De Tijdspiegel. Jaargang 69
(1912)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Het vraagstuk van den psychiater in het strafproces in de Nederlandsche Juristenvereeniging. Mr. Dr. S.J.M. van Geuns.‘Gedankt zij de Almagtige voor den zegen, dat wij bij den blik op onzen tijd en onze dagen, ons mogen verheugen, dat er een verhelderd licht, eene zachtere wetgeving, eene meer algemeene menschelijkheid over alle standen verspreid zijn, en dat de heilige regten der menschheid nooit wederom, gelijk in het tijdvak van het Heksenproces en der duisternis, bij ons zullen verloren gaan.’ TOEN in den afgeloopen zomer te Zutfen de jaarlijksche vergadering der Nederlandsche Juristenvereeniging, na een levendig en opgewekt debat over den psychiater in het strafgeding, op het punt stond om uiteen te gaan, wierp de Voorzitter, Mr. Drucker, een terugblik op de over dat onderwerp gehouden gedachtenwisseling. De waarde van die gedachtenwisseling vond hij hierin, dat de beteekenis van het vraagstuk in een helderder licht was getreden, en dat - terwijl geen vrees behoeft te bestaan dat de deur van de rechtszaal voortaan voor den psychiater zal zijn gesloten - duidelijker was geworden de plaats, welke aan den psychiater in de rechtszaal toekomt. Nu ondergeteekende - na te voren, evenals de Utrechtsche Hoogleeraar in de psychiatrie Heilbronner, der vergadering van praeadvies te hebben mogen dienen - thans zijnerzijds een terugblik op deze vergadering gaat werpen, meent hij goed te doen met die woorden van den Voorzitter te herinneren. | |
[pagina 106]
| |
Inderdaad is door de gevoerde debatten een helderder licht opgegaan; nevelen zijn opgetrokken; misverstand is beëindigd. En wenschelijk is 't in hooge mate, dat het dáár verhandelde niet besloten blijve binnen de annalen van de Vereeniging, niet beperkt blijve tot den kring der juristen, maar doordringe tot het ‘groote publiek’ daarbuiten. Bovenal waar 't geldt een onderwerp, zoo belangrijk voor de geheele maatschappij niet alleen, maar waarvoor deze van hare belangstelling zoo levendig doet blijken, heeft dat ‘groote publiek’ recht iets naders te vernemen omtrent eene vergadering als de bedoelde, en naar aanleiding daarvan omtrent het vraagstuk te worden voorgelicht. Eene bescheiden poging hiertoe zal in de volgende bladzijden worden gedaan. Nevelen zijn opgetrokken; misverstand is beëindigd. Inderdaad! Daar is in de vergadering te Zutfen ronduit en openhartig gesproken. Velen hebben de gelegenheid aangegrepen om te zeggen, wat hun op het hart lag. De psychiater - natuurlijk niet deze of gene, maar de psychiater in 't algemeen - heeft veel moeten hooren. Ernstige bedenkingen tegen zijn optreden en zijn invloed in de rechtszaal hebben weerklonken; zelfs verwijten zijn hem niet bespaard gebleven. Reeds aanstonds was 't de Amsterdamsche rechtsgeleerde Mr. J.A. Levy, die - met een krachtig, kloek betoog het debat inzettend - zijn ernstig vermanend woord deed hooren. De in êén der praeadviezen voorkomende waarschuwing tegen ‘verflauwing der grenzen’ tusschen het terrein van den rechter en dat van den psychiater maakte hij tot de zijne, daarbij uitdrukkelijk verklarende, dat die waarschuwing niet voortvloeide uit geringschatting zijnerzijds hetzij van den stand hetzij van de resultaten der psychiatrische wetenschap. Nadruk legde hij op de uitspraak, in het andere praeadvies gedaan, ‘Die Stärke des Sachverständigen beruht in der Beschränkung auf sein Gebiet.’ Met aandrang eischte hij voor recht en rechtspraak de plaats op, die hun in het Staatsleven toekomt, en vroeg hij vóór alles eerbiediging van die plaats, ook van de zijde van het psychiatrische element. Geheel in dezelfde lijn bewoog zich Mr. Plemp van Duiveland, hoofdredacteur van de ‘Nieuwe Courant’, die in deze hoedanigheid in de dagen van spanning, door ‘l'affaire’ (de Papendrechtsche strafzaak) veroorzaakt, reeds gewaarschuwd had tegen het deskundig gevaar. Hij herinnerde aan gevallen, | |
[pagina 107]
| |
waarin het optreden van den psychiater in het strafgeding niet had gediend om aan den rechter klaarheid te brengen omtrent de vraag van de schuld of van de strafbaarheid van den verdachte, maar om verwarring te stichten, zoo al niet in het oordeel van den rechter dan toch in de publieke opinie. Hij herinnerde aan het optreden van een psychiater in een geruchtmakend proces hier te lande, die den president van de terechtzitting durfde toevoegen: ‘Indien het was, zooals het behoorde, dan zat ik op uwe plaats’. En met overtuiging verklaarde hij zich te scharen aan de zijde van hen, die in het strafgeding aan den psychiater uitsluitend eene plaats aanwijzen als beoordeelaar van den ziekelijken geestestoestand, die het advies van den psychiater uitsluitend verlangen als het oordeel van den deskundige en ter voorlichting van den rechter, en die niet nalaten om op de betrekkelijk nog gebrekkige ontwikkeling der psychiatrische wetenschap de aandacht te vestigen. Als ‘der Dritte im Bunde’ mag genoemd worden de Hoogleeraar in het strafrecht te Amsterdam, de ‘jonge’ Van Hamel. Waar vaak wordt gezegd, dat de deuren van de rechtszaal ‘wagenwijd’ voor den psychiater