| |
| |
| |
Buitenlandsche zaken.
M.P.C. Valter.
‘Le droit des gens en marche vers la paix et la guerre de Tripoli’, par le Jonkheer J.C.C. den Beer Poortugael. - La Haye, Martinus Nijhoff, 1912.
DE studie welke Generaal Jhr. Den Beer Poortugael onder bovenstaanden titel den vrienden van het Recht en van den Vrede aanbiedt, strekt ten betooge, dat de politieke atmosfeer in Europa in hooge mate bedorven is, den internationalen vrede zeer ernstig bedreigt en, afgescheiden daarvan, den gezonden groei der Staten verhindert.
De bittere kwinkslag van Goethe, - Krieg, Handel und Piraterie, Dreieinig sind sie. Man hat Gewalt, so hat man Recht. - geeft, naar hij doet uitkomen, nog maar al te vaak een juist beeld van het optreden der groote Mogendheden. In dit licht schetst de schrijver de wordingsgeschiedenis van de occupatie van Marokko door Frankrijk en van den aanval van Italië op Turkije.
De actie van Italië in Tripoli is niet beter dan brigandage, waaraan Engeland en Spanje medeplichtig zijn en waarvan Frankrijk, dat in ruil voor zijne medewerking in zake Tripoli de vrije hand in Marokko zocht, de voornaamste aanlegger is. Volgens den schrijver heeft Delcassé in 1901 met Italië en Duitschland besprekingen gevoerd met het doel om, met uitsluiting van Engeland, Fransch gezag in Marokko te vestigen - besprekingen waarvan de Fransch-Italiaansche geheime Entente de la Mediterrannée van Januari 1902 het resultaat was. In hetzelfde jaar werd een geheime overeenkomst ter bevrediging van de Spaansche aanspraken in Marokko getroffen, waarbij een deel van het gebied, insluitende Fez, Tanger, Larrash, Tetoean en El Ksar aan Spanje als invloedsfeer werd toebedeeld. Met Duitschland, hetwelk verondersteld wordt een kolenstation te hebben gewenscht (Casablanca, Agadir of Rabat), kwam het intusschen niet tot een vergelijk. Toen echter Engeland, door het herstel van den vrede in Zuid-Afrika, de handen vrij kreeg, trad Spanje, waar intusschen eene Kabinets-verandering had plaats gehad, in verbinding met de Britsche Regeering, waarop Frankrijk ook eene algeheele frontverandering maakte: Duitschland's belangen en aanspraken ìn Marokko werden nu geheel ontkend, doch Engeland werd in Egypte, Siam en New Foundland schadeloos gesteld. Mocht Duitschland met deze zijne uitsluiting, welke door de Engelsch-Fransche Declaraties van 1904 werd geproclameerd, geen genoegen nemen, dan zou Engeland, in termen van geheime clausules der getroffen overeenkomst, in geval van conflict, Frankrijk met 100.000 of 150.000 man steunen. - Deze lezing stemt in hoofdzaak overeen met alle aanwijzingen
| |
| |
en feiten welke met betrekking tot de Marokko-quaestie zijn bekend geworden: Italië kreeg Tripoli; Frankrijk en Spanje deelden Marokko; Engeland ontving schadeloosstelling door versterking van zijne positie in Egypte en elders en daarenboven uitzicht Duitschland onder gunstige omstandigheden te kunnen beoorlogen; Duitschland werd uitgedrongen. Het is van groot gewicht, dat de schrijver aan deze geschiedenis zijn zegel hecht, want in het critieke stadium der Marokko-kwestie stelde eene door de Regeering niet of slecht voorgelichte pers het nog voor als ware Duitschland de vredeverstoorder. Het moet intusschen hier gereleveerd worden, dat uit niets gebleken is dat in 1901 Duitschland bereid zou zijn geweest aan eene verdeeling van de Noord-Afrikaansche kust met uitsluiting zonder schadeloosstelling van Engeland deel te nemen. De goede trouw, waarmede Duitschland zijne neutraliteit in den Zuid-Afrikaanschen oorlog tegenover Engeland heeft betracht, sluit de veronderstelling van kwade trouw aan zijn kant bijna geheel uit. Generaal Den Beer Poortugael voedt daaraan ook geen twijfel; maar eene oppervlakkige lezing zou dat wel kunnen doen.
