De Tijdspiegel. Jaargang 69
(1912)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Over twee oude dichters.
| |
[pagina 69]
| |
te doen voor Sint Nicolaas. 't Is weer een drukte,’ zuchtte hij en strompelde hun voor naar de trap. ‘Is meneer op de studeerkamer? Och, Martijn, blijf dan maar beneden. Wij zullen 't wel vinden, hoor.’ ‘De freule is altijd zoo vriendelijk.’ Vlug wipte Louise de breede, rijkgebeeldhouwde trap op. Van Beveren volgde haar. Op 't eerste portaal bleef ze even staan en keerde zich om naar haar man. ‘Wat is 't hier altijd stil in huis,’ zei ze, zijn arm grijpend, ‘als meisje kon me dat dikwijls zoo benauwen. Dan had ik soms aanvechting om hier heel hard te gaan schreeuwen of of iets heel geks te doen.’ ‘Arme Loe.’ ‘Heerlijk toch dat we nu elkaar hebben.’ Hij lichtte de paarse voile op en gaf haar een zoen. ‘Zeg vent, die goeie lieve oom Lucas en al die ouwe pruiken die hij zoo vereert, zouden die wel ooit iets begrepen hebben van 't heerlijke leven, van een liefde als die van ons b.v.?’ ‘Ik weet 't niet,’ antwoordde hij glimlachend, ‘maar ze zijn toch ook eens jong geweest en menschen blijven toch menschen.’ ‘Nou, ik weet 't niet.’ Ze wipte weer naar boven en Van Beveren zag hoe een verdwaald zonnestraaltje even haar mooi blond haar aanraakte en in gloed zette. Louise klopte nu op de deur van de studeerkamer en na een gedempt ‘binnen’ traden zij in het hooge, ruime vertrek, waar drie van de muurvlakten zolderinghoog met boeken waren bedekt. De eenige kant die vrij was, werd bijna geheel ingenomen door een reusachtige glazen deur, toegang gevend naar een breed balkon, waar des zomers de heerlijkste bloemen bloeiden en waar men dan den heer des huizes vinden kon, onder den schaduw van eenige palmen en laurieren droomerig bladerend in een of ander kunstwerk. Thans stond hij op van zijn lagen stoel bij het vuur en kwam met uitgestoken handen ‘zijn kinderen’ tegemoet. ‘Wel, dat is goed van jullie den ouden man eens te komen opzoeken!’ riep hij hartelijk en na zijn pleegkind innig omhelsd te hebben, drukte hij Van Beveren stevig de hand. ‘Gaat zitten, verwarm je, Louise.’ ‘Ik heb 't niet koud, oom.’ Het gesprek ging eenigen tijd over gewone, alledaagsche | |
[pagina 70]
| |
dingen, tot Louise ineens uitriep: ‘O ja, oom, we hebben eenige photo's uit Rome meegebracht. Dat zal u wel interesseeren.’ ‘O, dat is aardig, dat is heel aardig,’ vond de oude heer, en zijn gouden bril wat verschuivend, keek hij met zijn diepe, altijd nog jonge oogen begeerig naar 't pakje, dat Van Beveren uit zijn jas te voorschijn haalde. ‘Ik was juist met mijn gedachten te Rome,’ ging hij voort, ‘dat is toch toevallig.’ ‘Hoe dat zoo, oom?’ vroeg Van Beveren. ‘Wel, jongen, ik heb de laatste dagen niets gedaan dan me verdiepen in Joachim du Bellay.’ ‘Hemel, wie is dat nu weer?’ mompelde Louise verschrikt; want ze wist dat oom haar dadelijk zou vragen of ze dien naam nooit op haar Fransche kostschool gehoord had en zij voelde zich heel zwak in de oude litteratuur. ‘Je hebt toch wel van de Pleïaden gehoord, Louise?’ vroeg oom Lucas met zacht verwijt. ‘O, ja, neen maar, nu weet ik 't wel zoowat,’ zei ze haastig en blozend, ‘maar eigenlijk herinner ik me alleen Ronsard, dat was zoo'n droog mager gezichtje met een stijven lauwerkrans om, meer weet ik er eigenlijk niet van,’ bekende zij naïf. De beide mannen lachten en Van Beveren had groote lust haar voor haar lieve verlegenheid te zoenen, maar hij durfde niet goed voor oom en nikte haar dus alleen maar toe. ‘Wat een onderwijs op zoo'n Fransch pensionnaat,’ zuchtte de oude man. ‘Toe oom, vertelt u ons eens wat van hem,’ vroeg Louise. ‘Ik stel me hem nu zoo levendig voor,’ begon oom Lucas en streek met zijn hand over 't voorhoofd, ‘en weet je waarom, Louise? Ik verbeeld me dat hij en ik zooveel met elkaar gemeen hebben, ja, dat we heel veel op elkaar lijken.’ ‘O, maar dan wil ik er zeker meer van hooren,’ zei 't jonge vrouwtje levendig, maar oom, voor dat u begint, moet u toch eens zeggen.. is 't nu niet waar, dat u ook een dichter is.. hebt u in uw jeugd ook geen verzen gemaakt?’ ‘O, dat is lang geleden..’ ‘Nou ja..’ ‘Maar een dichter!... Hm. een dichtersnatuur misschien,’ zei de oude man met schuchterheid in zijn stem. ‘Daarom begrijpt u ze zoo goed,’ besliste Van Beveren. | |
[pagina 71]
| |
‘Ja, dat geloof ik wel.’ Er kwam even een stilte. De oude man bekeek de photo's en vroeg toen eenige verklaringen en namen. ‘Joachim du Bellay is ook in Rome geweest,’ begon hij. ‘Dat was natuurlijk voor een rechtgeaarden humanist als hij een heerlijkheid. Die mannen van de Renaissance in de 16de eeuw hadden zoo ijverig gestudeerd in de Grieksche en Latijnsche litteratuur, hadden zich zoo verdiept in het verleden der ouden, dat een reis naar Rome zoo iets werd als een bedevaart.’ ‘Ging hij er alleen heen, oom?’ ‘Neen kind, dat is een heele geschiedenis. Laat ik beginnen met wat uit zijn jeugd te vertellen, dan zien jullie hem beter vóór je. Kijk, hier is zijn portret.’ ‘O, wat een mooi, nobel gezicht,’ vond Louise. ‘Ja, nobel was hij, ook van geslacht. De du Bellays hadden een goeden naam onder Frans I. De beroemdste was toen wel Guillaume du Bellay, een dapper veldheer, die gouverneur werd in Piémont. Maar Joachim was van een ouderen tak; zijn vader was een eenvoudig landedelman in Anjou. Anjou, dat heerlijke rijke land aan de oevers van de Loire, je herinnert je 't toch wel, Louise?’ ‘O ja, oom. Verrukkelijk was 't daar. Die breede velden, die wijngaarden... ik herinner me nog een mooien dag dat we daar een oud kasteel zijn gaan zien. De lucht was toen zoo zachtblauw met schapenwolkjes en overal was een heerlijk, gedempt licht...’ ‘Juist. In dat mooie land, op een oud kasteel, dat van Turmelière, bij 't dorpje Liré, werd Joachim geboren. Men weet niet precies wanneer, ik denk tegen 1523. Zijn ouders waren al achttien jaar getrouwd en hadden misschien niet meer op zijn komst gerekend.’ ‘Waren er geen andere kinderen?’ ‘Ja, twee, een zoon en een dochter. Joachim scheelde zooveel met zijn broer, dat, toen zijn ouders stierven, die oudste zoon, René, hem op moest voeden. De arme kleine jongen had niet veel aan zijn voogd. Ik heb idee dat die hem maar zoo'n beetje rond liet loopen en niet veel naar hem omzag. Hij beklaagt er zich ten minste over in een “Elégie” gericht aan zijn intiemsten vriend Jean de Morel. 't Ergste vond hij dat er niets voor zijn geestelijke ontwikkeling gedaan werd.’ | |
