De Tijdspiegel. Jaargang 69
(1912)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Siciliaansche toestanden.
| |
[pagina 124]
| |
Welvaart? In geen land van Europa lijdt de bevolking ellendiger armoede dan hier. Allereerst zijn juist deze welaangelegde boomgaarden, tegen de bergen opklimmende tuinen, met een rijkdom van wilde bloemen gesierde witte landhuizen, beschaduwd door zwaar geboomte, oorzaak geweest, dat de eigenaars, in den oeconomisch-gunstigen tijd, welke schijnbaar volgde op den val der Bourbons en de aanhechting van het eiland bij Italië en Sardinië, waarvan het vorige jaar het halve eeuwfeest werd gevierd, zich in schulden hebben gestoken. De gehoopte opleving bleef uit, kleine grondbezitters vielen in handen van woekeraars. En welke woekeraars! Honderd, tweehonderd, driehonderd percent rente iets zeer gewoons. Niet enkel bleef de verwachte oeconomische bloei uit, maar er geschiedde wat men niet had verwacht: een geweldige crisis trad in. De prijzen daalden. Pas opgerichte credietinstellingen werden gesloten, oude en welbekende of nieuwe grootsch-ingerichte banken te Rome en te Napels staakten de betaling. De regeering was het land voorgegaan in een dolle speculatiezucht en de reeds door hun aard tot fantastische verwachtingen geneigde lieden van het Zuiden leden het meeste onder de ontnuchtering. Deze financieele crisis, welke het jonge pas vereenigde koninkrijk trof als een Egyptische plaag, is het vasteland van Italië reeds lang schitterend te boven, maar Sicilië nog niet. Daar kwam immers nog bij, dat juist in die jaren, vooral in de provinciën Catania en Syracusa, zich de eerste verwoestingen door de phylloxera openbaarden, de phylloxera, welke aanstonds de gaardeniers met volkomen verarming sloeg. Wat vermochten zij tegen dezen tot nu ongekenden vijand? Omhakken van den aangetasten wijngaard en het planten van een nieuwe is het eenige middel. Daartoe behoort geld, en dit hadden zij niet en konden het ook niet krijgen. Einde 1891 constateerde men, dat in geheel Italië 141.000 hectaren wijnbouw door de druifluis waren aangetast, waarvan het deel van Sicilië alleen 123.000 hectaren bedroeg.
Is het noodig te zeggen, dat een groot deel der kleine eigenaars door woekeraars uit hun bezit werd gedreven en het reeds overgroote getal loonarbeiders vermeerderden? Het overige deel leed voortdurend onder den angst, dat het met hen dienzelfden weg zou gaan. Tot aan de lippen in schuld, | |
[pagina 125]
| |
telkens omlaag gedrukt door de belastingen, geen houvast vindende in mogelijk voor hunne producten te maken goede prijzen, was voor deze kleine bezitters de eenige kans om te blijven dobberen vermindering van last, en dit kon enkel geschieden door verlaging der loonen. In de steden en daar buiten werden deze dus steeds minder. Een man, die voorheen gemakkelijk per dag 2 lire mèt wijn en kost kon krijgen, zag zijn daggeld allengs herleid tot lire 0.90, lire 0.70 zònder. Indien hij werk kon vinden. Want, natuurlijk, de arbeid in de gaarden geschiedt slechts op bepaalde tijden van het jaar. In tijden van werkeloosheid was hij gedwongen te stelen of te bedelen. De intusschen allengs opgekomen concurrentie van de landen aan de Noord-Afrikaansche kust, in 't bijzonder Algerijë en Tunesië, dan ook Zuid en West van de Vereenigde Staten, deed wat er nog te doen was om de achterlijke en arme vruchtenkweekers van Sicilië te ruïneeren. Met uitzondering van die in Italië, was er geen markt ter wereld, waar zij hunne sterkere concurrenten niet in voordeeliger conditie vonden.
Was het dus in het laatste tiental jaren der afgeloopen eeuw droevig gesteld in de ‘Zône der Tuinen’, in die der groeven kwam het tot een débacle. Men weet, dat Sicilië voor de zwavelproductie het belangrijkste land der wereld is. Misschien is het juister te zeggen was. Tot 1860 voorzag het voor het allergrootste gedeelte in de algemeene behoefte. De talrijkste groeven - er zijn in 't geheel een kleine 900, waarvan nog tot het begin der jaren negentig 600 geëxploiteerd werden - liggen in de provincie Caltanisetta. De overige zijn over Girgenti en, in kleiner getal, Palermo en Catania verspreid. Zelfs nog in 1891 leverden deze landstreken voor een waarde van ruim 32 millioen lire aan zwavel op: 25000 mannen en 7000 kinderen vonden er arbeid bij. Sedert is echter een zoo geweldige crisis ontstaan, dat de zwavelontginning heden niet de schaduw meer is van wat zij tusschen 1860 en 1890 was. Allereerst wordt er thans minder zwavel gebezigd dan voorheen. De Vereenigde Staten en Groot-Brittanië, de grootste afnemers, verminderden met elk jaar hun invoer. Voorts dit: met uitzondering van enkele Siciliaansche zwavelmijnen in | |
[pagina 126]
| |
Amerikaansche of Engelsche handen, wier exploitatie dus, zoo niet met grooter kapitaal dan toch op nieuwere wijze wordt gedreven, behooren de groeven aan voorname Sicilianen, voor wie de tijd heeft stilgestaan. De meeste zijn het eigendom van feodale hertogen, prinsen en markiezen. Enkelen hunner exploiteerden hun goed zelf, doch ook zij hadden dan de hulp noodig van de ondernemers der technische bewerking. Zij ‘exploiteerden zelf’, werd gezegd. Met het over geheel Sicilië heerschende absenteïsme, klinkt dit als een sarcasme: zij gaven hun eigendom eenvoudig in handen van een rentmeester. De regel is echter, dat de eigenaars de groeven verhuren aan een gabelloto, zoo genoemd naar het contract: gabella. De gabelloto ontvangt voor vier tot negen jaar, soms langer, alle rechten van den eigenaar, tegen gemiddeld 20% der productie in natura. Hij verplicht zich daarentegen om de groeven niet enkel te exploiteeren, maar haar in goeden staat van onderhoud te handhaven, en de eigenaar stelt een ‘bewaker’ aan om toe te