De Tijdspiegel. Jaargang 69
(1912)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Onze leestafel.‘Pro en contra’ betreffende vraagstukken van algemeen belang. Droogmaking der Zuiderzee.Wanneer de heer A.A. Beekman het woord of de pen opvat over het Zuiderzee-vraagstuk, kan men zeker zijn iets goeds te vernemen. Weinigen zijn als hij op de hoogte van de aardrijkskunde en de waterstaats-aangelegenheden van Nederland. In ‘Pro en contra’ heeft hij weder helder uiteengezet welke de voordeelen van den afsluitdijk zullen zijn, niet enkel met het oog op landaanwinning, vermeerdering van grondgebied, maar ook op de afwatering en de waterverversching der omliggende provincien, op bestaande werken en op de scheepvaart. In een kort bestek heeft hij een zoo duidelijk overzicht gegeven van hetgeen aan dit vraagstuk is verbonden, dat aandachtige lezing zelfs den meest oningewijde eenig inzicht daarin zal doen verkrijgen. Als tegenstander treedt op de heer B.J. Gelder. Deze begint, niet zeer handig, met zoowel zichzelf als der tegenpartij een brevet van onvermogen uit te reiken ‘als zijnde het niet doenlijk’ - als men niet goed op hoogte is, had hij erbij kunnen voegen - ‘in weinige bladzijden dit veelomvattende vraagstuk te behandelen en nog veel minder doenlijk voor één persoon elk onderdeel volkomen onder de knie te hebben.’ Hij acht voor het leveren van een ‘goed gedocumenteerd contra-betoog’ de hulp noodig van een ingenieur, een landbouwkundige, een financier, een medicus, enzoovoort; zelf zou hij dan gaarne het ‘visscherijgedeelte’ op zich nemen. Als redacteur van de ‘Visscherij-courant’ ligt het uitteraard op zijn weg de belangen der visschers te bepleiten en dit heeft hij dan ook in zijn ‘contra’ met ijver gedaan. Wie dit contra heeft gelezen, zal weldoen ook op te slaan: H.C. van der Houven van Oordt en Mr. G.C. Vissering: ‘De economische beteekenis van de afsluiting en drooglegging der Zuiderzee’ 2e druk, Leiden, E.J. Brill. 1901, blz. 194, D. ‘De gevolgen van het werk voor de visscherij’; en A. Draisma de Vries in ‘De afsluiting en drooglegging der Zuiderzee’, Leiden, E.J. Brill, 1911, blz. 45, ‘Zoetwatervisscherij’. Het Zuiderzee-vraagstuk is reeds zoozeer van alle kanten bezien, dat er waarlijk niet veel nieuws meer van te vertellen valt. Feitelijk is het eenige wat aan de uitvoering der werken in den weg staat hun buitengewone omvang met zijn aanhang van kwade kansen. De laatste zijn tengevolge van den vooruitgang der techniek, met name van de mogelijkheid van gebruik van gewapend beton voor zeeweringen, echter veel geringer dan voorheen. Met een in zoover gebaanden weg vóór zich zou een ondernemend en moedig wagenmenner reeds lang de zweep over de paarden gelegd hebben en afgereden zijn. De tegenwoordige koetsier heeft het voertuig in een slop gestuurd, waar het niet dan hoogst moeielijk weer uit te krijgen zal zijn. Als ik het goed begrijp, zijn wij thans verder dan ooit van verwezenlijking van eenig Zuiderzeeplan verwijderd en is de door den heer Gelder | |
[pagina 92]
| |
gewenschte aansluiting van tegenstanders tot het leveren van een coöperatief contrabetoog overbodig. Wat toch is 't geval: Toen tijdens de algemeene beschouwingen over de Staatsbegrooting voor 1910 de droogmaking der Zuiderzee ter sprake kwam, achten sommige leden die droogmaking wenschelijk, niet in de eerste plaats om daardoor grond aan te winnen, maar vooral ter verbetering van den waterafvoer. Zij wezen op het groote belang, dat de aan de Zuiderzee gelegen provinciën in dat opzicht bij de droogmaking hebben en meenden dat van die provinciën dan ook bijdragen in de kosten daarvan zouden gevorderd moeten worden. De Minister van Waterstaat, zich met deze meening vereenigende, vroeg daarop, alvorens eenigen verderen stap te doen, van de provincie Noord-Holland een bijdrage van 40 pCt. in de kosten van oprichting van een technisch bureau, dat belast zou worden met de voorbereidende werkzaamheden voor de uitvoering van het gedeeltelijke plan van den vorigen Minister Kraus, dus zonder den afsluitdijk. Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, in beginsel niet ongenegen tot het verleenen van geldelijken steun aan zulk een bureau, boden den Minister f 5000 aan, zonder zich verder tot iets te verbinden. De Minister blijft op zijn stuk staan.... punt uit! Zoo is het plan Kraus de kapstok geworden, waaraan de geheele onderneming voor onbepaalden tijd is opgehangen. v.d. K. | |