[pagina 72]
| |
‘Maar die stumpert zal er toch ook onder geleden hebben dat niemand hem liefde gaf en hartelijkheid,’ vond Louise. ‘O ja.... natuurlijk, want niet alleen was 't een gevoelig, impressionnabel kind, zooals je begrijpen kunt, maar hij was zwak van gestel en dikwijls ziek.’ ‘Arme jongen. Maar oom.. u zei daar straks.. Was uw jeugd dan ook?..’ ‘Wist je dat niet, Louise?’ ‘Neen oom... och, arme oom.’ - In een spontane behoefte om hem te troosten voor een voorbijgegaan leed stond zij op en gaf hem een kus. ‘Laten we daar niet meer aan denken,’ zei hij, haar kus teruggevend, ‘en 't liever over onzen dichter hebben. Je ziet dat droomerige kind daar rondloopen nietwaar, met allerlei illusies voor de toekomst! Eerst wilde hij ook krijgsman worden, evenals de held van zijn kinderjaren, de groote Guillaume, maar later, toen deze gestorven was, richtte hij zijn eerzucht naar de diplomatie, waarin een ander beroemd man uit zijn familie, de cardinaal Jean du Bellay hem zoo schitterend was voorgegaan. Daarvoor was echter kennis een eerste vereischte. En eindelijk kon hij aan zijn weetgierigheid voldoen. Geholpen door dien prelaat, volgde hij de lessen aan de hoogeschool te Poitiers, dat toen het middelpunt was van een belangrijk litterair leven. Er viel voor den jongen dichter nog heel wat te leeren! Hij maakte er kennis met Muret, een twintigjarig latinist, die den eersten grondslag legde voor zijn later humanisme. Ook den dichter Salmon Macrin ontmoette hij daar en vooral Jacques Peletier du Mans, die hem veel leerde en die in zijn voorrede van Horatius' Dichtkunst in 't Fransch veel nieuwe ideeën legde, die Joachim du Bellay later zou overnemen voor zijn ‘Deffence et Illustration de la Langue françoise.’ ‘Was dat niet een soort van manifest van de Pleiaden?’ informeerde Van Beveren. ‘Juist. Je weet, dat men toen alles hervormen wilde en de jongelui... maar daar kom ik straks aan.’ ‘Gaat u door, oom,’ zei Louise vriendelijk, die wist dat oom Lucas in zijn verhalen niet graag onderbroken werd. ‘Welnu, hij studeerde daar heel hard, maar 't was misschien niet altijd in de rechten, waarvoor hij toch gekomen was. En eindelijk ontmoette hij Ronsard. Claude Binet, de biograaf | |
[pagina 73]
| |
van Ronsard, doet ons daarvan 't naïeve verhaal. Het was in een ‘hostellerie’ op den grooten weg van Poitiers dat de twee jongelingen elkander vonden en men mag wel zeggen voor 't leven, want ze zijn altijd vrienden gebleven. Ronsard was secretaris geweest van Lazare de Baïf, die hem een tweede vader was geworden. De zoon van Lazare, Antoine, later ook een dichter van de Pleïaden, had tot huisonderwijzer of gouverneur een geleerd man, Jean Dorat, een der grootste hellenisten van zijn tijd. ‘Toen nu Lazare de Baïf gestorven was, nam Jean Dorat het voorstel aan van een Parijsche school om daar directeur of principaal te worden. Dat was de bekende “Collège Coqueret”. Zijn beide leerlingen (want Ronsard had met den zooveel jongeren Antoine zich ook aan de studie gezet) volgden hem naar Parijs en waren internen geworden van 't Collège Coqueret. Waarom zou Joachim du Bellay hun voorbeeld niet volgen? De enthousiaste woorden van Ronsard schijnen overtuigend geweest te zijn, want hij ging inderdaad met hem mee.’ ‘O, wat aardig!’ riep Louise ondeugend, ‘dat was toch een eenige tijd, man, toen de jongens zoo brandden van verlangen om latijn te leeren.’ ‘Och, de Renaissance,’ zei Van Beveren vaag. ‘Ik zal jullie niet te ver voeren en veel van 't leven daar in dat instituut vertellen,’ ging de oude man door, ‘ofschoon 't heel interessant zou zijn om zulk collegeleven eens te vergelijken met een moderne hoogeschool.’ ‘Ze werden er zeker heel ruw en streng behandeld?’ vroeg Louise. ‘Wel neen, 't waren immers geen kinderen meer. Er waren zelfs mannen van dertig jaar bij. Ze hadden er dikwijls heel uitgelaten pleizier; er werd hard gewerkt, maar ook hard gelachen en veel gegeten en gedronken, dat verzeker ik je. Er werden ook allerlei plannen gesmeed voor de toekomst. Die jongelui waren op niet minder dan op een algeheele hervorming van de Fransche litteratuur bedacht en uit dien tijd dateert dan ook de bekende ‘Deffence et Illustration de la Langue françoise;’ door du Bellay in de wereld gezonden, maar dat eigenlijk het manifest was van de geheele groep, de ‘Brigade’ zooals men eerst zei. Later is de club door Ronsard tot ‘Pleïade’ herdoopt. Voornamelijk had men | |
[pagina 74]
| |
't tegen de kinderlijke en gezochte rijmelarij van de oude rhétoriek-dichters, Clément Marot o.a. Men wilde een nieuwere, hoogere poëzie, geënt op Griekschen en Latijnschen stam. De jonge enthousiasten hadden een fiere lijfspreuk: ‘Odi profanum vulgus et arceo.’ ‘Was die niet van Horatius?’ ‘Ja, m'n jongen. - Luister nu verder. Het manifest van du Bellay werd weldra gevolgd door een uitgave van zijn ‘Olive,’ een bundel gedichten gewijd aan een misschien nooit bestaan hebbende schoone. Ik vind er veel moois in, maar de invloed van Petrarca en Ariosto is er wat sterk in en de frischheid van een eigen persoonlijk voelen ontbreekt. ‘Er zijn critici die beweren dat die “Olive” geschreven is voor Marguerite, de zuster van Hendrik den tweeden; of dat waar is, weet ik niet. Zeker is 't, dat hij voor die prinses een groote, diepe bewondering, een soort van vereering heeft getoond, zijn leven lang, dadelijk nadat hij met haar in kennis kwam. Dat gebeurde zoowat een paar maanden later, ter gelegenheid van de blijde intocht in Parijs van Hendrik II met zijn hof.’ ‘Was die Marguerite een mooie vrouw?’ informeerde Louise, die wat meer belangstelling kreeg in 't geval. ‘Dat geloof ik wel. Alle schrijvers en tijdgenooten spreken met den grootsten lof over haar. Ze was ook heel begaafd. Zij heeft onzen jongen dichter begrepen en aangemoedigd en hij heeft in dat opzicht veel aan haar te danken.’ ‘En wanneer ging hij nu naar Rome?’ ‘Word je al ongeduldig, kindje? Ja, ik ben wat lang van stof. Onze Joachim was mooi op 't punt een gewone hofpoëet te worden, iets waar hij zelf vroeger zoo op had neer gezien!, toen er gelukkig een wending kwam in zijn leven. Eerst had hij nog een lange ziekte van twee jaar door te maken, waarin hij ontzettend leed. Toen werd de cardinaal Jean du Bellay, zijn beschermer, zooals je weet, met een geheime zending naar Rome gestuurd en Joachim, die al lang zijn wensch te kennen had gegeven om eens met den machtigen prelaat mee te gaan naar Italië, zag eindelijk zijn liefsten wensch vervuld. De cardinaal was een rijk kunstlievend man en kende het Romeinsche leven, want het was niet de eerste keer dat hij als Frankrijks tusschenpersoon bij den paus kwam. In April 1553 begaven ze zich op weg en in Juni arriveerden ze te Rome.’ | |