zien, dat de bepalingen der gabella worden nageleefd. Zou men het willen gelooven, dat in deze eerste tien jaren der twintigste eeuw de Siciliaansche zwavelontginning nog bijna geheel door menschenarbeid geschiedt? De gabelloto heeft meestal geen kapitaal. Hij mag kennis van zaken, ijver, goeden wil bezitten: voor belangrijke onkosten moet hij naar den woekeraar om geld. Deze geeft hem echter juist zooveel, dat hij niets riskeert: geen cent meer dan noodig is om een exploitatie te beginnen of voort te zetten. Als straks de delfstof ter markt komt, leent hij wat meer. De gabelloto steekt even diep in de schuld als zijn landsman de vruchtkweeker, en evenals deze heeft hij zooveel haast om te verkoopen, dat hij een behoorlijken prijs nooit kan bedingen. Erger nog, vaak neemt de geldschieter op zich de naar boven gebrachte zwavel te verkoopen, maar dan berekent hij ook zulk een hoog loon, dat er voor den gabelloto niet veel overschiet. Deze zit dus beklemd tusschen den geldschieter en den door den eigenaar aangestelden ‘bewaker’; de eerste plukt wat er van den ongelukkige te plukken is; de tweede negert hem en drijft hem tot allerlei onkosten, indien de gabelloto hem, wat dikwijls gebeurt, niet aan zijn zijde heeft weten te brengen door klinkende argumenten. De oorzaak, dat in de zwavelgroeven, voor zooveel zij | |
[pagina 127]
| |
Siciliaansch bezit zijn, nog alle arbeid met menschenkracht geschiedt, ligt dus hier: de gabelloto kan zich geen machines aanschaffen. Het werk is echter nog ongezonder dan dat in de steenkoolmijnen. De eigenlijke gravers, piccanieri, hakken de delfstof uit, of doen een ader springen, en daar er geen werktuigen zijn om het verkregen mineraal naar boven te brengen, geschiedt dit door kinderen en grijsaards, allen zoo goed als geheel naakt. Zeker, jaren is daar reeds schande over geroepen. Men moet deze levende geraamten van oude mannen en jongens met gebogen ruggen en doorgezakte knieën gezien hebben, gezien hoe zij in tweeën gebogen onder een last van dikwijls 100 kilogram blokken of gruis in zakken en manden, hijgende, steunende, druipend van zweet langs hun smerig vermagerd lichaam, opklimmen en voortsjokken. Het is een lange rij afzichtelijke zwoegers, aldoor gekromd onder hun last, voortgaande door lange, donkere, glibberige gangen, dan langs de hooge ladders naar boven, en weer gangen en opnieuw ladders. Soms glijden de ongelukkigen onder hun last uit, of zij worden op de ladders getroffen door neervallend mineraal. Ook breekt wel eens van den ladder een sport, en vallen zij neer op hen, die onder hen naar boven klimmen. Die carusi, zooals zij genoemd worden, zijn, zoo geen afgewerkte grijsaards, kinderen beneden de 12 jaar, en wat er ook over gezegd en geschreven is, sinds lang, wat de overheid ook mag hebben bedoeld om dezen arbeid tegen te gaan, dit afbeulen van kinderen en grijsaards duurt maar steeds voort. Trouwens, zonder de carusi zou de Siciliaansche zwavelindustrie, gelijk zij thans voortsukkelt, onmogelijk zijn. Waren de loonen der piccanieri, om te zwijgen van die der carusi, reeds laag toen de zwavelontginning bloeide, nu zijn ook zij nog verminderd. Een volwassen man, piccaniere, knijpt de hand toe, als hij, voor zijn 12 uur arbeids, twee lire ontvangt. Een caruso krijgt van 40 tot 60 centesimi, indien hij niet door zijne ouders voor een som in eens van 100 tot 150 lire voor twee of drie jaar aan den gabelloto verhuurd is. En nog zou wellicht dit loon voldoende zijn om in deze streken, waar het leven zeer goedkoop is, in de eerste behoeften van den arbeider en zijn familie te voorzien, indien hij het wekelijks ontving. Maar stel u voor, dat het slechts om de drie maanden wordt uitbetaald. De arbeider is dus genoodzaakt al zijne levensbehoeften op crediet te koopen, 't zij van | |
[pagina 128]
| |
den ondernemer, 't zij van anderen: d.w.z. tegen den duursten prijs ontvangt hij de slechtste waar. ‘Zône der tuinen’ en ‘zône der groeven’: de lezer heeft gezien hoe ellendig het er voor het Siciliaansche volk gesteld is. In beide ‘zônen’ wordt de eigenlijke landbouw gedreven onder haast even jammerlijke omstandigheden. Ook daarover heerscht het groot-grondbezit, dat zijne landerijen slechts voor een klein gedeelte doet bebouwen, terwijl het overige braak ligt. Sicilië is een haast half-tropisch land: de grond is er uiterst vruchtbaar, mits er regen valt, die echter heel dikwijls uitblijft. De eigenaars verhuren hun land aan een gabelloto, maar deze is er beter aan toe in de landbouwstreken dan zijn naamgenoot in de ‘zône der groeven’: hij behoort immers tot de klasse der capelli, den middenstand. Sicilië heeft landbouwers, maar geen ‘boeren’. In dit land komt de gedrongen toestand voor, dat zij, die den bodem bebouwen, in de steden wonen. Boerderijen, zooals wij die kennen, zijn op Sicilië nergens te vinden. Het klimaat doet malaria ontstaan, en deze reeds zou een landelijke bevolking op den duur onmogelijk maken. Maar zelfs indien men dit gevaar zou willen trotseeren, dan nog zou men nergens ten plattenlande bewoonbare huizen en opslagen vinden. De landbouwer zelf heeft allerminst geld om te bouwen. Trouwens, de landbouw is er afhankelijk van kunstmatige bewatering. De kanalen staan onder den invloed der Siciliaansche nasse, eigenaardige vereenigingen, bezield door de mafia, hier voor 't eerst genoemd, ofschoon zij over allen en alles heerscht, zooals de zon in den hemel, enkel niet zoo weldadig. Er is dus voor den kleinen landbouwer op Sicilië geen plaats. Hij is een stadsproletariër, die 's Maandags met den trein naar buiten gaat, en 's Zaterdags terugkeert, indien het land, dat hij bebouwt, te ver van de plaats zijner inwoning afligt om het dagelijks te voet te bereiken.