Dr. C. Dönges. Katalog der historischen Sammlungen im Wilhelmsturm zu Dillenburg. - Dillenburg, Moritz Weidenbach.Als zesde deel der ‘Veröffentlichungen des Historischen Vereins zu Dillenburg’ heeft de conservator Dr. G. Dönges een lijvigen catalogus der historische schatten, in het Wilhelmsturm-Museum bewaard, het licht doen zien. Vooraf gaat een verslag van het tot-stand-komen van den ‘Wilhelmsturm’ met portretten van de Nederlandsche en Duitsche leden van het comité van oprichting; na eenige portretten van leden van het Dillenburgsche vorstenhuis naar schilderijen in olieverf in het slot te Weilburg, volgen lijsten der platen, der oorkonden, der boeken en der voorwerpen, in het museum aanwezig. De waarde van den catalogus wordt aanmerkelijk verhoogd doordat niet alleen de afzonderlijk voorhanden, maar ook de in oude en zeldzame boeken opgenomen portretten en afbeeldingen vermeld worden. De uitvoerige beschrijving aan alle, de verklarende biografische en genealogische aanteekeningen aan vele nummers toegevoegd en die vaak slechts met veel moeite uit allerlei bescheiden bijeen te zoeken zouden zijn, maken dezen catalogus tot een lectuur, die reeds op zich zelve interesseert. Het is eene vrucht van ijverigen en zorgvuldigen arbeid, die hooge waardeering afdwingt, een onmisbaar hulp- en handboek bij de studie der geschiedenis van en der literatuur over het huis van Oranje-Nassau. V.K. | |
Emanuel Swedenborg. Over de gemeenschap tusschen lichaam en ziel. Vertaald door Ds. G. Barger. - Swedenborg-genootschap. Voorburg, 1911.‘En de Heere ging voort te spreken; gaat tot de bergen heen om te bidden. En terwijl wij twaalven heengingen, verzochten wij hem, ons te vertoonen eenige der rechtvaardige broeders die verscheiden waren. | |
[pagina 93]
| |
En terwijl gebeden werd, verschenen twee mannen voor den Heere, die wij niet vermochten aan te zien vanwege hunnen glans en onbeschrijfelijken luister. De mond was niet bij machte uit te drukken, het hart niet in staat te omvatten hoe schoon zij waren. En Hij zeide: Dit zijn de rechtvaardige broederen, wier uiterlijk gij wildet aanschouwen. Toen vroeg ik den Heere, mij de sfeer hunner glorie te toonen. En toen toonde Hij ons een ruimte buiten deze wereld, waar engelen zich bewogen, en vanwaar de welriekendheid der onuitsprekelijk schoone velden tot waar wij ons bevonden, doordrong.....’ Deze getuigenis uit het derde apocalyptische geschrift - aan den apostel Petrus toegeschreven - rijst uit mijn geheugen op, nu ik het openbaringsrijk geschrift van Emanuel Swedenborg over de gemeenschap tusschen ziel en lichaam doorblader. Ach, wat al bekende klanken treffen mijn oor; - mijn oude, trouwe Swedenborg, nu ik u thans weer ontmoet, heb ik de ervaring opgedaan, die mij in staat stelt, u dieper te verstaan en nieuwe bewijzen uit mij zelf op te geven, waaraan ik de waarheid uwer getuigenissen op de wijze der identiteit kan vast stellen. Want mystificatie is uwe ziel vreemd in haar apostolische zuiverheid, en de systeem-filosoof, die uwe wijsheid versmaadt, vertreedt den bloesem der vrome zelfbezinning in eigen tuin. Mystificatie is ook den materialist wars, die u zal lezen, en niet zal verstaan, totdat, totdat ook hij duizend pond zal weten te zetten op het woord van den geest. ‘Aldus sprak Swedenborg’ - een boek voor allen en geen - ziedaar hoe ik dit werk bezie, een soort van vijfde evangelie, waarbij Nietzsche's woord ware af te drukken: ‘Heeft iemand er eenig begrip van wat dichters uit sterker tijdgeesten inspiratie noemden? In ieder geval wil ik het beschrijven. Met het laatste spoortje bijgeloof zou men inderdaad de voorstelling, louter incarnatie, mondstuk, medium