In het boek onzer bespreking nu wordt sterke nadruk gelegd op het immoreele karakter van de staatkunde, waaraan de geheime overeenkomsten tusschen Engeland, Frankrijk, Italië en Spanje hun ontstaan danken, bizonderlijk voor wat betreft de Verstandhouding, waarbij Italië gelegenheid tot actie in Tripolie verkreeg. Onder het Tractaat van 1856, gesloten tusschen Frankrijk, Fngeland, Sardinië (Italië), Pruissen, Oostenrijk, Rusland en Turkijë, was de integriteit van het Turksche Rijk plechtig gewaarborgd en zekerheid gegeven tegen plotselinge storing van den vrede; en deze waarborg werd opnieuw bevestigd onder het Zwarte-Zee-Tractaat van 1871, waarbij de Hooge Partijen als algemeen beginsel hunner verhouding tot Turkijë ondernamen: zich niet aan de verplichtingen van een Verdrag te zullen onttrekken, zonder toestemming der andere Partijen bij vriendschappelijke schikking. Daar mag worden aangenomen, dat ontheffing van verplichting tot eerbiediging van de integriteit het Turksche Rijk niet verkregen is, zoo heeft eene grove schending van den verdragsplicht plaats gehad, welke niet kan worden goedgepraat door een beroep op het Oostenrijksche voorbeeld, met de annexatie van Bosnië, daar deze annexatie slechts eene tractaatrechtelijk erkenden feitelijke toestand formeel bevestigde. Daarenboven heeft Italië en hebben wezenlijk ook de mogendheden (Frankrijk en Engeland) welke zijne actie hebben gesteund in den geest van het geratificeerde Haagsche Verdrag van 1899, dat bemiddeling en vreedzaam overleg voorschrijft, geschonden en bijna ten spot gemaakt de ideeën van arbitrage en bemiddeling, in 1907 door den Italiaanschen afgevaardigde, den Markies de Titoni, verkondigd.
De Marokkaansch-Tripolitaansche geschiedenis der laatste jaren heeft het geloof in de beteekenis van Tractaten heftig geschokt. Het geheime tractaat wekt het hoogste wantrouwen. Het openbaar beleden, plechtig bezegelde verdrag wordt er door geschonden. Het is een middel van ontrouw, waaruit de huidige gevaarlijke internationale positie geboren is. Den schrijver, wiens betoog even hoog van vorm als van aanleg is, ontvallen over het geheime tractaat, en het doel waarvoor het in casu gebezigd is, de scherpste uitdrukkingen. Hij spreekt van verraad; hij noemt de pénétration pacifique eene hypocrisie en de staatkunde, die we thans hebben leeren kennen, ‘le comble de la perfidie’. Zelfs gebruikt hij een nog strenger woord. Wij twijfelen niet of er zijn politici, die zich aan deze scherpe uitdruk- | |
| |
kingen zullen stooten. Maar zij die den ernst beseffen van den toestand, waarin Europa is gebracht door de geheime tractaten, die, onder de Entente-Politiek, door Koning Edward VII ingeleid, hun volle noodlottige effect dreigen te zullen nemen - zij zullen dankbaar zijn, dat door een zeer hoogstaand man in Nederland in onmiskenbaar duidelijke en krachtige termen wordt geprotesteerd tegen de verraderlijke practijken van de diplomatie, waartoe immers onder omstandigheden ook eene Nederlandsche regeering zich zou kunnen leenen en waarvan althans de Nederlandsche Staat, gelijk de schrijver terecht waarschuwt, slachtoffer zou kunnen worden.