Nadat hier met enkele halen de toestand van landbouw, vruchtenteelt en zwavelnijverheid is aangegeven, ontbreekt nog aan de schets de aanstipping wat men op Sicilië onder politiek verstaat. De politieke toestanden zijn er haast fantastisch. Bij de verkiezingen gaat het in de kleinere plaatsen nooit om | |
[pagina 129]
| |
algemeene belangen, maar geldt de strijd steeds de enkele voorname familiën in de buurt. Er is veel beweerd tegen de regeering der Bourbons: zij was beter noch slechter dan het volk verdiende. Immers tusschen toen en nu zijn de Siciliaansche toestanden maar juist zooveel verbeterd als de wereldontwikkeling van een halve eeuw noodzakelijk maakt. Nog heden heerscht op Sicilië in de kleinere plaatsen een volkomen familie-heerschappij, welke alle middelen geoorloofd acht om zich te handhaven. Bij de verkiezingen worden de kiezerslijsten en andere documenten openlijk vervalscht: niemand denkt er aan, dit te verhinderen. Wordt in een district iemand verdacht van oppositie, dan wordt hij eenvoudig als ‘ongeletterde’ van de verkiezingslijst geschrapt. De bevolking van Sicilië is grootendeels analphabetisch. Een landbouwer op dien grond het stemrecht te ontnemen, is dus niet moeilijk. Maar het een professor, advocaat, notaris of doctor te doen, lijkt onwaarschijnlijk komiek. Dit, niettemin, komt bij elke Siciliaansche verkiezing voor. Daarentegen worden landbouwers of arbeiders, die geen A van een B onderscheiden, mits zij zich gewillig toonen, tot kiezers gepromoveerd en bij de stembus wordt hun een ingevuld biljet in de handen gestopt. Ongelukkig zijn, onder den invloed van het socialisme, deze mannen van goeden wille niet altijd in gewenschten getale beschikbaar; maar daarop weet men raad. De namen van verpleegden in de krankzinnigengestichten, van gevangenen in kerker en verbanningsoord worden als kiezers op de lijsten gebracht, en op den bepaalden dag blijkt het, dat deze stemgerechtigden, hoe dan ook, ‘gestemd’ hebben. Bij een Siciliaansche verkiezing kan het gebeuren, dat de dooden er voor uit hun graf komen. Natuurlijk stemmen zij steeds voor den candidaat van de sterkste partij. Nooit in de oppositie: zij vormen toch reeds ‘de meerderheid’. Jaren geleden voegde een minister een Siciliaanschen afgevaardigde in de Kamer toe: ‘het zou u beter voegen uw mond te houden: gij hebt zelfs dooden laten stemmen.’ Niet lang daarvoor had een socialistische onorevole aangetoond, dat in zekere gemeente van Sicilië van 5000 inwoners, waarvan het statistisch bekend was, dat zij 75% analphabeten telde, 2000 kiezers tot de stembus waren toegelaten. En niemand denkt er aan, zich tegen dergelijke publieke vervalschingen te | |
[pagina 130]
| |
verzetten. Deels uit vrees, deels uit overtuiging dat het toch niets geeft Nog erger dan de adelijken, die, altijd afwezig, de verontschuldiging zouden kunnen doen gelden, dat zij niet weten wat hunne rentmeesters in hun naam doen om de bevolking oeconomisch te onderdrukken, zijn de capelli (‘de hoeden’). Dit is een middenklasse van grondeigenaars, waartoe alle burgemeesters en wethouders behooren. Zij tyranniseert de bevolking nog erger dan ooit de baronnen hebben gedaan. Terwijl zij de belastingbetalers verplettert onder een ondragelijk juk, zijn alle gemeentekassen in haar macht en zij heeft die reeds lang geruïneerd. Het provinciale bestuur en de prefecten hielpen haar daarbij, de afgevaardigden in het parlement ook, ja deze vooral. Immers zij zijn van de capelli afhankelijk.
Zal het iemand verwonderen, dat onder deze omstandigheden het socialisme op Sicilië al gauw een vruchtbaren bodem vond? Eér toch in dien wilden uitgroei, welken men gewoonlijk anarchisme noemt, dan naar den aard van het democratische socialisme, uit op toekomstig staatsheil, en daarmee gepaarde reactie. Van de sociaal-democratische leer naar het dogma van Carl Marx, begrijpt de gemiddelde Siciliaan niets. Dit socialisme is hem te weinig romantisch, te wetenschappelijk: het spreekt niet tot zijn fantasie, biedt niets aan zijn onstuimig karakter. Hij is socialist, maar bijvoorbeeld tevens geloovig Roomsch; òf hij is socialist èn tevens hartelijk koningsgezind. In zijn armelijke woning hangt hij portretjes op van socialistische grootheden naast die van de koninklijke familie. Is hij echter nièt godsdienstig geneigd, nièt met zijne middeleeuwsche begrippen van eer en ridderlijkheid monarchistisch gezind, dan is hij ook dadelijk ‘anarchist van de daad’: het Marxistische socialisme is dan, naar zijn smaak, op zijn best nog goed voor oude wijven. Het is niettemin vooral in de ‘zône der tuinen’ geweest, dat bedaardere socialistische leiders, immers alles is betrekkelijk, ook Siciliaansche onstuimigheid, het verlangen der lijdende bevolking naar lotsverbetering, toen dan ook het ‘proletariërs van alle landen, vereenigt u!’ voor haar was uitgesproken, | |
[pagina 131]
| |
hebben weten te brengen tot vakvereenigingen, fasci, welke socialistisch werden genoemd, ofschoon zij heel wat elementen bevatten, die niet wisten wat daarmee bedoeld werd. Dat deed er ook niet toe: deze Siciliaansche proletariërs hadden zich vereenigd, of waren op weg zich te vereenigen, en de fasci toonden spoedig welk een macht zij bezaten. Het moet erkend worden: een weldadige macht, in vele opzichten. Want waar de geest, die de Siciliaansche bevolking en hare zeden en instellingen beheerscht, in de mafia tot uiting kwam, gingen de fasci deze zoo krachtig en met zooveel goed gevolg tegen, dat zij in het Oostelijk gedeelte van de ‘zône der tuinen’ uitgestampt werd. Daarvoor in de plaats groeide er echter de overtuiging bij de bevolking, dat zij zich slechts bij de fasci had aan te sluiten om de bestaande slechte toestanden op eens te verbeteren. De leiders konden de beweging weldra niet meer beheerschen, zoodat het op vele plaatsen, vooral in de omgeving van den Etna, tot zoo ernstig verzet tegen de overheid kwam, dat deze het geraden achtte de fasci op te heffen, en de beweging te onderdrukken door de leiders gevangen te nemen. Op den duur hielp natuurlijk dit geweld tegen de organisatie der Siciliaansche proletariërs niets. De fasci bestaan wel niet meer, maar de beweging van dat eigenaardige Siciliaansche socialisme, dat een gamma is van kerkelijk staatssocialisme tot anarchisme, zelfs ‘anarchisme van de daad’, is daarmee niet uit; integendeel: zij neemt in omvang en diepte toe, en daar zij allereerst de mafia te keer gaat, bezit deze volksbeweging een zuiverende kracht.