van oppermachtige elementen te zijn, amper weten af te wijzen. Het begrip openbaring in dien zin, dat ineens met onzegbare zekerheid en fijnheid, Iets zichtbaar, hoorbaar wordt, Iets, dat iemand ten diepste beroert en omwerpt, beschrijft eenvoudig het feit..... Dit is mijne ervaring van inspiratie: ik twijfel niet, dat men duizenden jaren terug moet gaan, om iemand te vinden, die mij zeggen kan: ‘Het is ook de mijne’Ga naar voetnoot1.. Alleen in de laatste uitspraak faalde hij met de enthousiaste naïviteit van een zich bevoorrecht wanende. En ook Swedenborg zegt (met niet anders kunnende overtuiging) niet meer of minder dan dat hij de as der waereld is: ‘Opdat nu, de mensch, ten gevolge van onbekendheid met de geestelijke wereld, en een daaruit voortkomend weifelend geloof over hemel en hel, niet zou vervallen tot zulk een graad van verdwazing, waarin hij een atheïstisch naturalist wordt, daarom heeft het den Heer behaagd, om het gezicht van mijnen geest te openen en het te doen opgaan naar den hemel en ook te doen nederdalen in de hel, en mij den aard van beiden te doen zien.....’ En ik voeg er bij: ‘Gelijk het velen aldus is gegeven en geopenbaard, van de geestelijke zijde kennis te nemen. De orthodoxen beweren, dat na de openbaringen van Johannes er geene meer geweest zijn, doch daartegen verzet zich de rede, die in waarheid getuigt dat wij leven en ons bewegen in God. Aanmerken wij de openbaringen welke de eerste Christenen zijn | |
[pagina 94]
| |
gedaan. Denken wij eens aan het Syrische woord ‘Maranatha!’ hetgeen overgezet zijnde beteekent ‘Onze Heer, kom!’, in welk aanroepen op het geloof toch duidelijk het besef drukt van geestelijke tegenwoordigheid. Basilius de Groote rekende het in zijn werk over ‘De Heilige Geest’ tot de gaven des geestes, hemelschen omgang hier op aarde te hebben met engelen. En bezien wij het geloofwaardige werk van de H. Tresia, de meer dan in verbeelding geziene tafreelen in Dante's Goddelijke Komedie, in Goethe's Faust, in Nietzsche's Zarathustra..... dan, dan..... welnu gij verwerper van Swedenborg's leerredenen, waar schuilt dan de mystificatie in zijne klare woorden, zoo gij de identiteit zijner geopenbaarde dingen van den geest spelenderwijs kunt vaststellen uit de bewijzen die u dagelijks in de oogenblikken van heldere bezinning toevloeien?
Ja, zoo lijkt het mij, dat niet ik alleen dit werk heb te bezien, te beoordeelen en aan te prijzen, maar dat ieder naar de mate van zijn materiaal, zich in dit boek hebbe te verdiepen. Alle onderzoekers in geestelijke verschijnselen, leiding en openbaringen zullen in dit geschrift hunne ondervindingen zien bekrachtigd. Dit is een occult werk bij uitnemendheid. Zij die bijvoorbeeld de esoterische geschriften van Dr. Rudolph Steiner bestudeeren en daarmede tot glashelder begrip van de vier evangeliën kwamen, kunnen het werk terstond aanvaarden, zij dan ook dat zij het verstaan waar Swedenborg noodwendig te kort moest schieten. Of zal men mij niet willen toegeven dat het wat stout gezegd is: ‘Dat er eene geestelijke wereld is, waarin geesten en engelen zijn, onderscheiden van de natuurlijke wereld, waarin de menschen zijn, was tot heden zelfs in het Christendom geheel en al onbekend. De oorzaak is, dat er nooit een engel is neergedaald en het mondeling heeft geleerd, noch is er ooit iemand naar die wereld opgestegen en heeft gezien dat het zoo is.’ Wie in deze hoogst geestelijke aangelegenheid tot verzuiverde overweging en ondervinding is gekomen, zal toch moeten toestemmen dat deze uitspraak hoogst onvoorzichtig was! Intusschen kunnen er andere redenen dan die van onbekendheid omtrent de openbaringen van anderen geweest zijn, welke Swedenborg bewogen of hem oplegden, aldus zich te uiten in een absoluten imperatief. Zijn evangelie van den geestelijken influx kunnen wij intusschen aanvaarden als de zuiverste en klaarste uiteenzetting van de geestelijke inwerking op de natuurlijke wereld - wie hierop zijn levensbeschouwing grondt, kan in der eeuwigheid niet dwalen en zal geen steenen voor brood ontvangen.
