verder uitstrekken dan tot zoodanige voorwerpen als zijne aldus ontwikkelde vermogens voor hem ongeveer, zoo niet ten volle bereikbaar maken.’ De socialisten stellen zich voor, om, zoodra zij de maatschappij naar hunne inzichten kunnen ordenen, de menschen door wetten te zullen dwingen, in het socialistische gareel te loopen. Zij vergeten evenwel, dat, al mogen eenmaal de omstandigheden toelaten, dat zij zulke wetten uitvaardigen, de naleving ervan slechts zal geschieden in zoover als zij niet indruischen tegen de natuur en tegen des menschen aard. ‘De gedragingen der menschen in eene beschaafde maatschappij moeten zich naar alle wetten voegen, maar de wetten moeten beginnen met zich te voegen naar het menschelijke leven in het algemeen.’ Het is als met een soldatenuniform; snit en kleur en uitmonstering kunnen door het legerbestuur worden bepaald, maar het moet toch zoo gemaakt worden, dat het den man past, anders belemmert het hem in zijn bewegingen. Mallock toont aan, dat hetzelfde geldt van allerlei gedachte maatregelen ten opzichte van het familie- en erfrecht, | |
[pagina 152]
| |
zoowel als van het vermogens- en verbintenissenrecht. Een bepaald voorbeeld levert de geschiedenis van het socialisme zelf. Giovanni Rossi trachtte in het einde der vorige eeuw in Brazilië eene socialistische kolonie te vestigen en schreef zelf de totale mislukking toe aan de onmogelijkheid om de kolonisten er toe over te halen zich te voegen naar eenigen regel der gemeenschap, waardoor op het familieleven inbreuk werd gemaakt. Ook in ons land en in Frankrijk zijn dergelijke pogingen op niets uitgeloopen. Mallock wijst op de oneerlijkheid der socialistische leiders, die in hunne wetenschappelijke geschriften telkens rekening houden met de bezwaren tegen hunne leerstellingen ingebracht en zelfs menig, vooral Marxistisch standpunt, vaarwel zeggen, doch voortgaan met de groote menigte voor te lichten, alsof er geen ontwikkeling in anderen zin had plaats gehad. Houdt het socialisme geen rekening met den menschelijken aard, het belet ook de bekwaamsten tot hun recht te komen, met het gevolg, dat dit eene ongunstige werking heeft op de maatschappelijke verhoudingen en het verkeer. Evenmin als een Columbus gelegenheid en steun gevonden zou hebben om ontdekkingsreizen te doen, evenmin zullen mannen van intellect als ambtenaren in eene corporatie zich inspannen, terwijl zelfs groote fouten met onverschilligheid worden aangezien en toegelaten. Een voorbeeld levert de gemeentelijke stoombootdienst op de Theems, die ondanks groote verliezen voortgezet kon worden, omdat de juiste gang van zaken verborgen bleef en daardoor ook de improductiviteit van het daarin belegde en telkens door belastingen aangevulde kapitaal. Uitvindingen en ontdekkingen zullen worden tegengegaan, want die hebben steun noodig van derden om tot eene toepassing te geraken en wie zal ambtenaren het inzicht bijbrengen in goede en waardelooze ontwerpen en hen warm maken voor eene nieuwe zaak? Mallock wijst op de ervaring van Dud Dudley, Darby van Coalbrookdale en Arkwright, uitvinders, die hunne omgeving tegen zich hadden, en op de automobielen, reeds in de achttiende eeuw bekend, doch waarvan de invoering als algemeen vervoermiddel door de regeeringen een eeuw lang werd tegengegaan. Drukpersvrijheid en het ‘vrije woord’ zijn ondenkbaar in eene maatschappij, waarin de leidslieden in hunne meening die der gemeenschap belichaamd achten en dus iedere uiting in anderen zin zullen brandmerken als vijandig aan de openbare orde. Er is een soort socialisme, waarvan de aanhangers inzien, dat eene verwezenlijking der gehuldigde denkbeelden langs den weg van dwang inderdaad groote bezwaren heeft, zooal niet onmogelijk is. Deze, de Christen-socialisten, stellen zich voor de menschen te kunnen overreden den weg des heils (sociaal economisch gesproken!) op te gaan; een band van broederschap zal gevoeld worden, niet aangelegd maar uit innerlijken aandrang; de zelfzucht moet verdwijnen en, evenals Christus zich voor de menschheid gaf, zal naar zijn voorbeeld ieder hoogstaande zich beijveren zijn talenten in dienst te stellen der gemeenschap; uitvinders zullen wedijveren om geheel belangeloos de nijverheid vooruit te helpen, waarvan de leiders geen ander ideaal zullen hebben dan hand aan hand met de arbeiders voort te brengen, steeds voort te brengen. Eigenbelang wordt op zijde gezet en in broederlijke besprekingen zullen vraag en aanbod op de wereldmarkten worden geregeld. Jammer, dat uit de geschriften der Christen-socialisten blijkt, dat zij geen begrip hebben van den aard en den gang | |