Wat nu is de mafia? In handboeken wordt zij een geheim genootschap genoemd, ontstaan uit de 1860 door Garibaldi opgeheven compagnie d'armi. Niets is verder van de waarheid dan deze bewering. De mafia wordt ook verward met de beruchte mano-nera - het geheime genootschap der ‘zwarte hand’ - of met de Napelsche camorra, waarmee hare uitingen inderdaad sommige overeenkomsten toonen. Een genootschap, een geheim genootschap, is de mafia niet, en met de mano nera, gesteld al dat er werkelijk een geheim genootschap van dien naam bestaat, wat voor Sicilië althans twijfelachtig is, heeft zij evenmin wat te maken. Wat is zij dan? Vraag er honderd Sicilianen naar, en gij | |
[pagina 132]
| |
ontvangt honderd verschillende antwoorden, van de overtuigde ontkenning, dat er iets, mafia genoemd, bestaat, tot de bevestiging, dat zij een geheim genootschap is, waartoe die en die bekende personen behooren. De een spreekt van de aanhangers der mafia, de mafiosi of in Siciliaanschen tongval mafiusi, als misdadigers, de ander noemt hen gentiluomini: edellieden. In ieder geval kan men elk oogenblik in gesprekken met Sicilianen dezen of dien een mafioso hooren noemen, of zij spreken van een ‘een bende mafiosi’, meestal in de beteekenis van afdreigers, beurzensnijders en messenstekers. Om te begrijpen, wat de mafia is en welke beteekenis zij bezit voor het Siciliaansche volk, moet men zijn karakter kennen. De Sicilianen zijn geen ‘beschaafd’ volk in den gewonen zin van het woord. Evenals de Spanjaarden, misschien door hun Spaansche bloedmenging, bezitten zij een eigen sterk karakter, dat onbewust weerstand biedt aan den alles gelijkmakenden geest van den nieuweren tijd. Zij zijn natuurmenschen en bezitten de deugden en gebreken van dien aard. Het spoorwegnet is op Sicilië weinig uitgebreid. In de groote steden mag men de laatste ontdekkingen toegepast vinden, men behoeft niet eens door te dringen tot het binnenland, dat slechts per viervoet of diligence kan bereisd worden, het is genoeg in Palermo, Catania, het verwoeste Messina mag hier niet vergeten worden, de dwarsstraten, de achterstraten te verkennen, om te bemerken, dat men verkeert te midden van een half-Oostersche bevolking. Het fundamenteele onderscheid nu tusschen de primitief-Oostersche en de moderne Westersche samenleving is, dat in de eerste het individu, geheel overgelaten aan eigen kracht en begaafdheid, zich vrijelijk kan ontwikkelen, zoolang het niet door sterkere en begaafdere onderdrukt wordt, en dat de laatste zich ontwikkelt ten koste van het individu, van het sterke individu vooral, waarin zij haar vijand ziet. Het onderwijs is op Sicilië zoo onvoldoende mogelijk: drie kwart van de bevolking en méér is analphabetisch; de opvoeding der kinderen geschiedt op straat; het familieleven ontwikkelt zich op straat. Dit wil dus zeggen, dat er bij het grootste gedeelte der Siciliaansche bevolking van eenige opvoeding geen sprake is. De individuën zijn er opgegroeid en groeien er op, hun karakter heeft zich ontwikkeld en ontwikkelt zich in volkomen vrijheid. Houdt hierbij rekening met de | |
[pagina 133]
| |
schoonheid van hun bergland, de warmte van hun klimaat, hun afstamming van gewelddadige overheerschers in een uiterste verscheidenheid van de hartstochtelijkste volken; dan hun geschiedenis, waarin zij gedurende twintig eeuwen nauwelijks twee of drie volle eeuwen van vrede gekend hebben. Haast elke eeuw in den greep van een anderen overheerscher, is dit bij uitnemendheid klassieke eiland het veld geweest, waarop elke hebzucht, elke nijd, elke woeste hartstocht de teugels kon laten vieren ten koste van de bevolking. Maar terwijl de strijd, waaraan de Sicilianen zonder bestand hadden deel te nemen, hun karakter verruwde, liet toch het bekoorlijke klimaat en de lieflijke schoonheid van hun vaderland niet na het terzelfder tijd te verzachten. Sicilië bezit - het werd reeds gezegd - een vruchtbaarheid, zooals enkel door Java wordt overtroffen. Het is bijna een en al gaard, maar wij hebben reeds gezien, dat in dien gaard de verschrikkelijkste armoede heerscht. De feodale toestanden van het groot-grondbezit veroorloven eenigen honderden personen: prinsen, hertogen, graven of eenvoudig poenen zonder meer, een leven van prachtigen en dikwerf smakeloozen rijkdom, maar doemen de duizenden der overige bevolking tot een ontbering, welke volkomen ondragelijk zou zijn, indien niet het klimaat van de genadigste zachtheid ware. Onder al deze invloeden bezit het Siciliaansche volkskarakter de tegenstrijdigste eigenschappen. De Kerk heeft op Sicilië veel, groot en hoog zeggen. De school moet zich vergenoegen met wat haar godsdienstige zuster wel aan haar wil overlaten. Van uitnemenden natuurlijken aanleg, kan de Siciliaan, slecht of in 't geheel niet onderwezen, zich gemakkelijk voegen naar een zekere schijnbeschaving, zoodra de omstandigheden hem daartoe gunstig zijn. Maar althans in zijn vaderland - want niet zoodra komt hij bij voorbeeld door emigratie naar Tunesië of Amerika onder betere economische omstandigheden, of dit wijzigt zich onmiddellijk ten goede - op Sicilië toont hij lust noch geestkracht om zich te voegen naar de eischen van geregelden arbeid. Vandaar, in de steden, die honderden jonge advocaten, ingenieurs, geneesheeren, ambtenaars, die, met de uiterste zorg gekleed, veelal zonder een cent op zak, een ontwikkeld proletariaat vormen, met geen ander individueel streven dan zich door elk middel, dat weinig inspanning kost, omhoog te werken tot rijkdom en aanzien. Dit is hun ideaal. Moet | |
[pagina 134]
| |
het nog gezegd worden, dat het in de meeste gevallen met de werkelijkheid faliekant uitkomt? Bij dit leger wereldlijke beunhazen voegt zich dan het andere van geestelijken, ook deze azende op de vette en smakelijke brokken des levens, om handwerk en vlijt nog meer in discrediet te brengen. De handenarbeid wordt door de Sicilianen geminacht, en dit ligt eenigermate ook aan hun zorgeloozen en opgeruimden aard. Groote kinderen, zouden zij het leven willen genieten als een aanhoudend festijn, en eerst dan beweren zij hun eigenlijk leven te leven, wanneer zij in hun beste plunje kunnen uitgaan en feestvieren, op een heiligendag bij voorbeeld. Zij zijn niet lui van aard, integendeel, de vele naar Tunesië uitgeweken Sicilianen bewijzen, dat het Siciliaansche volk tot aanhoudenden arbeid in staat en geneigd is, maar de geringe belooning voor hun arbeid in hun vaderland ontneemt hun den werklust. Niets doen en luieren werden hun allengs een tweede natuur. Het klimaat wakkert de zinnelijkheid, den hartstocht, en daarmee den minnenijd aan. Hun levenswijze is sober, doch hun wijn goedkoop en krachtig. Trouwens, zij behoeven niet de opwinding des wijns, om voortdurend in een soort van roes te verkeeren, welke gewoonlijk tot onschuldige levensvreugde leidt, doch soms peinst op of uitbreekt in daden van geweld, waarin de nawerkende invloed te bespeuren is, van de honderden oorlogen, de duizenden tweegevechten, de moorden zonder tal hunner voorouders.