Ds. G. Barger zij dank gebracht voor zijn vertaling - de tweede sinds de in 1788 gedane maar thans verdwenen Hollandsche uitgave. De overzetting is natuurlijk met zorg en gewetenszakelijke stiptheid uitgevoerd - we hebben daar geen oogenblik bevreesd toe te wezen. Het aanhangsel over Swedenborg en zijn wetenschappelijk werk: wel natuurlijk, dat voordeel kan alleen het Swedenborg-Genootschap ons verschaffen. (Toch dient in de beperking het voorlichtersschap beoefend te worden. Er is een massa tarra bij!) Dit werk spreekt alzoo ganschelijk voor zich zelf - dat men dan stil zij en het betrachte, de stem te vernemen. Zij is welluidend, mild en diep van louter geloof, liefde en genade. A. Zelling. | |
[pagina 95]
| |
A.E. Thierens, Reïncarnatie en Karma. - Den Haag, N.V. Electrische Drukkerij Luctor et Emergo.M.C. Denier van der Gon, De mysteriën van Mithras. - Den Haag, Van Paasschen.Eerstgenoemd werk is eerst in De Nieuwe Gids verschenen, welk tijdschrift dus den naam van baanbreker niet onverdiend draagt. Wij zien daarin een heuchelijk teeken, dat officieele persorganen zich openstellen voor deze vraagstukken, en ze niet met het etiket ‘mystificatie’ terugzenden. Wat het werk zelf betreft - ik vernam dat de schrijver gegevens uit alle literaturen en wetenschappelijke uitlatingen heeft verzameld en nog inoogst, om daaraan te bewijzen hoe weinig nieuw de idee van reïncarnatie en karma dengene moet aandoen, die zijn oogen wijd open zet en - bij gebrek aan eigen doorgronding - te rade kan gaan bij anderen, die reeds lang en stellig hadden bevonden dat de mensch in den vleeze terugkeert en een karma heeft af te werken. Zoo niet onmiddelijk critiek, zou ik dat verzameld materiaal van A.E. Thierens kostbare stavingen kunnen noemen. Om zelf een paar te binnen schietende voorbeelden aan te wenden, zou ik ieder loochenaar van de reïncarnatie een verklaring willen vragen waarom Goethe moest beweren dat hij heel vroeger een Romein was geweest, Couperus een Italiaan, Borel een Chinees, Kloos blijkens een sonnet een dorpeling uit Zuid-Duitschland. En Nietzsche's betuiging van den eeuwigen terugkeer! A.E. Thierens zij de eer gebracht die hem toekomt. Hij heeft deze begrippen historisch, filosofisch en literair tot een heldere voorstelling uiteengewikkeld. Logisch en aannemelijk blijven deze begrippen natuurlijk alleen voor hen die.... er aan toe zijn. Gelijk het met alle waarheid is. Het karma-begrip leidt hij af uit de banden, die wij in ons leven leggen, en het karma, de noodzaak tot handeling bindt den mensch en noopt hem tot nieuwe incarnaties. Deze studie is ieder aan te bevelen, die zich overzichtelijk vertrouwd wil maken met de reïncarnatie en karma-idee in haar geschiedenis en opvatting. In een even prijzend verband is de omvangrijke studie van Denier van der Gon te vernoemen omtrent de Mithras-mysteriën. Hij wijst ze uit de alom gedane opgravingen van Mithrasdienst-overblijfselen na, en behandelt, rijk gedocumenteerd, de historie dezer mysteriën. Mij dunkt, dat zij die er vermaak in scheppen alles wat boven eigen leer uitgaat voor mystificatie te verslijten, rijkelijk werk zullen hebben om deze wetenschappelijke beschouwing uiteen te halen. Een lijst van geraadpleegde werken aan het slot geeft tevens een contrôle-middel aan. A.Z.
Een jaar arbeiden aan ons zelf is een behartigenswaardig werkje van Dr. W.H. Denier van der Gon, bij F.J. van Paasschen, 's Gravenhage, verschenen. Ter bebeiteling van eigen karakter raadt hij het dagen achtereen zich bezig houden met hetzelfde hoofddenkbeeld aan, en vindt zoo voor iedere maand aanzienlijke stof tot overdenking. Met omstandige definities en daarop treffende spreuken geeft hij voor elke maand een chapitre ter overweging: Eenwording, Eenheidsgevoel, Eenheidskennis, Zelfovergave, Zelfbeheersching, Waarzijn, Evenwicht, Godsdienst, Zelfvertrouwen, Zaligheid, Levensrichting en Inkeering. Zal de veelheid der druppelen den steen niet uithollen? Mij dunkt dat het ter harte nemen van dit werkje voor velen groote zegening zal afwerpen. | |
[pagina 96]
| |
J. Eigenhuis, een van de weinige echte wijsgeerige volkskunstenaars die wij hebben, heeft bij denzelfden uitgever een beschouwing over Zelfkennis doen verschijnen, waarin op de goddelijke krachten in ons gewezen wordt en met welsprekenden nadruk de ontwikkeling daarvan wordt aangeraden, die leidt tot en voorondersteld ligt in de kennis van ons Hoogste zelf. Deze overdruk uit De Vrijmetselaar zal stellig ook buiten de loge zijn lezers en verstaanders vinden. A.Z. | |
Gedichten van Emanuel Hiel. Bloemlezing door Is. Teirlinck, N. de Tière, W. Gijssels. De Nederlandsche Boekhandel, St. Jacobsmarkt 50, Antwerpen.Deze omvangrijke bloemlezing uit de werken van den bekenden Vlaamschen dichter is op zich zelf reeds een bewijs voor den rijkdom, waarmede zijne Muze hem begiftigde. Hiel was een zanger bij de gratie Gods. Het lied welde bij hem op, met de kracht eener rijke, kristalklare bron, die aan de Vlaamsche heuvelen ontsprongen, door de Vlaamsche beemden hare wateren stuwt in lustige ‘leute’. Hoe deze spranken den hemel weerspiegelen, de zonne weerkaatsen, het nederig kruid hunner oevers drenken, schuimklotsend en klaterend hunne golven voorwaarts jagen, tot zij de Schelde bereiken, zich in haar storten en naar zee ijlen, naar de grauwe, ruime, vrijheidlievende Noordzee, door den dichter zoo forsch bezongen, p. 146: ‘Wie kust er zoo driftig der duinen zand,
Wie klotst er zoo blij, zoo juichend aan 't strand?