moeten worden opengezet, achtte hij dan nu ook het oogenblik gekomen om hem zijne plaats in die zaal met nauwkeurigheid aan te wijzen. Daarnaast achtte hij 't noodig den rechter nog eens in herinnering te brengen, hoe in tweeërlei opzicht de psychiater een gevaarlijk beoordeelaar is, inzooverre hij gewoon is pathologisch te oordeelen (elke zaak te bezien uit ziektekundig oogpunt), waardoor zijn oordeel soms onmaatschappelijk en onmenschkundig is, en inzooverre hij niet genoeg critisch is ontwikkeld, zoodat hij bij zijn onderzoek in rechtszaken, bij het ontwikkelen van zijne meening en het uitbrengen van zijn advies, te kort schiet in het schiften van al de daadzaken, welke ter zijner kennis zijn gebracht, in het onderscheiden tusschen waarheid en leugen. Hij aarzelde niet elke ontoerekenbaarverklaring van iemand, die in werkelijkheid nog onder het gros der gezonden kan vallen, een onrecht te noemen, bovenal tegenover het individu zelf, omdat dit dan ‘zielkundig afgekeurd’ is en aan zijn eigen gevoel van waardigheid en verantwoordelijkheid eene onherstelbare schade is toegebracht. Dit laatste punt werd bij de beraadslagingen nog bijzonder naar voren gebracht door de twee Amsterdamsche magistraten, die, beiden van nabij met de strafrechtspraak bekend, hun | |
[pagina 108]
| |
inzicht en hunne ervaring aan de vergadering kwamen mededeelen. De Voorzitter der Amsterdamsche Rechtbank Mr. Coninck Westenberg bracht een humoristisch element in het debat, toen hij vertelde van dien jongen, door hem in het krankzinnigengesticht te Medemblik aangetroffen, die een fiets had gestolen en ‘onbewust’ (ontoerekenbaar) was verklaard, en op de vraag, of hij dan niet wist dat hij zoo iets niet doen mocht, met een ‘onbeschrijflijk gebaar’ antwoordde: ‘Nou zeg, je zou niet weiten, dat je van een fiets mot af bleive’. Daaraan sloot zich aan een ander voorbeeld, door den spreker aan de werkelijkheid ontleend, nl. van een jongen man, die in drift een misdrijf had begaan, en in het strafgeding dat daarop volgde alles in het werk stelde om niet ontoerekenbaar te worden verklaard, met dit gevolg, dat hij na deskundig onderzoek wel eenigermate defect maar toch volkomen toerekenbaar geoordeeld werd. - En het bekende lid van de Amsterdamsche Rechtbank, Mr. de Jongh, opende een nieuw gezichtspunt, toen hij ook in dit verband de quaestie van de reclasseering van den ontslagen gevangene ter sprake bracht en een officieel brandmerken van een zwakzinnige als ontoerekenbaar zooveel mogelijk wilde zien verhoed, niet alleen omdat de patient daardoor het weinigje energie en wilskracht, waarover hij nog te beschikken heeft, verliest, maar ook omdat 't later - na terugkeer in de maatschappij - voor hem zoo ontzettend moeilijk wordt een nieuwen werkkring te vinden. Uit deze samenvatting, waarbij ik eenige grepen deed uit wat men zou kunnen noemen de algemeene beschouwingen over het aan de orde gestelde onderwerp, blijkt dat de ‘psychiater in het strafgeding’ heel wat heeft moeten hooren, dat er van een met open armen binnenhalen geen sprake was, ja! dat 't alleszins den schijn had alsof men het psychiatrisch element zooveel mogelijk uit de strafrechtspraak wilde verbannen. Toch zou dit laatste m.i. niet meer dan schijn mogen heeten, en zou de indruk, dat dit inderdaad de bedoeling der vergadering was, met de waarheid in strijd zijn. Hoewel ik mij volkomen bewust ben, dat - waar de bedoelde ‘algemeene beschouwingen’ niet hebben geleid tot het stellen van een vraagpunt, waarover door de aanwezigen werd gestemd, en dus eene uitspraak van de vergadering ontbreekt - 't moeilijk is om op dit punt van eene bedoeling, een geest van de vergadering te spreken, zal ik trachten mijne opvatting nader toe te lichten en te motiveeren. | |
[pagina 109]
| |
Laat ik dan beginnen met ook mijnerzijds den nadruk te leggen op de wenschelijkheid, dat in de strafrechtspraak - niet minder dan in de gewone maatschappij - een gezond en krachtig besef van verantwoordelijkheid worde aangekweekt en gehuldigd. Toen ik ten vorige jare mijn praeadvies voor de vergadering te Zutfen besloot, meende ik juist aan de groote beteekenis van dit verantwoordelijkheidsbesef te moeten herinneren, ernstig te moeten waarschuwen tegen de zoo bedenkelijke en gevaarlijke neiging tot ziekelijkheid en sentimentaliteit. Voor den geest kwam mij toen het pakkende slot van Professor Heijmans' bekend en nog altijd actueel Gidsartikel over de ‘Uitwassen der crimineele anthropologie’, waarin deze geleerde spreekt van een ‘naar het ziekelijke overhellende en door de voorstelling van ziekte en lijden aangetrokken geestesaanleg’, van eene zucht om ‘ook in het normale iets abnormaals, in de gezondheid een bijzonder geval van ziekte, en in het actieve willen een passief gedreven worden te zien’Ga naar voetnoot1.. Het is die neiging, die opvatting, welke - om met Dr. Rank in Ibsen's ‘Nora’ te sprekenGa naar voetnoot2. - de maatschappij maakt tot een ziekenhuis, die met alle kracht moet worden geweerd. Men houde dit bij de beoordeeling van ons vraagstuk wel in het oog. Elk misverstand zij hier buitengesloten. Wanneer gevraagd wordt, dat het psychiatrisch