Dit zijn dan de hoofdkenmerken van het Siciliaansche volkskarakter: aan zijn goede zijde kinderlijke eenvoud, innemende hartelijkheid, trouw aan het gegeven woord, prat op onafhankelijkheid, moedig tot zelfverzaking toe, eene beminnelijke zorgeloosheid, welke gaarne leeft en doet leven. Maar aan de kwade: bigotterie en onwetendheid, wraakzucht en trotschheid, geringschatting van eigen leven en dat van anderen, en een geldzucht met het doel om van het leven al het zinsgenot te winnen, dat het geven kan. Op nog een karaktereigenschap der Sicilianen, welke ter verklaring van de mafia van beteekenis is, zal straks gewezen worden. Nu iets over het woord zelf. De afleiding van het woord mafia is niet met zekerheid bekend, wel dat het voorheen enkel in gunstigen zin werd gebezigd. Trouwens, nog | |
[pagina 135]
| |
steeds is het in den volksmond dikwijls synoniem met mooiheid, liefheid, voortreffelijkheid. Een mooi, ietwat koket meisje werd, en wordt nog heden, soms mafiusa genoemd. Een werkmanswoning met nette meubels, alles zindelijk en goed onderhouden, is 'na casa mafiusedda of ammafiata. Het woord had ook de beteekenis van ‘gezellig’, ‘huiselijk’; doch op een man toegepast werd het dadelijk ernstiger. Men wilde er dan mee zeggen: zelfbewustzijn, de wetenschap wat een man zich-zelf schuldig is aan tegenwoordigheid van geest, aan moed. En hoewel dan de man, mafiusu genoemd, gold als een bravo, ook dit woord bezat voorheen een gunstige beteekenis: de bravo was de edelaardige, dappere man, vòòr dat hij struikroover werd. Maar in de laatste veertig jaren der vorige eeuw, dat is sedert de vereeniging van Sicilië met Italië, kregen de woorden mafia en mafiusu toch allengs een minder nobelen zin. Dat intusschen de volksmeening de mafia vereenzelvigde met de Napelsche camorra, is te wijten aan een dramaturg, sedert tamelijk wel vergeten, zoodat zijn naam niets terzake doet, die in 1863 een tooneeldraak deed opvoeren, getiteld: I mafiusi de la VicariaGa naar voetnoot1.. Zijn werk had een ongekend succes door geheel Italië. Het deed een reeks hartroerende voorvallen uit deze gruwelijke gevangenis zien met veel tooneelzin, veel kennis van het Zuid-Italiaansche volkskarakter en zijne zeden, veel humor. Maar opzettelijk of onwillekeurig verwarde de schrijver in zijn drama de mafia met de Zuid-Italiaansche, speciaal Napelsche Camorra, zoodat hij daarmede de meening opriep, dat ook de mafiusi zich vereenigd hadden tot een geheim genootschap. Voortaan werden mafia en camorra door geheel Italië hetzelfde geacht, met het verschil, dat men bij het eerste woord dacht aan Palermo, bij het tweede aan Napels. Met beide bedoelde men echter boosdoeners, lieden openlijk of in 't geheim in strijd met 's lands wetten. Men had dan allereerst de briganten: openlijke misdadigers; camorristen: zij die enkel ongeoorloofde winst zoeken; malandrinisten: menschen op den kwaden weg, doch van geringe beteekenis of gevaar, diefje en diefjesmaat. De mafiusi hadden naar de heerschende meening iets van alle drie dezer soorten boosdoeners. Het woord mafia, voorheen van een volstrekt gunstige beteekenis, is dus heden niet meer scherp te omschrijven. | |
[pagina 136]
| |
Naar het hart van de Siciliaansche volksklassen bezit het toch nog wel altijd iets goeds, iets prijzenswaardig. Het beteekent nog vooral bewustzijn van kracht, moed. Maar in de verbeelding, trouwens ook in de werkelijkheid, komt het toch veelal neer op twist, uitdaging, ongeoorloofde winst, afdreiging, struikrooverij. In ieder geval is het woord mafia niet geheel te begrijpen zonder den zin te kennen van dat andere Siciliaansche woord omertà, dat van het Italiaansche umiltà = nederigheid is afgeleid. Deze Siciliaansche ‘nederigheid’ is eigenlijk heel iets anders dan het woord zegt; want het beteekent vooral mannelijke trots en waardigheid. De Siciliaansche edellieden bezaten hun ‘eer’, die zij onbevlekt dienden te handhaven; maar de ‘nederige’ lieden hadden hun omertà, en deze was voor geen haartje minder kitteloorig dan gene. En hier moet nadruk gelegd worden op die Siciliaansche karaktereigenschap, waarop tot nu niet werd gewezen. In 't algemeen toonen Zuidelijke en Oostersche volken veel goedigheid, maar zij zijn, en vooral de Sicilianen, uiterst prikkelbaar op het gebied van ‘eer’, althans wat zij onder ‘eer’ verstaan, in de eerste plaats trouw aan het gegeven woord. Ook duldt de Siciliaan niet, dat men hem ‘scheel aankijkt’, hem moedwillig iets in den weg gelegd wordt, men op eenige wijze zijn ‘eer’ te na komt. Daarbij heeft hij een middeleeuwsche opvatting van wat een man aan zich zelf en zijn ‘eer’ verplicht is. De vendetta, de moord gepleegd van uit een hinderlaag, mag met deze fijngevoeligheid aan de ‘eer’ zeer wel in overeenstemming zijn te brengen, maar in een gevecht met messen, dat in het Siciliaansche volksleven herhaaldelijk voorkomt, zou de mafiusu toonen geen ‘omertà’ te bezitten, indien hij zijn tegenstander verradelijk aanviel, of indien deze bij het gevecht minder gewapend ware dan hij. Dit eenmaal door de volksmeening vastgesteld, zou men, wat er ook gebeure, den beiden vechters geen grooter beleediging kunnen aandoen, dan dat men de politie ging halen om hen te scheiden of op eenige wijze het gevecht verhinderde. Het is voorgekomen, dat, na een dergelijk gevecht, een doodelijk getroffene ten aanzien van de dienaren der openbare macht zijn vijand omhelsde en hem zijn vriend noemde, zeggende dat hij zich zelf de wonden had toegebracht, enkel om te voorkomen, dat de politie zich met de zaak bemoeide. Het | |
[pagina 137]
| |