De leuzen waaronder de diplomatie optreedt - verbreiding van beschaving, pénétration pacifique, conquête economique - kunnen de oogen van een naief volk verblinden; maar het doel der staatkunde is kennelijk geen ander dan uitbreiding van gezag en bezit, door onrecht derden aangedaan, - uitbreiding van gezag en gebied onder den titel van invloedssfeer, protectoraat of vazalstaat, waaraan, volgens de schrijver, geen der Europeesche grootmachten de voorgewende behoefte heeft, daar zij allen reeds overvloed van koloniaal bezit hebben. - Het wil ons voorkomen, dat de stelling hier uitgesproken, in de volheid van hare strekking beteekenend, dat er voor allen voldoend afzetgebied verzekerd is, niet voldoende ernstig verdedigd is geworden door eene eenvoudige opsomming van de uitgestrektheid der koloniën en het bevolkingscijfer der betrokken Staten en men mag zelfs twijfelen of de stelling in het algemeen wel kan worden waargemaakt. Doch hoe men hierover denken moge, dit groote feit zal toch gereedelijk worden toegestemd, dat in politieke geschriften dikwijls van noodzaak sprake is waar zelfs wenschelijkheid dubieus moet heeten. Het wil ons echter als juist voorkomen te zeggen - iets wat de generaal, die zich op het hooge standpunt van het Recht plaatst, ontkent - dat, indien eenmaal enkele Staten (in casu Frankrijk, Italië en Engeland) onderling een groot gebied en equivalent gaan verdeelen, voor anderen (met name Duitschland) een noodzaak, om niet te zeggen natuurlijk recht, ontstaat op een deel van dergelijk territoir of schadeloosstelling. Dit eischende gehoorzaamt Duitschland wel degelijk aan eene wet van gravitatie of aantrekking. Wanneer het de eigen positie niet evenredig weet te versterken, daalt de Staat in rang; ontstaat gevaar voor verdrukking, derft handel en industrie winst en lijdt de algemeene welvaart, en de weerkracht, die daarvan afhankelijk is, schade.
Spreekt de schrijver zoowel bitter als bezorgd over de zedeloosheid welke in de politiek heerscht, gelijk de titel van zijn werk reeds doet verstaan, hij wanhoopt niet aan een betere toekomst. Hij meent, dat het kwaad der politiek, waaronder de menschheid lijdt, de kiem van zijn verderf reeds in zich draagt. De publieke opinie in Europa keert zich tegen den wil der regeeringen, gelijk die in een Tripoli-avontuur tot beschamende uitdrukking kwam. Ook de parlementen beginnen in te zien, dat de internationale naijver, en de middelen waardoor men die tracht te bevredigen, langzamerhand een onhoudbaren toestand in het leven roepen. Het wantrouwen heeft er toe geleid, dat de Staten tot de tanden gewapend zijn en... dreigen te bezwijken onder den last hunner wapenrusting. Het kan zoo niet voortgaan. Duitschland gaf in het diensjaar 1911 van de 2700 millioen mark die het hief, niet minder dan ong. 900 millioen aan leger en vloot uit (buiten nieuwen aanbouw van schepen); Engeland ong. 1350 millioen mark; Frankrijk ongeveer 1000 millioen mark. Volgens eene toespraak van Lloyd George zouden in totaal in een enkel jaar in Europa
| |
| |
9000 millioen mark aan bewapening worden uitgegeven. Die last nu is op den duur niet te dragen, moet verlammen. Ook de regeeringen zullen dat leeren inzien en ontdekken dat als meer eerlijkheid in de politiek komt, wanneer het wantrouwen verdwijnt, de militaire lasten enorm verminderd kunnen worden.
De schrijver bepaalt dan onze aandacht bij dit tot op groote hoogte zeker tegenstrijdige verschijnsel in het economische leven der Staten: - eenerzijds spannen de individuen, veelal met medewerking hunner regeeringen zich in ter bevordering van het internationale verkeer; anderzijds richten gouvernementen barrières tegen dit verkeer op. Terwijl te land en te water kolossale werken ter bevordering van het internationale handelsverkeer worden tot stand gebracht, wordt dat verkeer door de Regeeringen belemmerd door de heffing van tol aan de grenzen, dikwijls op de levensmiddelen der massa. Heft die douane-barrières op - roept hij der Regeeringen toe -; bereidt, door eene Europeesche tolunie, den algeheel vrijen handel voor en gij zult veelzijdig schoon resultaat hebben bereikt. Gij zult de algemeene welvaart binnen uwe grenzen hebben verhoogd; gij zult tevredenheid hebben gewekt, waar bij de belastingbetalende volksmassa's ontstemming opkwam; gij zult de volkeren door de banden van drukker verkeer nader tot elkander hebben gebracht; gij zult de door de Schepping gewilde onderlinge afhankelijkheid van elkanders specifieke rijkdommen, dat is eene gezonde, natuurlijke, afhankelijkheid hebben hersteld in hare volle goede beteekenis. Dit ‘internationalisme’ zal den volkeren niet slechts in het rustig bezit laten hunner zelfstandigheid, en gelegenheid gunnen hun eigen leven te leven, doch er waarborg voor schenken.