element in de strafrechtspraak tot zijn volle recht kome, dan kan dit volkomen samengaan met de erkenning, dat - ook in het strafrecht - de mensch, d.w.z. de normale mensch, aansprakelijk is voor wat hij doet. Neen! de beteekenis van ons vraagstuk is eene gansch andere. Zij is, zooals wij zien zullen, deze, dat in de strafrechtspraak volkomen rekening worde gehouden met de werkelijk bestaande geestesziekten, in het belang niet alleen van het individu maar ook van de maatschappij, welke immers bij eene zoo rechtvaardig mogelijke straftoepassing ten nauwste is betrokken. Wordt met die geestesziekten in ruime mate rekening gehouden, dan krijgt juist de gedachte van de verantwoordelijkheid der gezonden hare groote en volle beteekenis. Mijne tweede opmerking is eene herinnering aan onze hier te lande geldende wetgeving, aan ons Wetboek van Strafrecht. Het spreekt wel vanzelf, dat, wil onze gedachtenwisseling en onze opvatting omtrent het aan de orde zijnde vraagstuk | |
[pagina 110]
| |
eenige practische waarde hebben, wij niet kunnen volstaan met zuiver theoretische bespiegelingen, met beschouwingen ‘in 's Blaue hinein’, maar wij ons hebben te plaatsen op den bodem van ons stellig recht. Slaan wij daartoe artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht op, dan zien wij, dat niet strafbaar is hij, wien het (door hem gepleegde) feit niet kan worden toegerekend wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner verstandelijke vermogens. Voor den rechter, die over de strafbaarheid van den beklaagde heeft te oordeelen, die te beslissen heeft of hij den beklaagde straffen mag en kan, moet dus tweeërlei vaststaan: of de dader leed hetzij aan gebrekkige ontwikkeling hetzij aan ziekelijke storing zijner verstandelijke vermogens, en - zoo ja - of deswege hem de daad niet kan worden toegerekend. Teneinde zich nu omtrent deze vragen een oordeel te kunnen vormen, zal hij in de twijfelachtige gevallen de voorlichting van den psychiater noodig hebben; deze zal dan in het strafgeding als deskundige optreden en zijne conclusie - op waarneming, ervaring en wetenschap gegrond - aan den rechter mededeelen. Niemand, die heden ten dage dit in twijfel trekt. Niemand, die den rechter in dergelijke gevallen geheel zelfstandig, in den zin van: zonder eenige deskundige voorlichting, wil laten beslissen. Niemand, die in dit opzicht terug wil naar de lang vervlogen tijden, toen het licht der nieuwe wetenschap nog niet was opgegaan, het besef, dat de krankzinnige een zieke is, nog niet was doorgedrongen tot de strafrechtspraak, en deze laatste in hare eigengerechtigheid niet moede werd vonnissen te wijzen, die later gebleken zijn even zoovele rechterlijke dwalingen te zijn. Reeds met deze eenvoudige herinnering is de bestaansreden van het optreden van den psychiater in het strafgeding aangetoond. En nu is 't volkomen waar, dat heden ten dage dit optreden soms verder gaat dan met de functie van den deskundige in de rechtszaal is overeen te brengen. Maar dit wijte men niet aan den psychiater alleen. Ook de juristen hebben in deze schuld. Ook de rechter draagt het zijne bij tot de ‘verflauwing der grenzen’, wanneer hij aan den psychiater diens oordeel vraagt niet alleen over den toestand en de werking der geestelijke vermogens van den beklaagde, maar ook over de vraag van de toerekenbaarheid, welke ligt buiten het terrein van den psychiater en dus valt buiten zijn oordeel | |
[pagina 111]
| |
als deskundige. Diens taak is natuurlijk niet beperkt tot het geven van de wetenschappelijke diagnose. Aan de bloote mededeeling, dat de dader lijdt aan waandenkbeelden, of dat de dader lijdt aan dementia, heeft de rechter niets: hem moet worden duidelijk gemaakt, welken invloed de ziekelijke afwijking heeft gehad op het voorstellingsvermogen en den wil van den dader, hoe deze is gekomen tot het plegen van de strafbare daad. Heeft de psychiater deze - vaak soms zeer moeilijke - vragen beantwoord, dan is zijne taak afgedaan. De vraag van de toerekenbaarheid ligt buiten zijn gebied. Het is wel eigenaardig om op te merken, hoe de noodzakelijkheid van deze begrenzing van het terrein van den deskundige juist van psychiatrische zijde meer dan eens is verdedigd. Maar wat is het geval? De rechter zelf is 't, die hem telkens en telkens dwingt het verboden terrein te betreden, en die - zooals een Duitsch schrijver 't uitdrukt - hem, wanneer hij vóór het gerecht verschijnt, niet ‘loslaat’ vóórdat hij zich over de toerekenbaarheid heeft uitgelaten. De practijk is hier maar al te vaak met de theorie in strijd. Daarom was 't voor onze vergadering der Juristenvereeniging een plicht zich omtrent dit punt duidelijk uit te spreken. Dat zij dit zou doen in den zin van de theorie was te verwachten, en is m.i. van verblijdende beteekenis voor de bevredigende oplossing van het vraagstuk, hetwelk ons in deze bladzijden bezighoudt. Zonder hoofdelijke stemming werd bevestigend beantwoord vraagpunt 2 in dien zin, dat de taak van den psychiater zich behoort te bepalen tot voorlichting van de justitie omtrent den aard der storing of der gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens en omtrent het verband tusschen deze en de daad. Hiermede werd dus tevens beslist, dat die taak niet behoort te omvatten het geven van eene meening over de toerekenbaarheid. Wanneer wij nu het bovenstaande samenvatten, dan meenen wij deze slotsom te mogen trekken, dat - terwijl in de rechtszaal eenerzijds een te ruime uitbreiding van de begrippen ziekelijkheid en abnormaliteit uit den booze is - aan den anderen kant het optreden van den psychiater als deskundige (dus uitsluitend op zijn eigen terrein), tot voorlichting van den rechter, opdat deze bekend worde met den ziekelijken geestestoestand van hem die als beklaagde vóór hem verschijnt, onmisbaar is. Deze deskundige voorlichting bleef soms achterwege, waar zij achteraf bleek inderdaad noodig te zijn ge- | |