[pagina 75]
| |
‘Dan hebben wij 't vlugger gedaan,’ schertste Louise en keek haar man aan met een ondeugend glimlachje. Die reis naar Rome was hun huwlijksreis geweest en zoo heerlijk! ‘Ja, jullie zijn nu ook te Rome geweest’, ging oom Lucas voort, ‘en je zult je wel eenigszins kunnen voorstellen wat een overweldigenden indruk die oude stad op hem gemaakt moet hebben. En hij was een artiest, uiterst gevoelig, en met een fantaisie die alles voor hem deed opleven wat hij van 't verleden der ouden wist! Wat een genot moet dat voor hem geweest zijn.... wat een diep, grootsch en machtig leven zal hij geleefd hebben die eerste dagen! Wij weten er iets van door zijn gedichten “Les Antiquitez”, een merkwaardig bundeltje sonnetten, dat ik je zeer aanbeveel, Van Beveren, ofschoon ik voor mij nog meer houd van “Les Regrets”, die hij later gemaakt heeft.’ ‘Toe, leest u ons eens zoo'n “Antiquité” voor’, vroeg Louise en zette zich op een anderen fauteuil, dichter bij 't vuur. ‘Goed. Wacht, hier heb ik er al een.’ En hij begon: ‘Telle que dans son char la Berecynthienne
Couronnée de tours et joyeuse d'avoir
Enfanté tant de Dieux, telle se faisait voir
En ses jours plus heureux ceste ville ancienne.
Ceste ville, qui fut plus que la Phrygienne
Foisonnante en enfans, et de qui le pouvoir
Fut le pouvoir du monde, et ne se peult revoir
Pareîlle à sa grandeur, grandeur sînon la sîenne.
Rome seule pouvoit à Rome ressembler,
Rome seule pouvoit Rome faire trembler:
Aussi n'avoit permis l'ordonnance fatale.
Qu'autre pouvoir humaîn, tant fust audacîeux,
Se vantast d'égaler celle qui fît égale
Sa puissance à la terre, et son courage aux cîeux’.
‘Nietwaar? Hij heeft de grootschheid van Rome wel gevoeld?’ vroeg de grijsaard, die met dichtersontroering gelezen had. ‘En als je die verzen eens vergelijkt met wat er in dien tijd geschreven werd, dan moet je erkennen dat hij een oorspronkelijk, sterk persoonlijk talent had, mijn du Bellay! Dat komt nog beter uit in zijn ‘Regrets’. ‘Regrets?’ herhaalde Van Beveren, ‘dus hij schijnt niet altijd gelukkig geweest te zijn in Rome?’ | |
[pagina 76]
| |
‘O neen. Kijk eens, zoo'n natuur als de zijne kon heerlijk genieten, maar was ook voorbestemd om te lijden onder teleurstelling. Je begrijpt toch dat het werkelijke leven in 't Rome van alle-dag hem niet enkel verrukking kon brengen, en dat hij zijn idealisme heel pijnlijk stooten moest aan die werkelijkheid. - Het leek eerst alles heel mooi: de cardinaal installeerde zich met vorstelijke pracht. Hij had de Thermen van Diocletianus gekocht en op een gedeelte van die ruïnes een waar paleis laten bouwen ‘met ver uitgestrekte tuinen, waar ceders, cypressen, oranjeboomen en andere heerlijke gewassen een natuurlijken achtergrond vormden voor de slanke kostelijke marmerbeelden, die als tastbare schoonheidsdroomen in dien sprookjestuin verrezen’, zoo zegt een andere dichter uit dien tijd. - ‘Hè, wat heerlijk’, zuchtte Louise, ‘maar wat een prinselijk bestaan voor een cardinaal!’ ‘Hij was een gewichtig diplomaat, vergeet dat niet. Joachim vergat dat ook niet, want naast zijn eerzucht als kunstenaar, geloof ik dat hij ook wel een ambitie voelde om later een machtig staatsman te worden. Dat werd al de eerste groote teleurstelling voor hem. Want het baantje, dat de cardinaal hem had toegedacht, was wel een post van vertrouwen, maar leidde niet bepaald naar de diplomatiek. Hij werd z.g. intendant, d.i. hij moest de tallooze bedienden, jagers, tuinopzieners, klerken, stalknechts en wat er meer rondkrioelde in 't paleis nagaan en betalen; orde houden in de huishoudelijke zaken, financieele operaties doen, en, wat dikwijls zeer pijnlijk was voor een jongen dichter - onderhandelingen voeren met bankiers en geldvoorschieters, want zooals alle groote heeren, was de cardinaal dikwijls in geldverlegenheid. Verder moest hij met zijn meester op alle ceremonieele visites en officieële feesten meegaan. Wacht, hier in de ‘Regrets’ zegt hij 't zelf zoo aardig: ‘PanjasGa naar voetnoot1. veuls-tu scavoir quels sont mes passe-temps?
Je songe au lendemain, j'ay soing de la despense
Qui se fait chacun jour, et si fault que je pense
A rendre sans argent cent créditeurs contents:
Je vais, je viens, je cours, je ne perds point le temps,
Je courtise un banquier, je prens argent d'avance,
Quand j'ay despesché l'un, un autre recommence,
Et ne fais pas le quart de ce que je prétends.
| |
[pagina 77]
| |
Qui me présente un compte, une lettre, un mémoire,
Qui me dit que demain est jour de consistoire,
Qui me rompt le cerveau de cent propos divers:
Qui se plainct, qui se deult, qui murmure, qui crie,
Avecques tout cela, dy, Panjas, je te prie,
Ne t'esbahis-tu point comment je fais des vers?’
‘En toch maakte hij ze, die verzen, en heel goede’, vervolgde hij, ‘verzen die altijd gelezen zullen worden, zoolang er nog menschen belang stellen in de Fransche literatuur. Die verzen waren ook zijn troost. Hij zegt 't zelf zoo menig keer. Hier b.v. aan zijn vriend Magny, ook al een banneling te Rome, want die was den Franschen gezant Avanson gevolgd: “Je ne chante, Magny, je pleure mes ennuys,
Ou, pour le dire mieulz, en pleurant je les chante,
Si bien qu'en les chantant, souvent je les enchante,
Voylà pourquoi, Magny, je chante jours en nuicts.”
- Is dat niet aardig? Is die gedachte niet mooi en zangerig; “Si bien qu'en les chantant, souvent je les enchante.”
En nu nog even dit sonnet, dat ik zoo liefheb,’ vervolgde de enthousiast: ‘Maintenant je pardonne à la doulce fureur,
Qui m'a fait consumer le meilleur de mon aage,
Sans tirer autre fruict de mon ingrat ouvrage
Que le vain passe temps d'une si longue erreur.
Maintenant je pardonne à ce plaisant labeur,
Puisque seul il endort le soucy qui m'oultrage,
Et puisque seul il fait qu'au milieu de l'orage
Ainsi qu'auparavant je ne tremble de peur.
Si les vers ont esté l'abus de ma jeunesse,
Les vers seront aussi l'appuy de ma vieillesse,
S'ils furent ma folie, ils seront ma raison,
S'ils furent ma blessure, ils seront mon Achille,
S'ils furent mon venin, le scorpion utile,
Qui sera de mon mal la seule guérison.’