Wie geeft er ons zout in het bloed,
En moed in het krachtig gemoed?
Hoezee, dat is de Noordzee!
Hoezee, dat is de Noordzee!
De zee van Nederland!....’
Emanuel Hiel doet mij ook soms aan den eik denken, den krachtigen, fieren, zich zelf bewusten eik. Stevig wortelt hij in den moedergrond, langzaam wast hij, het zonlicht zoekend. Onbeschroomd bindt hij den strijd aan met kwade machten; den storm biedt hij het hoofd, den bliksem vreest hij niet. Het hagelt, het sneeuwt, het stortregent af en toe geweldig op hem neder, uit onheilzwangere wolken; hij schudt den hagel van zich, dat zij als parelen in het rond verstuiven; van de sneeuwvlokken weeft hij zich een diadeem; de regen drenkt hem blad en schors. Als felle wind zijn takken doet zwatelen, zingt hij het hoogste lied, wedijverend met het gepijp van den orkaan. Wie kent niet die mooie Cantate: De Wind, p. 63. Ruw is de schors van den eik, kernig bitter zijn vrucht, maar weergaloos is zijn bouw, het is goed verwijlen in zijn diepe schaduw. Ook kan men moeilijk treffender tegenstelling vìnden, dan bij het stoere, majestueuse karakter van den boom, aan zijn knoesten, in de lente, het teedere, lichtgroene bladgefronsel: Hiels minneliedjes. Deze dichter - wie weet het niet sinds lang - is op-ende-op een zoon van het Vlaamsche volk. Al wat Vlaamsch is bezingt hij met een geestdrift, waarin de Noordelijke broeder niet altijd zal deelen. Hij is naïf oprecht, neemt geen blad voor den mond, mint met een eerlijke liefde, haat met | |
[pagina 97]
| |
een onwankelbaar gemoed. Het Vlaamsche bier laat hij overschuimen; het gedeun en gedaver van de Vlaamsche kermis is hem wellust. Van Waalsche streken en knepen heeft hij een hartgrondigen afkeer. Met gezonde levenskracht bezingt hij eenvoudige huwelijksmin en huiselijk geluk. Hij is de bard van een vervlogen tijdvak, maar in den schat zijner liederen zijn vele, die tot zijn volk zullen blijven spreken in lengte van dagen; want hij heeft dat volk lief, zijn verleden en toekomst met zienersblik gepeild. Hem boeit alleen het schoon van eigen beemd en berm, van eigen weide en woud, van eigen stroom en strand, maar dan ook zeer sterk. Hij is natuurlijk als de natuur zelve, waar hij moederliefde en moederweelde verheerlijkt. Al wat frisch, gezond, rein is trekt hem aan. Hij uit zijn vreugde als zijn wellust in het rijke, zangerige Vlaamsch, waarin hij grasduint, als de landman, die met volle handen in het zaaizaad woelt, de korrelen als een gouden regen om zich strooiend. Maar ook voor toorn en wrok weet hij woorden te vinden van geweldige kracht, die als zweepslagen neerkomen. ‘Ik ben wat grof en ongeslepen,
Ik spreek het Vlaamsche hert rechtuit....’
getuigt hij van zich zelf, p. 54. Wie daaaaan twijfelt, niet hij, die p. 78 leest in: Mannen.
‘Gij hebt geen bloed in de aders,
in 't harte geen gevoelen;
gij kweekt en troetelt boelen;
gij, vuige ravenvaders, -
in plaats van kuische vrouwen,
in plaats van kloeke knapen,
een heir van plompe papen,
die als serpenten rouwen
en als de ratten slapen,
als ratten in het meel!’
Van verheven zeggingskracht is p. 125 het zangerig ‘Hij ligt zoo lang verslagen
De kloeke held, de koene held,
De schrik van 't Fransche rooversrot,
In 't Rozenbeeksche veld.....’
Zijn taal, zijn Vlaamsche taal is Hiel alles, waarvoor hij in tallooze liederen heeft gestreden. Kort en krachtig klinkt het p. 130: ‘Want wie hier 't Nederlandsch niet mint,
Die is een kind en blijft een kind,
En kinders mogen zwijgen.’