[pagina 112]
| |
weest. Wie, die zich verdiept in de strafrechtspraak - ik spreek nu niet van lang vervlogen tijden maar van de laatste tientallen van jaren - zal dit ontkennen? Wie, die zich de moeite gaf om uit dikke rapporten, dorre cijfers en lange kolommen te leeren, hoevelen in de gevangenis straf ondergingen, die blijk gaven - soms reeds spoedig na hunne opname - van krankzinnigheid of andere geestelijke afwijkingen, zal durven beweren dat die allen op het oogenblik van hun terechtstaan normaal van zinnen waren en terecht als gezond van geest zijn gestraft? Immers niemand. Men geve zich dus niet over aan de illusie, dat in dit opzicht het bereikbare reeds is bereikt, maar streve ook hier naar volmaking. Het voorbeeld, bij de beraadslagingen te Zutfen o.a. door de Haagsche advocaat mejuffrouw Mr. van Dorp aangehaald, nl. van den machinist die in eersten aanleg zonder psychiatrisch onderzoek werd veroordeeld wegens het door schuld veroorzaken van gevaar voor het verkeer door stoomvermogen, en bij de behandeling in hooger beroep bleek lijdende te zijn aan dementia paralytica, zoodat hij door het Hof werd onslagen van rechtsvervolging, dit voorbeeld spreekt boekdeelen en stemt tot ernstig nadenken. De rechter wende zich dus in die gevallen, waarin ook maar eenige twijfel bestaat aan den geestestoestand van den beklaagde, niet hooghartig en zelfgenoegzaam van de psychiatrische wetenschap af maar vrage hare voorlichting. Zijn in het voorafgaande eenige hoofdlijnen getrokken van het aan de orde zijnde onderwerp, dan dient nog ééne daaraan te worden toegevoegd. Wil het psychiatrisch element in de strafrechtspraak tot zijn volle recht komen, dan moet nog meer geschieden, dan moet nog eene andere macht hare medewerking verleenen. Zelfs wanneer de rechter in deze zijn plicht doet door aan het psychiatrische element zijne volle aandacht te schenken en - zoo noodig - telkens de voorlichting van den deskundige te vragen, en de psychiater zoo zakelijk en volledig mogelijk den rechter de gevraagde voorlichting schenkt, missen wij nog een belangrijken factor: de hulp van den wetgever. De wetgever moet den rechter in staat stellen om bij diens uitspraak, meer dan tot heden mogelijk is, rekening te houden met de geestelijke eigenaardigheden van den beklaagde. Vooreerst door het strafstelsel te vernieuwen en te verbeteren, | |
[pagina 113]
| |
gelijken tred te doen houden met gewijzigde opvattingen en overtuigingen. Juist in dit verband mag nog wel eens herinnerd worden, welke goede resultaten te verwachten zouden zijn van de invoering hier te lande van de zoogenaamde voorwaardelijke veroordeeling: de niet-ten-uitvoer-legging van de straf, zoo de veroordeelde gedurende een bepaalden tijd zich goed blijft gedragen. In onze vergadering te Zutfen was 't met name Mr. de Jongh, die wees op het opvoedkundig element van de voorwaardelijke veroordeeling voor de zwakzinnigen, en goede resultaten daarvan verwachtte ten opzichte van den geesteszwakke of zielszieke, die niet eene speciale medische behandeling noodig heeft. En daarnaast door in 't algemeen de geestelijk minderwaardigen, d.w.z. hen die - hoewel niet krankzinnig - toch psychische afwijkingen vertoonen en ten aanzien van de vraag der toerekenbaarheid niet op ééne lijn kunnen geplaatst worden met den normalen mensch, als zoodanig te erkennen, en door den rechter in de gelegenheid te stellen om ten hunnen opzichte bijzondere maatregelen voor te schrijven. De tegenwoordig bestaande toestand, waarin de rechter òf toerekenbaar moet verklaren en dan heeft te straffen, òf bij ontoerekenbaarverklaring den beklaagde alleen naar het krankzinnigengesticht kan zenden (zoo hij hem niet aan de maatschappij wil teruggeven), een toestand waarin dus met de overgangsvormen geen rekening wordt gehouden, is onvoldoende en bevredigt niemand. Het was dan ook met overgroote meerderheid, dat onze Juristenvereeniging in 1906 in hare vergadering te Arnhem, toen het onderwerp van de minderwaardigen (minder toerekenbaren) aan de orde wasGa naar voetnoot1., als hare meening uitsprak, dat in de wetgeving bijzondere maatregelen moeten worden voorgeschreven ‘ten aanzien van personen, die strafbare feiten begaan en zich bevinden op de grens van krankzinnigheid en geestelijke gezondheid’. En de groote beteekenis van dit votum moet bovenal hierin worden gezocht, dat hand aan hand gingen mannen, die omtrent doel, wezen en beteekenis van straf en strafrecht verschillend oordeelen, die in dit opzicht tot principieel tegenovergestelde richtingen behooren. Wel een bewijs, hoe krachtig in deze de drang naar verbetering wordt gevoeld! | |