Moeite geeft de geleerde schrijver zich te doen uitkomen, dat het hem niet om de verkondiging van utopiën te doen is, doch om denkbeelden, die wel degelijk in meerder of minder mate verwerkt kunnen worden, misschien moeten worden. Hij wijst op den belastingdruk; op het afnemend crediet der Staten; op de toenemende ontevredenheid bij de massa's. ‘La présente situation est intenable... nous vivons sur un volcan qui gronde; une éruption fatale est inévitable.’ De uitgaven moeten worden verminderd; de douanerechten kunnen worden prijs gegeven; op het leger kan en moet enorm bezuinigd worden.
En reeds ziet de schrijver, bij alle donkerte van den tegenwoordigen tijd, het lichten van den nieuwen dag. Veel is er veranderd, sedert hij in 1875 door het Institut de droit international de la Haye de arbitrage als rechtsregel in het volkenverkeer op zijn voorstel zag aangenomen. Reeds is de arbitrage een rechtsmiddel geworden, hetwelk ongekend ruime toepassing vindt. Groote beteekenis kan ook niet worden ontzegd aan wat op de Haagsche Conferenties van 1899 en 1907 is tot stand gebracht. Hevig is nog wel het verzet tegen onbeperkte arbitrage; maar de diplomaten, de voorvechters van dat verzet, staan niet meer vast in hunne stellingen. De publieke opinie en het looden gewicht van den legerbelastingdruk dringen hen terug. De arbitrage is het absoluut vertrouwbaar te maken, uitnemende orgaan van het Recht, waaraan de eer en het levensbelang, of liever datgene wat als zoodanig wordt voorgewend, zich moeten onderwerpen. Van een internationale legermacht, welke de vonnissen van het Arbitrage-Hof ten uitvoer legt, is hij een overtuigd voorstander. Hij wijst op het precedent van 1895, toen zulk een macht onder graaf Waldersee naar China toog en geeft losse regelen aan de hand voor hare samenstelling en
| |
| |
aanvoering. Hij verwerpt het denkbeeld, dat zulk eene machtsdelegatie door de Staten in eenig opzicht meer beperking van de eigen souvereiniteit zou kunnen heeten, dan elk ander tractaat, waardoor de vrijheid van handelen vrijwillig wordt gebonden.
In een ‘Dernier mot’, waarin de schrijver nog eens uitdrukkelijk opmerkt dat hij zeer wel weet, dat de idealen die hij heeft bepleit in eene verre toekomst liggen, wijst hij nog eens op de noodzakelijkheden om intusschen den goeden weg in te slaan. Hij herinnert dat lord Rosebery heeft gezegd, dat de overdreven bewapening ‘het hart van Europa verteert’; dat talrijke staatslieden en economisten van naam ongeveer hetzelfde denken; en dat de massa hetzelfde gevoelt. Onze kindskinderen zullen misschien kunnen leven onder de zegeningen van de Europeesche Union Douanière of van het vrije internationale handelsverkeer, van de Verplichte Arbitrage en van de Internationale Legermacht, die voor één tiende deel van de kosten welke thans aan de legers en de vloten worden besteed, de orde en den vrede onder de Statengemeenschap van Europa zal kunnen handhaven.
‘Le chemin vers le but que je propose - aldus zegt de generaal aan het eind van zijn werk - sera long, très long et très difficile, on aura certes à surmonter beaucoup d'obstacles, à combattre et à vaincre bien des préjugés; des intérêts crapuleux feront tout pour barrer le chemin; mais en ne perdant pas courage, en avançant, ne fut ce que pas à pas, sans perdre de vue l'Etoile brillante de la Vérité, qui guidait les sages dans le désert, on parviendra à la fin et on atteindra au but.’