De Vlaamsche taal noemt hij de kern van den volksgeest, de vlam zijner ziel, het reuzenwapen van Vlaanderens eer. Hoe martelt het Hiel te moeten hooren, hoe zij beleedigd en verguisd wordt, hoe zij achterstaat bij het Waalsch, hoe zij ‘als een sloore ter deure wordt uitgejaagd’, en het Fransch binnengeleid door ‘'t stapelzotte volk’. De dichter vergelijkt haar bij een vermoorde moeder en weeklaagt over haar lot. Maar niet lang zit hij ter neer en treurt. Zij moet herleven. | |
[pagina 98]
| |
In ‘O Vlaanderen, land vol smarten....’
en ‘Laat kwijnen wie het kwijnen smaak....’
roept hij, als in zoovele andere, zijn landgenooten op ten strijde voor de schoone moedertaal, met een klimmende, meesleepende geestdrift. Bij alle zangerigheid in Hiels woordenschat, komen soms eenige vergelijkingen en beelden den lezer zeer smakeloos voor; ik wijs daartoe op p. 154: ‘het kermend kind!
't Lag haar slapend ten boezem, als de worm ter blom....’
waardoor een allerliefst melodisch gedichtje wordt ontsierd. De spotzieke geest der Vlamingen komt aardig uit in ‘Het devoot Nelleken’, p. 192, dat ik gaarne zou afschrijven, doch ik vergde reeds te veel plaatsruimte. Nog enkele opmerkingen: Uit liederen voor groote en kleine kinderen, p. 220, lijkt mij een der schoonste en kernachtigste: ‘Zij liggen lang begraven, te rusten in den dood,
De mannen, die ons Vlaanderen verlosten uit den nood....’
Ook de Durmerliedjes zijn klaar en frisch, als het rivierke zelve. Waarlijk, de mannen, die deze bloemlezing uitzochten, deden een goed werk. Het is te hopen, dat zij er genoegen van beleven. Voor de biografische nota zie men achter in het boek, p. 377. Elise Soer. | |
Uit het Zeedorp, door J. Eigenhuis. - Amersfoort, Valkhoff en Co., 1911.Na de zwoele atmospheer van overprikkelde gevoelens, waarin de Bruidegom zich beweegt, hoopten we in het Zeedorp op een frisschen bries, een echten Noordwester, die verademing zou brengen. Onwillekeurig denkt men. als er van een Zeedorp wordt gesproken, aan schilderachtige huizengroepjes, half in het duin verscholen; aan stoere visschers, op krijtwitte klompen; aan blozende vrouwen, die weer en wind trotseeren met gezonde kracht; aan een jolig kindertal, dartelend langs het strand... Maar het gelustte auteur ons ditmaal in een drietal dezer schetsen de minder poëtische, doch diep tragische zijde van het leven der zeedorpelingen te laten zien. Het zijn de armen, de in vuilheid, domheid, blindheid, van dag tot dag ploeterende, slovende armen, een Gerrit Fuyt en zijn gezin; een Mink, met zijn luie, wulpsche vrouw en verwaarloosde kinderen, die ons met zoo breede penseelstreken, zoo vaste hand worden geschilderd, dat onwillekeurig de figuren van een Jan Steen ons voor oogen rijzen. Het krachtig realisme onzer oud-Hollandsche schilderschool, van een Adriaan Brouwer, een Pieter Quast, vindt zijn wedergade in deze schetsen. Ruw maar waar, zonder een greintje verzachting, in het volle licht, laat auteur deze ongewasschen, ongeschoren strandbewoners voor ons optreden. Zij zeulen en zwoegen voor een sober stuk brood, weten van overleg noch sparen.... Zij kampen met honger en ziekte, met een ellende, die als een reusachtige schaduw hun geheele bestaan verduistert. En zij zijn daarbij vaak zoo oliedom, zoo dierlijk onnoozel, dat zij met eigen hand den kuil graven, waarin zij hopeloos neerstorten. Een geslacht groeit onder hen op, trots de leerplichtwet, dat niet anders zal wezen dan zijn ouders; even vuil, hardkoppig, drank- en snoepzuchtig... Wat een onkruid, de goede eigenschappen, die er toch hier en daar aanwezig zijn, overwoekerend. | |
[pagina 99]
| |