is voorgekomen, zeg ik? Zulke ontkenningen worden nog heden gehoord en niet enkel op Sicilië, maar ook elders in Zuid-Italië, zelfs te Rome. Eenige jaren geleden deed zich in de buurt van Palermo het volgende kenmerkende geval voor. Een moeder was den dorpsweg opgegaan om haar oudsten zoon, die uit den militairen dienst terugkeerde, te begroeten Hij was haar lieveling, twee en twintig jaar oud. Daar zag zij hem in de verte, en bij elken stap, dien zij beiden elkaar naderden, waren hare betraande oogen niet zoo befloersd of zij zag hoe gezond, hoe krachtig, hoe knap zij haar jongen terugkreeg, en hoe blijde hij op haar toesnelde. Maar voor zij hem in de armen kon drukken, viel een schot van achter een haag aan den weg, en haar kind viel dood voor hare voeten neer. Men kan zich de wanhoop der ongelukkige voorstellen. Hare jammerklachten werden gehoord en spoedig waren de gerechtsdienaren ter plaatse van het misdrijf. De moeder, echter, wel verre van hen in hun onderzoek naar den moordenaar van haar zoon te helpen, deed alles om hen te misleiden. Zij zwoer bij alle heiligen, dat zij geen flauw vermoeden had wie de dader kon zijn. Haar zoon, zeide zij, had geen vijand, kòn geen vijand hebben, van een vendetta was geen sprake. Noch een beroep op haar moederliefde, noch een bedreiging met straf had eenige uitwerking. Zij had enkel het schot gehoord, zeide zij, en haar zoon dood zien neervallen. Misschien was de daad wel bij ongeluk geschied. Er ging eenige tijd voorbij: de moordenaar werd niet ontdekt, evenmin wat aanleiding tot het misdrijf kon gegeven hebben. Het feit raakte in het vergeetboek. Maar een half jaar later werd, haast op dezelfde plek en op dezelfde wijze, een nieuwe moord begaan. De verslagene was ook in dit geval een jonge man en de moordenaar werd ditmaal gevat. Het was een jongere zoon van de zooeven genoemde moeder. Het onderlinge verband tusschen de twee misdrijven was duidelijk en zij werd, onder verdenking haar zoon tot wraakneming te hebben aangespoord, gevangen genomen. Ook thans echter weigerde zij der Justitie iedere inlichting. Zelfs de belofte, dat, indien zij erkende, dat haar zoon den moordenaar zijns broeders had gedood, dit in het geding als een aanmerkelijk verzachtende omstandigheid zou gelden, bleef zonder uitwerking. Zij en haar zoon bleven zwijgen over de aanleiding | |
[pagina 138]
| |
tot de daad. De laatste bezwoer, dat zijn moeder onschuldig was, en onderging liever een veel zwaardere straf dan de Justitie te betrekken in wat hij een familie-aangelegenheid achtte. De mafia ligt in dit geval als in een notedop. Zij is geen geheime vereeniging, en nooit geweest. Zij is een Siciliaansche zede, een algemeen gedeelde denkwijze, dat een Siciliaansche man, ook een vrouw, in staat moet zijn om recht en eer van zich en zijn gezin te handhaven en te verdedigen, zonder hulp van anderen. De Siciliaan, sinds welhaast twee duizend jaren aan overheersching gewend, berust, noodgedwongen, daarin waar het zijn land betreft, maar verwerpt de inmenging van welke overheid ook in zijne particuliere aangelegenheden. En ofschoon hij in dit opzicht vaak moet bukken: hij houdt zoolang mogelijk vol, overtuigd, dat hij zoodoende de sympathie, en zelfs de stille medewerking, geniet van de lieden zijner omgeving. Hij is anarchist in den eigenlijken zin van het woord, welke niets te maken heeft met het werpen van bommen of het dooden van overheidspersonen: hij erkent niet den Staat als zoodanig. Begrijpt men nu, waarom de Siciliaansche sociaal-democraten tegen de mafia zijn, zooals zij ten onzent en elders bijvoorbeeld zijn tegen drankmisbruik? Waar de mafia overwint, geen sociaal-democratie. Waar de sociaal-democratie overwint, geen mafia. Zoo ooit een Siciliaan in eenig geval, waar zijn omertà - zijn ‘eer’ - bij betrokken is, de hulp van politie of justitie zou inroepen: hij zou in zijn omgeving een verloren man zijn.
Hoe komt het dan, dat men zoo hardnekkig, ook in Italië, de mafia blijft verwarren met de Napelsche camorra en aan het woord steeds de gedachte aan misdrijf verbindt? De mafia, werd gezegd, berust op de omertà, welke het eergevoel is van de overheerschte klasse, thans de proletariërs. Driekwart der Siciliaansche bevolking is dus mafiusu. Het spreekt daarom vanzelf, dat er hier en daar spontaan wel eens een vereeniging ontstaat van boosdoeners - malandrini, - die, daar ook zij blijven hechten aan de omertà onder elkander, onwillekeurig op rekening van de mafia schuiven, wat daarmee niets te maken heeft. Men zou even goed kunnen beweren, dat onze dievenbenden of inbrekerstrio's tot de mafia behooren. Trouwens, de mafia is in de tegenwoordig ook op Sicilië opgekomen | |
[pagina 139]
| |
bourgeois-maatschappij niet meer zoo geheel tot de overheerschten, d.i. de proletariërs, beperkt als hierboven aanleiding werd gegeven om te gelooven. Indien men mag zeggen, dat de Siciliaansche adel, ofschoon in niets minder middeleeuwsch gezind dan de overige bevolking, dit spreekt haast vanzelf, buiten de eigenlijke mafia staat, de uit de klasse der mafiosi opgeklommen capelli - de welgestelde burgers - behooren er allen toe, ja, hun belang is het om deze zede zoolang mogelijk te handhaven. Stel u een Noord-Italiaanschen landman voor, die, door een of andere oorzaak in 't bezit geraakt van een lapje grond op Sicilië, zich voornam, wars van de mafia, te trachten enkel door vlijt, eerlijkheid en gehoorzaamheid aan de Wet zijn bestaan te winnen. Vroeg of laat, êer vroeg dan laat, zou hij in gezocht conflict komen met een of anderen capello, wijl men hem algemeen niet mafioso genoeg zou achten om te midden eener Siciliaansche bevolking te leven. Indien hij in dat conflict met zijn buurman-capello op het ongeluks-denkbeeld zou komen om te gelooven, dat er nog rechters te Palermo zijn, dan zou dit een bewijs zijn van zijn gebrek aan omertà, en een algemeene begeerte om hem kwijt te raken zou zich onder de bevolking openbaren. Indien hij maar voor een stuiver waarde toekende aan zijn leven, zou hij de Justitie buiten de zaak laten en...... toegeven. Heeft de eerlijke man toegegeven, zich gedwee, aan handen en voeten gebonden, in de macht van den capello gesteld, en, begaat hij nu, van have en goed beroofd, een misdrijf, dan eerst begint zijn omgeving hem te achten, en kan hij rekenen op haar sympathie. Het moet dan al erg met hem gesteld zijn, indien de capello niet al zijn invloed, die vaak groot is, aanwendt om hem ‘wegens gebrek aan bewijs’ vrij te laten uitgaan. De ‘eerlijke en vlijtige’ man van voorheen is aldus afhankelijk geworden van een burger-grondbezitter, van een capello, hij geniet een vasten onderstand, zoo niet een vast salaris, voor werkzaamheden, welke niet te omschrijven zijn en veelal ook het daglicht niet kunnen verdragen. Men is wat de Justitie op Sicilië aangaat, zoo min als die in het Napolitaansche, niet zeker: de een zegt ‘ja’, de ander ‘neen’, dat zij aan mafia en camorra meedoet; maar men heeft wel zekerheid ten opzichte van de stedelijke politiën. Van de politie in de groote steden van Sicilië is het meer dan duizend keeren bewezen, dat zij mafiosa is. De centrale | |