[pagina 153]
| |
der wereldproductie en in dit opzicht nog lager staan dan de Marxist van het zuiverste gehalte. Mallock ziet de grondfout der socialisten hierin: bij de ouderen, dat zij eene rechtsleer, die in overeenstemming was met het gezond verstand en het algemeene menschelijke bewustzijn, vastgekoppeld hebben aan eene valsche productie-theorie; bij de jongeren, dat zij eene juistere productieleer verbonden hebben met eene valsche psychologie. Daarbij hebben zij allen een temperament, dat hun onderscheidingsvermogen verzwakt. Een en ander leidt er toe, dat, al kan men de ondernemersgeschiktheid niet meer als productieven factor loochenen, men toch tegenover de werkgevers eene houding blijft aannemen, die in iedere overeenkomst met hen slechts eene tijdelijke schikking, nimmer eene blijvende regeling doet zien. Vraagt men, wat het socialisme voor zoover het vrij tot uiting kon komen, tot stand heeft gebracht, dan wijst alles op mislukking. Naast het voorbeeld hierboven aangehaald uit Brazilië, mag op Chicago gewezen worden, het bolwerk bij uitnemendheid dezer richting, welke echter zelfs daar het algemeene voortbrengingsproces in geen enkel opzicht heeft kunnen wijzigen. Wij zouden ook nog willen herinneren aan het financieele wanbeheer van socialistische gemeentebesturen in St. Denis, Mühlhausen en Millwaukee. Het socialisme, zoo zegt Mallock, heeft geproduceerd resoluties op eindelooze openbare meetings, het heeft geproduceerd ontevredenheid en werkstakingen; en het heeft de productie voortdurend in de war gestuurd, maar het socialisme heeft nooit een chemisch proces ingevoerd of verbeterd, nooit een zeearm overbrugd of een overzeeschen stoomer gebouwd; het heeft nooit, al was het maar een lamp of een braadpan geproduceerd of goedkooper gemaakt; terwijl met name de ‘trade-unions’ eene belemmering blijken voor de ontwikkeling der maatschappij. Bij het bespreken van de fouten van het socialisme was er reeds gelegenheid om te wijzen op de noodwendige gevolgen van de invoering van het gewenschte stelsel, ten aanzien zoowel van de voortbrenging als van de gezindheid van het individu om dat proces te bevorderen. Webb vreest die gevolgen niet, omdat er in eene socialistische maatschappij vier motieven zullen werken om die te voorkomen. Het zuivere genoegen om uit te munten zal den sterkste prikkelen om zijn krachten den vrijen teugel te laten; de vreugde in scheppenden arbeid zal den kunstenaar bezielen; het voldoen aan de natuurdrift der welwillendheid zal doen zorgen voor het lot van zieken en verlatenen en eindelijk zal de behoefte aan goedkeuring of hulde zelfs middelmatige menschen zich doen inspannen. Mallock heeft niet veel moeite het holle van deze phraseologie aan te toonen. Hij ziet evenwel in het socialisme als verschijnsel eene goede zijde. Het moge eene volstrekt onjuiste diagnose stellen van maatschappelijke kwalen en dientengevolge geheel ondeugdelijke geneesmiddelen aanbevelen, het behoudt zijn verdienste, wonde plekken in het maatschappelijke lichaam te hebben aangewezen. Naar aanleiding daarvan komt hij aan het einde van zijn boek tot beschouwingen over de verhouding tusschen werkgever en werknemer, die niet zonder bedenking zijn. Zijne redeneering komt hierop neder: In theorie moet de groote meerderheid van het menschdom in staat worden geacht zich haar levensonderhoud door handenarbeid te ver- | |
[pagina 154]
| |