Maar dit getuigt voor Eigenhuis' scherpe opmerkingsgave, hij weet het menschelijke in deze wezens af en toe aan te toonen, zoodat eenigen van hen, naast afkeer, medelijden wekken. Stumperds zijn het vaak, machtelooze reuzen, slaven van eigen lusten, verwaarloosd in hun jeugd, zooals zij op hun beurt weer hun kinderen groot brengen, met minder zorg en toewijding dan een hond zijn jongen. Van een geheel ander gehalte is Leuntje Plog, wier coquet beeldje ons in malsche trekken wordt geteekend, zooals zij daar gaat over den dijk, p. 165. ‘Haar licht-blauwe omslagdoek puntte coquet over boezem en rug en liet toch haar blanken hals en een malsch-satijnig coeurtje uitblikken. De muts, krakend en stijfwit, zakte languit naar achteren door het zware haar, en in de kleine uittumpende oorlelletjes bengelden in de schommelmaat van haar gang zware, uitgewerkte bellen van dukatengoud. De groote boeken met parelstiften droeg ze trotsch als kostbare voelers omhoog, aan weerszijden van den ternauwernood in gladstrijking betoomden haarband. Ze had zachte grijsblauwe oogen en mooie wenkbrauwen, een blank-blozend gelaat van een teere wazigheid. Haar fijne neus wipte iets vragend op en de onderlip was gestaag goed lachs schuin vertrokken. Dat ze mooi was, wist ze zelf ook wel, en dat de jongens haar “mooie Leun” noemden en ondanks haar minachting haar naliepen...’ Maar Leun is belust op fijner zaken dan haar omgeving haar verschaffen kan. Niet voor niets heet deze schets Versmachten. De vreemde begeerigheid, die haar ten verderve voert, woelde reeds in haar bloed, toen zij als jonge deern aller oogen tot zich trok. Het verhaal van Simon Meiman, den meubelmaker, behoort eigenlijk niet in het Zeedorp, maar is stellig niet de minste dezer schetsen. De lezer maakt den achteruitgang mede van den intelligenten werkman, door onmeedoogende winzucht tot een machine verlaagd in de fabriek, die niet naar degelijk werk vraagt, alleen goedkoop, ellendig stukwerk wil leveren. De tusschenkomst van meester Nauta, den fijngevoeligen socialist, die tegen zijn principes in, uit louter echt menschelijk medelijden, ‘een kapitalist een gunst gaat vragen,’ is aardig weergegeven. Simon behoort niet tot diens partij, zal er nooit lid van worden, dat weet Nauta, en toch helpt hij den man, die het ten volle verdient, die alles aanpakt, om zijn gezin voor broodsgebrek te behoeden. Het zonnetje van geluk en voorspoed gaat eindelijk op voor de Meimannetjes, die zoo krachtig streden tegen de armoede, dat zij er geen woning kon maken. ‘Jij hebt, wat je verdient,’ zei meester Nauta, toen Simon hem kwam bedanken. ‘Maar dat er zoo om gekonkeld moet worden, eer een flinke man staat op de plaats, waar hij behoort, zie je, daar vechten wij tegen. En hoe meer er bezwijken, zooveel te beter voor de toeschouwers. En toch is een mensch per slot van rekening maar een mensch, eerder dan een socialist....’ De taal van dezen bundel is sappig en krachtig, als een volrijpe vrucht, gewassen aan een sterken boom, die wortelde in echt Hollandschen bodem. Kloeke taal, voor geen grove uitdrukking terugdeinzend, maar even zeker in staat de fijnste spelingen en tinten van het gemoedsleven weer te geven, als de teere schoonheid te schilderen van een maanlucht, boven het slopje. Dit boek moet zich vrienden maken onder hen, die de slovers en zwoegers onzer stranden en steden willen leeren kennen, zooals zij in waarheid zijn. E.S. | |
[pagina 100]
| |
De Bruidegom, door Henri van Boven - Amsterdam, P.N. Van Kampen & Zoon.Dit boek in zijn lichtkleurigen omslag, met den feestelijk aandoenden titel, zal door menig jonge hand gretig worden aangevat. Het is de vraag, of de inhoud aan de verwachting zal beantwoorden. Knap geschreven, in sober Hollandsch, schildert het ons voornamelijk de stemmingen van den Bruidegom. Stemmingen van allerlei aard, maar meestal vage, trieste, onvoldane gevoelens en physieke gevoelerigheden verradend. Het Parijsche ‘milieu’, het Pensionleven aldaar - vergelijk het, bid ik u, niet met Een huis vol menschen, van Scharten-Antink - de lessen van den gymnastiekmeester Lacreuse, wel een beetje gerekt - trekken een oogenblik belangstelling, doch alles vervaagt, als in een grijze mist van tobberij en verzuchtingen. Een bezoek aan Versailles... wat was daar veel van te maken geweest, en hoe versuft het in den grauwen dag, in den onuitgesproken wrevel - berouw kan ik het niet noemen - die Karel beklemt en Tine neerslachtig maakt. De Bruidegom toont reeds op de eerste bladzijden, dat hij is een ietwat weekelijke jongen, p. 3: ‘Het late opstaan en de kilte kwam met vele rillingen en allerlei onbehaaglijkheid. Na het pijnlijke dezer verrichtingen, daalde hij huiverig van de nauwe trap...’ Wel, komaan! De man heeft niet genoeg met koud water geplast, daardoor bleef hij rillerig en lui. Pijnlijke verrichtingen... zich wasschen en aankleeden, belachelijk deze schildering van een jongen, gezonden man. De schrijver maakt willens of onwillens van Paul al dadelijk een stumperd. Onze held is nog wel journalist, dus uit den aard van zijn beroep gewend aan een gehard leven. Het is een bruidegom, die op een sukkelgangetje naar zijn geluk toegaat. Als hij onderweg struikelt en leelijk ook, raakt hij danig van streek, betreurt zijn misstap dag en nacht, is steeds op het punt dien te bekennen aan zijn liefste, alsof hij de zaak daardoor ongedaan maakte. Hij wordt vervelend met zijn overleggingen; Bekennen of zwijgen? De intiemste uren met zijn meisje worden hem vergald door de herinnering aan zijn ‘zonde’. Het weifelmoedige, dat den man karakteriseert, geeft hem iets onbenulligs. Terecht wordt van hem geschreven, p. 216: ‘En in zijn diepste ziel voelde Paul het fel grievende om den dood van iets zeer ijls en wonderlijks, waarvan hij vagelijk het bestaan gekend had, maar dat hem niet in vrome reinheid geopenbaard werd, noch deelachtig was geworden.’ Mij is deze Paul te lijdelijk; ik betwijfel sterk of hij ooit flink zal worden, al wordt dit door auteur voorspeld. In fraaie beschrijvingen is dit boek soms zeer goed. Minder mooi acht ik echter het meervoud ‘gloeden’ p. 109 e.a.; ‘het spel des vereenvoudigden levens,’ p. 168, klinkt middeneeuwsch. Soms doen de zinnen aan als vertaald Fransch: ‘Maar natuurlijk, antwoordde Paul,’ p. 132. Een Hollander gebruikt hier geen maar. ‘Hoe de liefde bereid moet worden,’ p. 132, doet mij aan de keuken denken. Dit zijn echter kleine vlekken, meestal is de taal zuiver, zonder mooidoenerij. E.S. | |
Lis Doris. De Roman van een Nederlandschen schilder, naar het Engelsch van Maarten Maartens, door L.J. van der Moer. Twee deelen. - Amersfoort, Valkhoff en Co., 1911.Zoo maken wij dan hier door een vertaling kennis met het werk van een landgenoot. Een eigenaardig geval! Maar de Hollander, Engelschman | |
[pagina 101]
| |
geworden, schrijft bij voorkeur over het land, waaraan hij den rug toekeerde, over de bevolking, zij 't niet altijd even beminnelijk, van wier taal hij zich wellicht niet meer wil bedienen. ‘Het bloed kruipt waar het niet gaan kan.’ Lis Doris is een boeiende roman. Het afzonderlijk bericht, op den omslag bevestigd, spreekt waarheid. Moge niet alles en iedereen, met name Job Boonbakker, in dit verhaal even natuurlijk of mogelijk lijken, het hoofdfeit: Een schilder, die zijn werk afstaat aan een ander, zoodat hemzelf den roem ontgaat, waarmede die ander gaat strijken, dit feit is niet lang geleden, door vele dagbladen vermeld, in Frankrijk voorgevallen, en natuurlijk niet voor het eerst gebeurd. In hoeverre auteur het motief, dat Doris bewoog aldus te handelen, ons zielkundig heeft verklaard, moge de lezer beoordeelen. Geen geldzucht, zooals in het straks genoemde geval, gepaard aan zekere onnoozelheid, maar eene zelfverloochening, die aan het bovenmenschelijke grenst; zelfverloochening ter wille eener zielsgeliefde vrouw, is oorzaak van het geheim, waardoor per slot van rekening maar weinig geluk wordt bereikt en veel onheil veroorzaakt. Er zijn geestige, rake opmerkingen in dit boek en mooie beschrijvingen van onze heide. Ook het dorpsleven in zijn kleinzieligheid, de familie Lokster en het gezin van den beminnelijken predikant, met zijn dwazen naam, is goed geteekend. Het beeld van de studeerkamer met de oude sofa ‘Abrahams Schoot’ gedoopt, blijft ons in het geheugen. Moeilijker is het, zich een goede voorstelling van Jetta te maken. De grepen uit de schilderswereld zijn hier en daar uitmuntend. Jacob Ralf is naar het leven. De vertaling klinkt op enkele uitzonderingen na vloeiend en vlot. Stootende zinnen als p. 21, IIe Dl. ‘Maar thans begreep Lis meteen ook, dat hij tot nu toe nog niet ten volle beseft had...’ behooren tot de uitzonderingen. Een uitdrukking als: ‘zat er wel wat mee te houden,’ pag. 142, IIe Dl. en ‘zij voelde dat hij de vergelijking maakte met degene, die voor hem stond’ p. 212, kan moeilijk verdedigd worden. Leesgezelschappen zullen met dit boek velen hunner leden genoegen verschaffen. Elise Soer. |