Het werk van generaal Jhr. Den Beer Poortugaal is moedig en mooi. Niet alleen, dat goede, althans de meest ernstige overweging waard zijnde denkbeelden, van welk we natuurlijk slechts de algemeene tendenz konden weergeven, in een dikwijls schoonen vorm zijn voorgedragen, hij voert ook redenen ter hunner practische verwerkelijking aan, die van gewicht zijn. De arbitrage-idee - en daarmede het streven om in het volkerenverkeer aan het Recht grooter invloed toe te kennen, dan alsnog het geval is - zal er ontwijfelbaar door worden gediend. Het boek zal veel sympathie wekken, en de publieke opinie eenigermate bevruchten - niet onwaarschijnlijk wel in zoo sterke mate, dat de Nederlandsche staatkunde er bijna onmiddellijk door kan worden beïnvloed. Maar al is de eerbied, aan den schrijver en zijn werk verschuldigd, groot, zoo mogen toch ernstige bedenkingen niet worden onderdrukt.
Toen de generaal te schrijven aanving, in September j.l., stelde hij, op verzoek, eene memorie op ten dienste van de Carnegie-stichting voor den internationalen vrede, waarin hij aangaf op welke wijze de wetenschappelijke doeleinden dier stichting het best zouden worden bevorderd - een werk dus slechts in verwijderd verband staande tot vraagstukken van practische politiek. Eenige weken later echter, toen het Recht en den Vrede in de daad werden verkracht door Italië, greep de wakkere man opnieuw naar de pen en stelde nu eene brochure op, waarin hij plannen ontvouwde om dergelijke grove inbreuken op het Volkenrecht te voorkomen - een werk van bij uitstek practisch politiek karakter. Deze twee brochures zijn in zijn werk samengevat. Het boek nu draagt - wat de schrijver zichzelf niet verheelt - wel de sporen van niet uit een vorm gegoten te zijn. Elk hoofd- | |
| |
stuk werd met wisselende en meestal zeer groote sympathie door ons gelezen; maar toen we de laatste bladzijde van het boek omsloegen, toen drong zich de vraag op: what shall we do with it? wat zal de politiker er van maken? En toen heeft de vrees ons bekropen, dat de uit zichzelf goede denkbeelden, welke aan het publiek worden opgedragen, door de publicisten en policiti nog aan geheel andere, aan minder rechtvaardige doeleinden dienstbaar zullen kunnen worden gemaakt, dan die welke de schrijver heeft beoogd.
We leven onder hoogstgespannen internationale verhoudingen; Europa is bedreigd met een grooten oorlog, waarin Nederland hoogstwaarschijnlijk een rol zal moeten spelen. De staatkunde moet vóór alles rekening houden met deze onmiddelijke dreiging. Nederlandsche regeerders hebben dan ook de haute voix verkondigd, laatstelijk in 1910, dat fortenbouw te Vlissingen voor de handhaving onzer neutraliteit onmiddelijk noodzakelijk was. De vrienden van Nederlandsch - Belgische toenadering willen echter dit Nederlandsche levensbelang ondergeschikt maken aan de wenschen van een (overwegend Franschgezind) deel van het Belgische volk; en de socialisten grijpen elk argument tegen militaire uitgaven aan. - Zal hun aller aanhang niet versterkt worden nu van zoo hooge plaats zware bewapening veroordeeld is geworden? Komt niet onze plicht van neutralen staat meer en meer in gevaar blijvend te worden verzaakt?
De generaal betoogt, dat de conventioneele instelling van een internationale legermacht geenszins beteekent opheffing van eigen souvereiniteit. Wij zijn het geheel eens. Maar met zekeren schrik vinden we onder de argumenten tot steun van zijne opvatting de Verdragen vermeld van Akten van 1748 en van Parijs van 1763, waarbij Frankrijk verplicht werd Duinkerken onversterkt te laten en het verdrag van 1815 waarbij de Nederlanden verplicht werden de vesting Huningen te sloopen. De politici, die er niet afkeerig van zijn, dat Nederland de Schelde opene voor een vreemde krijgsmacht, die bona fide of voorgewend ter verdediging van België's neutraliteit ingeroepen, zich tegen Duitschland mag keeren, zullen in dit argument voedsel vinden voor hunnen toeleg.