[pagina 114]
| |
Waar het in de voorafgaande bladzijden opgemerkte geene ernstige bestrijding zal ontmoeten en vrijwel als ‘gemeengoed’ onder de juristen mag worden beschouwd, daar meen ik te mogen concludeeren, dat men te Zutfen het psychiatrisch element niet zooveel mogelijk uit de strafrechtspraak heeft willen bannen, al zou dit uit enkele uitlatingen zijn op te maken. Men heeft - dit mag gerust worden verklaard - het psychiatrisch element niet willen wegmoffelen, niet eene eervolle begrafenis daaraan willen verleenen. Men heeft - zooals de Voorzitter Mr. Drucker 't in zijn slotwoord zeide - de deur van de rechtszaal niet voor den psychiater willen sluiten. Men heeft alleen nog eens duidelijk willen uiteenzetten het standpunt, hetwelk de psychiater-deskundige in het strafproces heeft in te nemen. Dit was voorzeker een nuttig werk. Niet het minst met het oog op de geleidelijke en gezonde ontwikkeling van het psychiatrisch element zelf in onze strafrechtspraak. Mag ik mij vleien er in geslaagd te zijn om het algemeen karakter van het vraagstuk, dat ons bezighoudt, iets nader tot het niet-rechtsgeleerd publiek te hebben gebracht, dan rest mij nu nog op een paar onderdeden de aandacht te vestigen, welke te Zutfen in 't bijzonder zijn naar voren gebracht. Wil het onderzoek van den beklaagde door den psychiater inderdaad beteekenis hebben en een belangrijk element vormen voor de door den rechter te nemen beslissing, dan moet dit - het spreekt wel vanzelf - zoo volledig en nauwkeurig mogelijk wezen, niet alleen zijn toevertrouwd aan op dit speciale gebied ervaren handen maar in elk concreet geval aan strenge eischen van deugdelijkheid voldoen. In zijne rede op de Zutfensche vergadering nam prof. Heilbronner een loopje met den ‘beroemden psychiatrischen blik’, waarmede de psychiater, de gevangenis binnentredende en de voorloopig aangehoudenen inspecteerende, ‘even’ zou kunnen uitmaken, welke de twijfelachtige gevallen zijn; eene vergissing noemde hij de meening, dat het onderzoek van geesteskranken zoo eenvoudig zou wezen. Hij, die in de gelegenheid was om uit een of meer belangrijke gevallen de werkelijkheid te leeren kennen, zal deze uitspraak van een op dit gebied zoo tot oordeelen bevoegde volkomen onderschrijven. Het geldt hier eene zaak van grooten ernst en van eigenaardige moeilijkheden, eene zaak die de samenwerking van verschillende factoren vereischt. | |
[pagina 115]
| |
Twee bijzondere punten mogen hier nog worden aangestipt. In de eerste plaats heeft de praktijk geleerd, dat in sommige gevallen het psychiatrisch onderzoek alleen dàn tot zijn recht komt, wanneer het plaats heeft in eene speciaal daarvoor ingerichte en geschikte omgeving. Tegenwoordig geschiedt dat onderzoek, indien de beklaagde voorloopig is aangehouden (zich in preventieve hechtenis bevindt) in het Huis van Bewaring; maar deze plaats is onvoldoende, wanneer het onderzoek bijzondere zwarigheden oplevert, wanneer eene voortdurende deskundige waarneming (observatie) van den persoon noodig is, in één woord wanneer die hulpmiddelen onontbeerlijk zijn welke slechts eene bepaalde observatieinrichting aanbiedt. Daarom sprak de vergadering te Zutfen de wenschelijkheid uit, dat bij de wet de gelegenheid worde geboden om het ps. onderzoek van beklaagden, die zich in preventieve hechtenis bevinden, te doen geschieden in eene voor observatie geschikte inrichting. Ook voor de beklaagden, die tijdens het vóóronderzoek van hunne zaak op vrije voeten zijn, wilde de vergadering de gelegenheid zien geopend om in een dergelijk gesticht te worden onderzocht. nl. indien de beklaagde daarin toestemt. Zonder die toestemming werd eene dergelijke interneering, welke immers eene vrijheidsberooving is en geruimen tijd - verscheidene weken - kan duren, niet toelaatbaar geoordeeldGa naar voetnoot1.. Het tweede punt is van niet minder belang. Het betreft een waarborg voor de deugdelijkheid van het door den deskundige aan den rechter uit te brengen rapport. Voor die deugdelijkheid is, zooals wij reeds opmerkten, eene nauwkeurige observatie van den patient door een ter zake kundig en ervaren psychiater vereischt, maar bovendien: betrouwbaarheid van het feitenmateriaal (bijzonderheden omtrent het vóórleven, de gedragingen en eigenaardigheden van den te observeeren persoon), waarop mede de medicus zijne wetenschappelijke conclusie bouwt. Ter vergadering werd aan de middelen om die betrouwbaarheid te waarborgen en te verhoogen de volle aandacht gewijd. Prof. Heilbronner had reeds in zijn (schriftelijk) praeadvies betoogd, dat men het verzamelen van die feitelijke | |
[pagina 116]
| |