[pagina 140]
| |
regeering? Zij kent feiten, personen, plaatsen van samenkomst der mafiosi, maar wat zal zij tegen hen doen? Meer dan één ministerie van Italië is het werk der Siciliaansche mafia. Indien al eens een voornaam rechterlijk ambtenaar in Palermo, want begrijpelijkerwijze is hier de haard der mafia, eerlijk en ernstig zijn plicht tracht te doen zonder aanziens des persoons, hij zal spoedig van uit Rome zijn overplaatsing kunnen verwachten. De ambtenaren van justitie en politie daarentegen, die den gerechtelijken blinddoek een ietsje weten te verschuiven, hebben kans op bevordering of een ridderorde. De mafia heeft geld, en is niet zuinig: zij weet hare oude getrouwen te beloonen. Immers zij beschikt over de gemeente-financiën, over de gelden der vele liefdadige instellingen, die van de openbare credietinstellingen. Is het geld echter machteloos, stuit zij op te harde eerlijkheid of op kwaden wil of domheid, waarvoor draagt iedere man op Sicilië dan mes of revolver? De eerlijke, de onwillige, de kinderlijk-domme wordt naar oud recept ‘koud gemaakt’. Honderden ongestraft gebleven misdaden zijn dààr om dit te bewijzen. Maar dit is het laatste middel, waartoe men overgaat. In de meeste gevallen weet de mafia wel te zorgen, dat het niet zoover behoeft te komen. Zij laat de betrokken persoon waarschuwen: hij vindt een geheimzinnig briefje, dat hem zegt: ‘A. is de tong afgekapt omdat hij te veel babbelde,’ - ‘B. zijn de ooren afgesneden omdat zij te lang waren’, - ‘C. heeft onder den grond een bed gekregen, omdat hij zich bemoeide met dingen, die hem niet aangingen’. Zulke vermaningen blijven zelden zonder uitwerking. En toch vrees ik den lezer op een dwaalspoor te brengen, door te zeggen, dat ook de capelli - de ‘heeren’ - mafiosi zijn. Zij zijn het ongetwijfeld; maar het is beter om met het woord mafia toch in de eerste plaats aan de proletariërs te denken. Mafiosi zijn de ‘kleine luijden’, de capelli worden meest guardiani - wakers - genoemd. Maar ligt ook in dit woord niet de oude gedachte der mafia? Een man moet mans wezen om voor zich-zelf, zijn gezin, zijn recht op te komen: guardiano of mafioso, het zijn twee woorden van haast dezelfde beteekenis, hoogstens met een gelijk verschil als tusschen ‘Israeliet’ en ‘Jood’. ‘Een Israeliet is een rijke Jood’, zegt men. Zoo is de guardiano een rijke mafioso. Hà, de guardiano is op Sicilië een geëerd man! Laat hem, | |
[pagina 141]
| |
in figuurlijken en gewonen zin, maar alleen loopen: hij is veilig, zijn goed is het niet minder. Niemand zal hem voor een haar durven krenken, niemand hem voor een sinaasappel of druiventros durven te kort doen. ‘Vrees is de beste bewaker van den wijngaard,’ zeggen ze op Sicilië. En zeker, deze rijke mafiosi, de guardiani, hebben zich wèl vereenigd, maar niet in ‘geheime vereeniging’. Zij behooren tot de groot-grondbezitters van het eiland, en met den adel behoort hun het grootste en vruchtbaarste deel van het land. Maar om deze vereeniging van grondbezitters - guardiani - hebben zich andere vereenigingen gegroepeerd: allereerst der eigenlijke ‘bewakers’ der gaarden, aan wie de naam ontleend is, dan de ‘bewakers’ der irrigatie-kanalen, vervolgens de tusschenpersonen bij den verkoop van de vruchten des bodems. De groepen hebben allen haar eigen vereeniging - nassa - en alle nasse gezamentlijk zorgen, dat de geheele en volkomen opbrengst van het grondbezit aan de eigenaars komt; maar tevens zien zij toe, dat geen andere personen als ‘bewakers’ worden aangesteld, dan die bewezen hebben ‘vertrouwen’ te verdienen. Welnu, dit vertrouwen kan men in de meeste gevallen slechts winnen door een dier daden of handelingen, die van omertà getuigen. Heeft A. of B. het bewijs geleverd, dat hij zich weet te doen eerbiedigen: door messengevecht, doodslag of moord, maar zoo, dat de Justitie er buiten bleef, of althans geen vat aan hem bleek te hebben, dan, maar ook niet eerder, wordt hij waardig geacht lid te worden eener nassa. Hierop komt het neer. Indien gij naar de eer dingt tot guardiano te worden aangesteld, dan moet de Justitie, de Overheid tegenover u een échec geleden hebben. Men kan u dan een delicate opdracht toevertrouwen. Gij moet dezen of dien bijvoorbeeld een belangrijke schade aan eigendom, of een ernstige waarschuwing in zijn persoon toedienen. Of gij moet hem ‘naar Amerika zenden’. Gij begrijpt me, niet waar? Niemand moet ooit meer iets van hem vernemen. Zoo gij dit bevel zonder weifelen, met zekerheid, uitvoert, zoo dat de Justitie, 't zij dat zij u gevangen neemt of niet, er bekaaid afkomt, dan is uw toekomst verzekerd. De eerste les der ‘omertà’, welke reeds kinderen wordt ingeprent, is om tegenover justitie of politie te zwijgen. Zoo de Justitie u toch veroordeelt en uw mond blijft gesloten, heb dan voor uw gezin geen zorg. De guardiani vervullen uwe vaderplichten. | |
[pagina 142]
| |