En schoon en goed als het middel uit zich zelf is, door hetwelk de schrijver van ‘Le droit des gens en marche......’ de internationale verhoudingen verbeterd hoopt te zien, zoo gevoelt men toch, dat de arbitrage, die een vertrouwbaar orgaan kàn zijn voor de handhaving van het recht, onder omstandigheden ook wel in het belang van geweld en onrecht kan worden benut, wanneer b.v. arbitrage wordt opgedrongen in verband met de vraag of Nederland al of niet het recht en den plicht heeft de Schelde te sluiten voor vreemde krijgsmacht.
Had de schrijver, die de lichtzijde van de arbitrage laat zien, niet ook moeten wijzen op praktische, ja ook op de moreele bezwaren, die tegen hare toepassing kunnen bestaan? De schrijver kan ons antwoorden, dat hij voor zijn land ook over dit Schelde-vraagstuk geen arbitrage schuwen zou; maar hij zal o.i. toch niet kunnen ontkennen, dat als Nederland op dit moment en zonder uiterst voorzichtig gestelde acte van submissie, door welke de vrijheid van den arbiter in de keuze van zijn rechtsgrond als anderszins zeer beperkt zou worden, in arbitrage over deze aangelegenheid, tegenover België of Engeland, toestemde, aan Duitschland onder de arbitrage-vlag grof onrecht zou kunnen worden aangedaan.
De generaal schrijft over onderwerpen van hedendaagsche staatkunde.
| |
| |
Streng heeft hij afgekeurd de actie van Engeland, Frankrijk en Italië in Noord-Afrika. Dan merkt hij elders op, dat Nederland een taak te vervullen heeft bij de bevordering van het Recht in het Volkerenverkeer. Zeer juist en sympathiek. Maar moest dan ook hier niet worden gezegd, dat die taak dan toch niet alleen en zelfs niet in de voornaamste plaats ligt op het terrein der propaganda voor ‘Vrede door Recht’, ‘beperking van krijgstoerusting’, ‘tolunie’ en ander onzeker gebied, maar in de eerste plaats aan de Nederlandsche diplomatie den plicht oplegt om met haar, geenszins onder alle omstandigheden onbelangrijken, invloed in den Raad der Volkeren de verongelijkte of de bedreigde partij te steunen? Er is aanleiding in de politieke situatie, om deze vraag te stellen; want velen in den lande zijn volstrekt niet gerust, dat de Nederlandsche Regeering vóór en tijdens de crisis van 1911 in dien geest haar taak heeft gezocht; zij meenen, integendeel, dat Nederland toen ‘moreelen’ steun gegeven heeft aan Frankrijk en Engeland. Toch zullen we alleen dan op den vasten bodem van het Recht staan wanneer we den Staat, die met verongelijking wordt bedreigd, diplomatiek zoo krachtig mogelijk helpen; dàn steunen we het daadwerkelijk en kunnen misschien ook helpen voorkomen, dat het nog steeds ernstig dreigend gevaar, dat onder leiding van Engeland een machtige coalitie aan Duitschland den oorlog aandoet en Europa in vlam zet, wordt afgewend.
De perfidie viert hoogtij te Londen en Parijs. Daartegen baat geen strijd met woorden, doch kan slechts door een moedige daad worden gewaakt.
Zietdaar onze bedenkingen.
Dankbaar leggen wij het boek van generaal Den Beer Poortugael uit handen - en in veler handen wenschen we het te zien. Maar toch, hoezeer ook dankbaar voor het goede, dat het leert, hoezeer ook erkennend, dat de strekking van het werk zeer hoog is; toch blijven we een oogenblik bezorgd op de laatste bladzijden staren: de storm dreigt en kan door de middelen, hier geboden, niet bezworen worden; dit kan alleen een daad, waardoor wij desnoods den Nederlandschen soldaat willen schenken in het belang van het Recht en den Vrede - en van zulke daad of van zulken raad, die zich als wenschelijk of niet wenschelijk opdringt in de gedachte van een elk, die de huidige critieke toestanden waarneemt, worden hier de merieten of demerieten niet besproken, ofschoon het boek toch wel vragen van Nederlandsche staatkunde beroert..... en ook beinvloeden mag.
|
|