gegevens niet aan het eigen onderzoek van den psychiater moet overlaten, maar dat de Rechter-Commissaris, (die het vóóronderzoek der strafzaak leidt, de deskundigen benoemt en hun de opdracht geeft om de geestvermogens van den beklaagde te onderzoeken) de aangewezen persoon is om door het hooren van getuigen - zoo noodig in tegenwoordigheid van den psychiater - de bedoelde punten te doen vaststellen. Bij de beraadslagingen kwam hij op dit onderwerp terug en verklaarde hij meer dan êén geval te kennen, waarin van mededeelingen, rechtstreeks aan den psychiater gedaan, later - na het hooren van de personen onder eede - niets was overgebleven. Een sterk voorbeeld werd door Prof. van Hamel medegedeeld, nl. van een psychiater, die bij de aanvraag om opheffing van eene curateele heel naïef verklaarde indertijd - bij het verleenen der curateele - te zijn afgegaan op de mededeelingen der familieleden, welke gebleken waren tendentieus geweest te zijn: ‘eerst had de familie de ondercurateele-stelling nuttig gevonden en daarop hare inlichtingen ingericht; later was het voor eene scheiding makkelijker dat er een eind aan kwam, en toen ging het net andersom.’ In denzelfden geest sprak de tegenwoordige vice-president der Utrechtsche Rechtbank, Mr. Dr. Schepel, die in krachtige bewoordingen den bestaanden toestand, waarbij de deskundige zelf de bedoelde gegevens verzamelt, gispte, herinnerde aan eene bekende strafzaak, waarin de deskundige allerlei bijzonderheden als waar had aangenomen, welke hij slechts van hooren zeggen had en naar welker juistheid hij geen onderzoek had ingesteld, en verklaarde verbaasd te staan over ‘de lichtvaardige wijze waarop de rapporten, wat het feitelijk deel betreft, vaak worden samengesteld en daaruit zeer vergaande conclusiën worden getrokken.’ En de vergadering bewoog zich in dezelfde richting, toen zij de vaststelling van de bewuste feiten door den deskundige (natuurlijk voor zooverre zij niet door hem zelven zijn waargenomen) verwierp en zich verklaarde voor vaststelling met behulp van deskundigen door den rechter ‘op de gewone wijze en met de gewone waarborgen voor materieele juistheid.’ Wij hebben nu nog iets langer stil te staan bij eene andere quaestie, welke in den laatsten tijd hier te lande herhaaldelijk is besproken, ja! heel wat beroering heeft veroorzaakt, nl. het psychiatrisch onderzoek van getuigen. Te meer dient hier ter | |
[pagina 117]
| |
plaatse aan deze vraag een woord te worden gewijd, omdat de bespreking daarvan in onze vergadering - hoewel natuurlijk niet tot détails afdalende - toch op de hoofdzaak een scherp licht heeft doen vallen. Zonder hartstocht of animositeit, zakelijk en principieel, heeft men van gedachten gewisseld en heeft men ten slotte omtrent het beginsel eene beslissing genomen, welke ik niet aarzel eene der belangrijkste van de vergadering te noemen. Dat het psychiatrisch onderzoek van getuigen in het strafgeding een hulpmiddel is, hetwelk niet dan met groote behoedzaamheid moet worden toegepast, daarover was men 't ook te Zutfen eens. De Zutfensche substituut-officier van justitie Mr. 's Jacob, die in eene met aandacht gehoorde en van vooruitstrevenden zin getuigende rede verklaarde er geen bezwaar in te zien, dat getuigen ‘af en toe’ eens onderzocht worden, verwekte met deze verklaring zekere sensatie in de vergadering en vermocht deze niet van de juistheid van zijn inzicht te overtuigen: met bijna algemeene stemmen werd aan het eind der vergadering de vraag, of het psychiatrisch onderzoek van getuigen zonder beperking door den rechter moet kunnen worden bevolen, ontkennend beantwoord. De strijd liep dan ook over eene andere vraag, nl. of het bedoelde onderzoek slechts als hooge uitzondering zou worden toegepast, dan wel onvoorwaardelijk en volstrekt verboden behoort te zijn. Zij, die zich tegen een volstrekt verbod verklaarden, lieten zich blijkbaar door deze overweging leiden, dat men den strafrechter - die volgens onze wetgeving eene groote mate van vrijheid van beweging geniet en deze, met het oog op de ruime schakeering van gevallen en quaesties, waarvóór hij zich geplaatst ziet, niet kan ontberen - ook hier de handen niet binden moet. Acht hij 't ter verkrijging van de waarheid in een bepaald strafgeding, ter vervulling dus van zijne vaak zoo moeilijke taak, noodzakelijk dat een getuige, wiens betrouwbaarheid op grond van psychische gebreken wordt in twijfel getrokken, psychiatrisch worde onderzocht, hij ga daartoe over. Hij doe dit slechts dàn, wanneer dit het eenige middel is om licht in de duisternis te brengen; hij doe dit slechts dàn, wanneer de verklaring van dien getuige het voornaamste bewijsmiddel is, bepaaldelijk wanneer hij de aangever is van het gepleegde misdrijf, en dus op zijne verklaring alles aan- | |
[pagina 118]
| |