Het komt voor, dat een guardiano uit zijn nassa wordt gezet, omdat hij geweigerd heeft een of ander bevel te volvoeren. Of het blijkt, dat hij meer zijn persoonlijk belang najaagt dan dat der gemeenschap. In zulke gevallen heeft hij zelf heel veel kans ‘naar Amerika’ te worden geholpen. Zijne vroegere deelgenooten, een enkele maal zelfs zijne bloedverwanten of vrienden, werpen met dobbelsteenen wie, 't zij alleen 't zij in vereeniging, met hem zal afrekenen, en men zorgt dan gewoonlijk 't eerst voor een aannemelijk alibi. Wilt gij in zulk een geval van een ‘geheime vereeniging’ spreken, er is niets tegen, maar de mafia, als zoodanig, is er tamelijk onschuldig aan. Intusschen zegt men niet te veel met de bewering, dat de nasse het maatschappelijk leven van geheel de Westelijke helft van Sicilië beheerschen, daar niemand zich of liever zijn eigendom aan het toezicht der guardiani onttrekken kan. Indien ooit eenig grondbezitter op het denkbeeld zou komen om zijn grond onder bewaking van eigen ondergeschikten te stellen, dan zou de naburige nassa er voor zorgen hem te doen begrijpen, dat zijne menschen volkomen ongeschikt zijn. Immers zoo hij niet onmiddellijk een guardiano benoemde die ‘een vriend der vrienden’ is, hij zou weldra een gedeelte zijner boomen omgehakt vinden, en de rest gemerkt met een kruis. En indien hij hardnekkig genoeg zou zijn om zelfs onder zulk een les niet te bukken, dan zou hij in verloop van weinig tijd een ‘onhandig’ schutter op zijn weg vinden om hem van achter heg of muur ‘per ongeluk’ ‘naar Amerika’ te helpen. Er zijn echter ‘wakers’ en ‘wakers’, zooals er ten onzent ‘groote dieven’ zijn en ‘kleine’. Het grut der Siciliaansche guardiani waakt inderdaad, de groote heeren onder hen ‘boezemen respect in’. Dit is voldoende om het goed, dat aan hun zorg is toevertrouwd ongedeerd te doen blijven. De groote guardiano leidt in Palermo, Napels of Rome een dubbel-ingesmeerd leven. Hij is ook dikwijls in de politiek: afgevaardigde, minister zelfs. Het doet er niet toe: het goed, dat hij op zich genomen heeft te bewaken, bewaakt hij uit de verte. Zijn naam is er aan verbonden. Zoo een of andere malandrino - boosdoener - er zich aan zou willen vergrijpen, dan zouden de guardiani ter plaatse hem wel aan het verstand weten te brengen, dat hij zijn geluk elders zou behooren te | |
[pagina 143]
| |
zoeken, zoo hem zijn onbeschadigde huid lief is. Immers het strijdt tegen elk begrip van ‘omertà’ de hand uit te steken naar eenig goed, bewaakt door een ‘vriend’, of door een ‘kerel’, zooal een ‘waker’ wel eens wordt genoemd. En het loon der guardiani? De meest gebruikelijke vorm is, althans in den zomer, een korting op het besproeiingswater. Een ‘uur water’ kost, al naar den toevloed, 20 of 30 lire. De ‘wakers’ onttrekken aan dezen grondbezitter vijf, aan genen tien minuten water per dag: zij winnen dus allicht een of twee ‘uur water’, dat zij elders laten loopen. Goedschiks of kwaadschiks, maar het eerste is geraden, de eigenaar van den bodem heeft met deze regeling genoegen te nemen. Of de ‘wakers’ stellen zich in verbinding met de ‘makelaars’ van bodemproducten in de steden om de verkoopprijzen te regelen. Zij beheerschen de markt. De nasse zijn zelfs in zekeren zin kiesvereenigingen, en als zoodanig beheerschen zij niet enkel de markt, maar geheel de plaatselijke politiek. Geen candidaat heeft kans in gemeentebestuur of parlement gekozen te worden, die niet de zekerheid geeft, nuttig werkzaam te zullen zijn voor de belangen zijner kiezers. Hij is het, die door zijn invloed hun, bijvoorbeeld, de vergunning weet te handhaven of te verleenen om op den openbaren weg gewapend te gaan; hij treedt achter de coulissen op voor den voor het gerecht gedaagden guardiano om hem in vrijheid te stellen. Slaagt hij daarin niet, dan zoekt hij de uitvoering van het vonnis te verhinderen of, na korten tijd, gratie of eenig andere gunst voor hem te erlangen. Aldus beheerscht de mafia, waarvan de nasse de organisatie vormen, maar die daaromheen het Siciliaansche volksleven bezielt, geheel Sicilië. De geest der middeleeuwen waart er nog rond: de Staat en zijn belang zijn de vijand, waartegen het individu zich instinctmatig verzet. En wilt gij den noodlottigen invloed kennen van de mafia op de toch reeds treurige oeconomische en sociale toestanden, hoe het ‘platteland’ geheel ontvolkt en verarmd wordt ten bate van de steden, ga dan naar Monreale, de hooggelegen zusterstad van Palermo: haar omgeving, voorheen bezaaid van welvarende dorpen en gehuchten, is verlaten. Het middel om de mafia te keeren? Bestaat er een ander dan onderwijs? Zeker, een veel sneller werkend middel: het socialisme. Ongelukkigerwijze strijdt dit vòôr den Staat tègen | |
[pagina 144]
| |
het persoonlijk eigendom. Het laatste is voor de meerderheid der Siciliaansche mafiosi minder erg dan het eerste: zij bezitten toch niets. Maar ze bezitten hun omertà, hun van ‘nederigheid’ gemaakte ‘eer’, die zelfs hoogmoed is. Hun omertà duldt den Staat niet, kàn den Staat niet dulden, de omertà maakt van een Siciliaan, van een Siciliaansche, wat hij of zij waard is: een man of vrouw, die opkomt voor eigen recht. Voor zoover dan de mafiosi guardiani zijn en zich vereenigd hebben, zijn zij nog afkeeriger van het socialisme, dat hun persoonlijk eigendom wil afschaffen. Toen Crispi, een kleine twintig jaar geleden, de socialistische fasci dei lavoratori, de werkliedenvereenigingen, in de Oostelijke helft van het eiland, ontbond onder voorgeven, dat zij staatsgevaarlijk waren, telden deze reeds 300.000 leden. In de jaren, dat zij zich hadden weten te organiseeren, werd in de streken naarmate van den bloei der fasci, de mafia uitgeroeid. De Siciliaan is dus mafioso, indien hij niet sociaal-democraat is, maar het democratische socialisme lijkt hem toch niet, daar het te kort doet aan zijn ‘omertà’, zijn individualistisch eergevoel. Slechts als hij, over het socialisme heen, anarchist kan zijn, vindt hij in de volksbeweging zijn omertà terug. Hij voelt heel veel voor ‘lotsverbetering’, ook voor ‘solidariteit’, maar enkel op de manier, die mafiosa is. |
|