schaffen, zonder dat een verstand, hetwelk boven dat der arbeiders staat, dien arbeid leidt. Deze menigte zou dus in staat zijn te kiezen, of zij zou willen blijven voortleven in dezen toestand van economische autonomie met al zijn ongemakken en gebrek, òf haar arbeid overgeven aan de leiding van eene minderheid bekwamer dan zij. Wanneer zij nu het laatste kiest en dus hare autonomie prijs geeft, dan moet haar toestand verbeteren als prijs voor den gedanen afstand. Het recht eischt nu, dat zoo de een iets afstaat, de ander dit betaalt met van zijn kant evenzeer iets af te staan, en dit laatste kan alleen geschieden, doordat men aan den arbeid een aanspraak geeft op eenig deel van het product, dat de arbeid zelf niet produceert. De arbeid kan op algemeene gronden van recht en billijkheid dit vorderen als een compensatie voor de berusting der werknemers, ook al mocht in werkelijkheid die berusting onvrijwillig zijn. Er zijn echter ook nog practische redenen, die den ondernemer moeten aansporen tot toegeven. Wanneer men wil aannemen, dat de groote voorbrengers van rijkdommen alleen voor zich zelf en hunne gezinnen bedoelen te zorgen en dus slechts afgedwongen iets van hun product willen afstaan, dan ligt het ook voor de hand, dat dezulken zullen inzien, dat het in hun belang is, dat er bestendigheid zij in de maatschappelijke verhoudingen of ten minste eene algemeene berusting in de hoofdbeginselen van het stelsel, dat de productie beheerscht. Dit nu kan alleen, wanneer beide partijen inzien, dat hunne belangen samengeweven zijn, en dit inzicht kan alleen geboren worden, wanneer er werkelijk een samenhang bestaat, beider welvaart aan elkander verbonden is. Het is dus ook in het belang des werkgevers dien samenhang te bevorderen. Er moet dus gestreefd worden naar een ideaaltoestand van het sociale evenwicht, waarin het aandeel in hetgeen de werkgevers zelf produceeren en dat door hen aan de arbeiders wordt afgestaan, zooveel beteekent en zoo vrij van lasten is, dat het als zoodanig door deze laatste op prijs kan worden gesteld, en tevens zoo groot, dat iedere verdere vergrooting de actie der ondernemers zou verzwakken door wegneming van den noodigen prikkel en dus door vermindering van den totalen goederenvoorraad ook het aandeel der arbeiders kleiner zou doen worden. In dit opzicht, meent Mallock, heeft de arbeider meer te leeren dan de ondernemer om helder de fundamenteele beteekenis hunner verhouding te verstaan. Aan deze leer ligt naar onze meening een groote fout ten grondslag. Al begint Mallock wel met voorop te stellen, dat de arbeider ‘in theorie’ vrij zou zijn om te bepalen, op welke wijze hij zijn levensonderhoud wil verdienen, deze ‘theorie’ mist toch alle waarde, wanneer zij niet met de feiten klopt. De door hem bedoelde keuze bestaat.... bijv. in Z. Afrika, waar de Kaffer kan beslissen, of hij in of bij zijn kraal wil blijven werken of in de mijnen ‘de algemeene voortbrenging bevorderen’. Men zal echter bezwaarlijk in deze verhoudingen een maatstaf kunnen zoeken voor die in eene meer beschaafde maatschappij. In de tweede plaats is Mallock niet vrij van de opvatting, dat de menschen, die in eene maatschappij samenleven, nu ook eene ‘gemeenschap’ vormen, aan welker belang persoonlijke belangen ondergeschikt gemaakt moeten worden, terwijl dan tevens een beroep wordt gedaan op ‘gemeenschapsgevoel’. Het springt in het oog, dat, al wie die ‘gemeenschap’ nimmer heeft kunnen ontdekken dan in de boeken van eenige geleerden en in de redevoeringen, die aan bepaalde wetsbepalingen voorafgingen, | |
[pagina 155]
| |