komt; hij doe 't slechts dàn, wanneer de getuige zelf uitdrukkelijk in dat onderzoek toestemt, en in dat geval met de grootst mogelijke eerbiediging van de persoonlijke vrijheid en waardigheid. Maar de bevoegdheid zelve om tot de toepassing van het bedoelde middel over te gaan worde den rechter gelaten. De tegenpartij achtte - ook onder alle mogelijke voorwaarden, met alle mogelijke waarborgen - het middel verwerpepelijk, en gaf uiting aan hare bedenkingen met eene kracht en eene overtuiging welke niet nalieten op de vergadering een diepen indruk te maken. Hoe hoog wij ook het recht mogen stellen, zoo sprak de hoogleeraar aan de Vrije Universiteit mr. Fabius, daarnaast staan andere belangen welke evenzeer aanspraak hebben op eerbiediging. ‘Het is niet het hoogste belang, dat elke rechtszaak vervolgd word ten reeds hier voor het aardsche gerecht alle schuld wordt geconstateerd. Er zijn inderdaad belangen, die er zich tegen verzetten, dat daartoe alle mogelijke middelen zouden kunnen worden aangewend en die ons er in moeten laten berusten, dat niet elke zaak wordt berecht, niet komt tot klaarheid.’ - Mr. Coninck Westenberg verklaarde, dat hij na rijpe overweging tot de slotsom was gekomen, dat het onderzoek van getuigen door psychiaters ganschelijk moet worden uitgesloten, omdat het nooit anders dan onheil zou kunnen stichten, en - waar geen deskundige kan beslissen of een getuige, hetzij hem meer of minder of in het geheel geen psychische gebreken aankleven, desniettemin geloofwaardig is of niet - het eindresultaat van de strafzaak toch niet beter zou maken. En mr. J.A. Levy weigerde het bedoelde onderzoek, zelfs teruggebracht tot de geringst mogelijke uitzonderingen, te aanvaarden, in naam der persoonlijke vrijheid, die zich verzet tegen het in toepassing brengen van een experiment, waardoor de getuige in zijn socialen staat, in zijne toekomst, in de meening welke zijne omgeving omtrent hem koestert, ja! in zijn eigen bewustzijn kan worden getroffen. Het mag voorzeker een merkwaardig verschijnsel genoemd worden, dat na deze discussie - waarin de groote schaduwzijden van het bedoelde onderzoek zoo krachtig werden gevoeld en zoo duchtig onder de oogen werden gezien - toch de wenschelijkheid van het volstrekte verbod met 43 tegen 29 stemmen werd verworpen. Aangenomen mag worden, dat | |
[pagina 119]
| |
de tegenstemmers zich niet hebben laten leiden door eene bijzondere sympathie voor het betrekkelijk nieuwe instituut maar door deze gedachte, dat het als hooge uitzondering, in zeer bijzondere maar daarom niet ondenkbare gevallen, voor den rechter een middel kan zijn om tot de kennis van de waarheid te komen. Het is mijne vaste overtuiging, dat men in de practijk, althans hier te lande, voor eene eenigszins ruime toepassing van het middel niet behoeft te vreezen. Zóózeer is, na de lessen die ‘l' affaire’ ook in dit opzicht aan geheel Nederland gegeven heeft, niet alleen de publieke opinie maar eveneens de magistratuur zelve doordrongen van de ernstige bezwaren, aan het psychiatrisch onderzoek van getuigen verbonden, dat men m.i. in deze den rechter zal kunnen vertrouwen en misbruik niet te duchten is. Meer in 't bijzonder, zoo niet uitsluitend, zal het psychiatrisch onderzoek kunnen dienen om licht te verspreiden over de geestvermogens niet van den eigenlijken getuige maar van den aangever van een misdrijf, den persoon die tegen zijn medemensch eene beschuldiging inbrengt, welke voor dezen de noodlottigste gevolgen kan hebben. Zóó zal het een middel kunnen zijn om datgene te voorkomen, wat eene groote ramp mag genoemd worden en waartegen niet krachtig genoeg kan worden gewaakt: de veroordeeling van een onschuldige.Ga naar voetnoot1.
Hiermede meen ik mij van mijne taak gekweten te hebben om voor mijne lezeressen en lezers eenige hoofdpunten naar voren te brengen van het belangrijk vraagstuk, waaraan onze Juristenvereeniging den tweeden dag van hare laatste vergadering wijdde. Ten slotte nog een paar opmerkingen over de practische zijde en over de theoretische beteekenis van ons vraagstuk. De vraag van de waarde van het psychiatrische element in de strafrechtspraak kan moeilijk worden losgemaakt van deze andere: hoe vervult de psychiater in het strafgeding feitelijk zijne moeilijke en eigenaardige taak? Beantwoordt hij aan de | |
[pagina 120]
| |
eischen, die redelijkerwijze aan hem mogen worden gesteld? Deze vraag zal vooral dienen beantwoord te worden door hen, die den psychiater van meer nabij in zijne forensische werkzaamheden hebben gadegeslagen, kennis hebben genomen van zijne rapporten, behelzende het resultaat van zijn onderzoek naar de geestvermogens van den beklaagde (om ons nu tot dezen te bepalen), en de mondelinge toelichting door den deskundige ter terechtzitting hebben gehoord. Daar nu schrijver dezer regelen krachtens zijn ambt tot de zoodanigen mag worden gerekend, rust op hem de plicht om van zijne meening in deze te doen blijken, een plicht, waaraan hij zich ook in dit tijdschrift niet mag onttrekken. Welnu! die meening is over 't algemeen eene gunstige. Natuurlijk zijn ten aanzien van het gehalte van onderzoek en rapport schakeeringen waar te nemen: gevallen waren aanwezig, waarin in het rapport ontbrak datgene, wat de jurist juist zoo noodig heeft: een duidelijk beeld van den invloed van den ziekelijken geestestoestand op de verschillende psychische functies van den beklaagde, gevallen waarin dus de kennismaking met het rapport bij den rechter, die weten wil het verband tusschen den ziekelijken geestestoestand en de misdadige handeling, een gevoel van onvoldaanheid achterliet. Maar - en dit is de hoofdzaak - in 't algemeen bleek mij de psychiater voor zijne taak wèl berekend, wist hij den rechter inderdaad voldoende voor te lichten en hem de voor zijne beslissing noodige gegevens te verschaffen, en slaagde hij er niet zelden in om bij de mondelinge toelichting van het rapport (op de terechtzitting) nog in het duister liggende punten voor den rechter tot klaarheid te brengen. De vraag van de toerekenbaarheid bleek hij meermalen bevestigend te beantwoorden; in sommige gevallen, waarin de abnormaliteit van de geestvermogens zelfs voor den leek duidelijk was, aarzelde hij niet eene - zij 't dan ook verminderde - toerekenbaarheid aan te nemen; laatstelijk bleek dit bij het bekende geval van den Haagschen jongeman, die telkens in de Scheveningsche boschjes ging ronddolen om brand te stichten. Op dergelijke voorbeelden worde hier met nadruk gewezen, omdat men 't elkander nog altijd zoo gaarne napraat, dat de psychiater er steeds op uit is om den beklaagde ‘gek te verklaren’, en aan eene dergelijke bewering een schijn van juistheid niet kan worden ontzegd. Dit over de practische zijde van het vraagstuk. | |
[pagina 121]
| |
Nu nog een woord over zijne theoretische beteekenis, een woord tot rechtvaardiging van mijn oordeel, dat in de toekomst eene krachtige doorwerking van het psychiatrisch element in de strafrechtspraak te verwachten is, daar zij ligt in de lijn van de strafrechtsontwikkeling. Ook na de vergadering te Zutfen, die - naar mijne overtuiging onder de nawerking van de geruchtmakende strafzaak, waaraan in deze bladzijden een paar maal werd herinnerd - vooral de aandacht vestigde op de groote gevaren van eene overdreven psychiatriseering, mag de toelichting van dit oordeel geacht worden op hare plaats te zijn. Wij behoeven daarbij niet te treden in eene uiteenzetting van de beteekenis van de nieuwe richting in de strafrechtswetenschap, ons niet te verdiepen in de principieele verschilpunten, de strijdpunten, tusschen haar en de oudere richting. Immers, het onderwerp dat in dit opstel aan de orde is, ligt buiten het terrein van den strijd; een essentieel verschil bestaat ten zijnen opzichte tusschen de oude en de nieuwe school niet; wat de eerste wilde en nog wil, komt de laatste volbrengen, voltooien, voeren tot algeheele verwezenlijking. Acht men het hoofdbeginsel van de oudere richting hierin gelegen, dat zij in de straf ziet en zoekt de vergelding van het door den misdadiger berokkende kwaad, den terugslag op de door hem aan de rechtsorde toegebrachte schade, dan volgt hieruit noodwendig, dat alleen hij kan gestraft worden, alleen hem kan vergolden worden, wien het gepleegde feit kan worden toegerekend, en is hiervan weder de noodzakelijkheid van een bijzonder onderzoek, zoo dikwijls er op grond van geestelijke afwijkingen reden is om aan de toerekenbaarheid te twijfelen, de logische consequentie. En de nieuwe richting? Ook hier afkeerig van een star dogmatisme, ook hier strevende naar individualiseering, ook hier hare speciale aandacht wijdende aan de persoonlijkheid van den misdadiger, zich niet blind starend op het gepleegde feit, het verleden, maar ook blikkend in de toekomst, d.w.z. de aanpassing van den op den misdadiger toe te passen maatregel aan diens persoonlijkheid, ter voorkoming zooveel mogelijk van de recidive, komt zij aan hare oudere zuster de hand reiken. Wat zij bestrijdt is: het werken met ficties, het aannemen van geestelijke normaliteit op grond van aprioristische (vooropgezette) redeneering, zonder onderzoek in elk twijfelachtig geval; wat zij verlangt is: dat | |
[pagina 122]
| |
de rechter trachte door te dringen in het zieleleven van den dader, opdat, - wanneer straf noodzakelijk en geoorloofd is - zoo noodig streng, maar tevens zooveel mogelijk met menschelijkheid worde opgetreden, en in verband hiermede de bestrijding der criminaliteit krachtiger worde nagestreefd. En waar zij een en ander beoogt, vindt zij hier te lande een Wetboek van Strafrecht, dat aan den rechter reeds in menig opzicht de gelegenheid opent om in den door haar gewenschten geest werkzaam te zijn, een wetboek dat - wel verre van het subjectieve element verwaarloosd te hebben - recht doet wedervaren aan de individualiteit van den misdadiger, en blijkens de wordingsgeschiedenis van het - bovenaangehaalde - artikel 37 aan de psychiatrie eene belangrijke plaats bij de door den rechter te nemen beslissing heeft toegekend. Dit laatste worde dankbaar erkend! Dit weinige meende ik te moeten aanstippen om te doen uitkomen, dat ten aanzien van het vraagstuk van den psychiater in het strafgeding, oudere en nieuwere denkbeelden kunnen samenwerken om de heilzame beginselen, die nu meer dan ééne eeuw geleden de strafrechtspraak kwamen doordringen en thans gemeen goed zijn geworden èn van de strafrechtswetenschap èn van de wetgevingen èn van het rechtsbewustzijn der beschaafde volken, tot hunne geheele ontplooiing te brengen. En daarom mag op het gebied, dat wij in de vorige bladzijden hebben betreden, de ontwikkelingsgang met vertrouwen worden tegemoet gezien. Ook hier is de evolutie zeker. Schokken zullen zich nu en dan doen gevoelen; tijdelijke reactie zal niet uitblijven. Maar niets zal den vooruitgang kunnen tegenhouden. Ook hier is de toekomst aan de rechtvaardigheid en de humaniteit. |
|