voor deze leer en hare gevolgtrekkingen bijster weinig ‘gevoelt’, hij zij werknemer of werkgever. Intusschen, het is gemakkelijker af te breken dan op te bouwen en voor hen, die niet afkeerig zijn van Mallocks uitgangspunt, zal de door hem voorgestelde oplossing veel aantrekkelijks hebben. Men kan de verlangde oplossing ook langs anderen weg zoeken, een weg, waarbij men rekening wil houden met de feiten en aannemen, dat de bouw der hedendaagsche maatschappij als een historisch gewordene zóó door God is gewild. En dan is een eerste eisch, dat men tevreden zij met iederen toestand en iedere verhouding, die uit dezen bouw logisch voortvloeien. Voor de beoordeeling van dezen bouw en zijne economische grondslagen kan Mallock's werk met vrucht geraadpleegd worden. Deze eisch vordert dus volstrekt niet, dat men tevreden zij met iederen toestand en iedere verhouding; integendeel, ook de meerdere kennis en het diepere inzicht ten aanzien van sociaal-economische verhoudingen behoort vruchten te dragen; het hangt echter veel af van den geest, waarin men zich opmaakt om deze vruchten te plukken, hetzij met dankbaarheid voor aangeboden en grooter genot, hetzij met ongeduld en wrevel over het feit, dat een boom een zekeren wasdom moet hebben bereikt.... om vruchten te kunnen dragen! Wil men een concreet voorbeeld? Nemen wij een mijnwerker. Hij is geboren in den arbeidersstand en behoort, tenzij met gaven toegerust, die hem daarboven verheffen (1 op de 1000!), met een leven in dien stand, waarin hij door God is geplaatst, tevreden te zijn. Als levende in eene maatschappij, waarin het levensonderhoud voor hem en zijn gezin in dien stand een bepaalde som aan inkomsten vereischt, terwijl hij tevens voor de opvoeding zijner kinderen moet zorgen, behoort hij, indien hij bekwaam is voor zijn vak, een loon te verdienen, dat deze uitgaven bestrijden kan met een surplus voor eene zelf te betalen premie voor levens-, ziekte- en ongevallenverzekering, of als besparing op te leggen. Voorts kan hij verlangen, dat hij zijn arbeid verricht onder alle voorwaarden van hygiéne en veiligheid, die de wetenschap kan aanwijzen en doelmatig zijn gebleken, terwijl nadeelen, hem door het gemis daarvan overkomen, door den werkgever behooren te worden vergoed. Een onmiddellijk gevolg van het bovenstaande uitgangspunt zal zijn, dat de ondergrondsche mijnarbeider meer loon moet ontvangen dan zijn bovengrondsche kameraad. Immers, al blijven de kosten van levensonderhoud en opvoeding voor beiden gelijk, de eerste zal hoogere verzekeringspremies moeten betalen en deze moet hij dus kunnen voldoen uit een hooger loon. Nemen wij den werkgever er tegen over en blijven wij gemakshalve bij het zelfde bedrijf, dan moeten wij een persoonlijken en een onpersoonlijken onderscheiden, naarmate de mijn het eigendom is van één of van enkelen, of van eene maatschappij. De mijn-eigenaar, in het eerste geval, ziet zich in het bezit van een kapitaal, dat hem interest kan en ook mag opbrengen, naar gelang van de vraag naar de door hem aangeboden goederen. Hij heeft die goederen evenwel verkregen door gebruik te maken van de werkkrachten van derden; deze behoort hij daarvoor op dien voet te beloonen, dat zij voor deze krachten een voor hunne plaats in de samenleving voldoend rendement hebben; voorts heeft de werkgever zorg te dragen, dat de arbeid niet door | |
[pagina 156]
| |
zijne schuld of nalatigheid onnoodige bezwaren biedt of met niet onvermijdelijke gevaren gepaard gaat. Tot uitkeering van een deel van den interest van zijn kapitaal aan derden, wien dat kapitaal niet toebehoort, is hij niet verplicht. Voor eene maatschappij, waarvan de aandeelhouders zich niet met de regeling van den arbeid kunnen inlaten, treedt de directie als werkgever op. Zij ziet zich geplaatst voor de taak aan het in de zaak gestoken kapitaal een zoo groot mogelijke winst te bezorgen, als de handelsverhoudingen toelaten; die winst mag evenwel niet door onzedelijke middelen verkregen worden, o.a. door den arbeider te onthouden, waarop hij aanspraak heeft, zooals hier boven is uiteengezet. Kan dit niet geschieden, zonder met verlies of althans zonder winst te werken, dan heeft de mijn hare handelswaarde verloren en is dus ook geen kapitaalsobject meer, dat tot eene redelijke voortbrenging geschikt is. Hoe het zij, al zal eene definitieve oplossing der ‘sociale kwestie’ door eene theorie of subjectieve beschouwingen wel nimmer plaats hebben, zoo verdient iedere ernstige poging daartoe gewaardeerd te worden en die van Mallock blijft de overweging waard. |
|