‘Heel mooi,’ vond Van Beveren, ‘maar nu ik er over nadenk..... is dat bekende sonnet “Heureux qui comme Ulysse”, ook niet van hem?’ | |
[pagina 78]
| |
‘Ja, dat is het sonnet. Men haalt dàt altijd aan, in alle bloemlezingen. Ik vind 't natuurlijk ook mooi, maar waarom ze 't hooger stellen dan dit b.v. ‘France, mère des arts, des armes et des lois,
Tu m'as nourry long temps du laict de ta mammelle,
Ores, comme un aigneau qui sa nourrisse appelle,
Je remplis de ton nom les antres et les bois.
Si tu m'as pour enfant advoué quelquefois,
Que ne me respons-tu maintenant, ô cruelle?
France, France, respons à ma triste querelle!
Mais nul, sinon Echo, ne respond à ma voix.
Entre les loups cruels j'erre parmy la plaine,
Je sens venir l'hyver, de qui la froide haleine
D'une tremblante horreur fait herisser ma peau.
Las! tes autres aigneaux n'ont faute de pasture,
Ils ne craignent le loup, le vent, ny la froidure,
Si ne suis-je pourtant le pire du troppeau’.
‘Volgens mij is dit een der mooiste, sonoorste die hij ooit maakte,’ vervolgde de oude man, ‘hoor toch eens naar die diepe, trieste klacht als van een verlaten dier, naar die heerlijke klanken: ‘France, France, respons à ma triste querelle!’ en dat mooie, desolate: ‘Je remplis de ton nom les antres et les bois.’ - Hier blijkt het hoe verlaten, hoe eenzaam hij zich voelde in dat prachtige rijke leven, te midden van de mooiste kunstschatten die hem toch eerst zoo in vervoering hadden gebracht. Hij is een banneling, die zijn verlangen uitsnikt naar 't vaderland: ‘Je me pourmène seul sur la rive Latine,
La France regretant, en regretant encor
Mes antiques amis, mon plus riche trésor,
Et le plaisant séjour de ma terre angevine.
Je regrete les bois et les champs blondissans
Les vignes, les jardins, et les prez verdissans
Que mon fleuve traverse: icy pour récompense
Ne voiant que l'orgueil de ces monceaux pierreux.’
‘Kom, ik zal dat Ulyssus-sonnet toch ook even lezen, het is zoo kostelijk: “Heureux qui comme Ulysse, a fait un beau voyage,
Ou comme cestuy là qui conquit la toison,
Et puis est retourné, plein d'usage et raison,
Vivre entre ses parents le reste de son aage!
| |
[pagina 79]
| |
Quand revoyrai-je hélas, de mon petit village
Fumer la cheminée, et en quelle saison
Revoyrai-je le clos de ma pauvre maison
Qui m'est une province et beaucoup d'avantage?
Plus me plaist le séjour qu'ont basty mes ayeux
Que des palais romains le front audacieux,
Plus que le marbre dur me plaist l'ardoise fine,
Plus mon Loyre gaulois, que le Tibre latin,
Plus mon petit Lyré, que le mont Palatin,
Et plus que l'air marin la doulceur angevine.”
Je ziet, zijn dorpje Liré waar hij geboren werd, is hier onsterfelijk gemaakt. Er is iets echt menschelijks en ontroerends in dit sonnet, vind je niet?’ ‘O ja,’ antwoordde Van Beveren. ‘Zijn 't allemaal sonnetten?’ ‘Ja, hij was wel een van de eersten om dien vorm, dien de Italianen zoo liefhadden, in Frankrijk in te voeren. - Maar nu moet je niet denken dat die “Regrets” alleen uit klachten en verlangens bestaan. Du Bellay is er tegelijkertijd een heel scherp satiricus en een fijne, geestige spotter in. De politieke en kerkelijke toestanden in Rome heeft hij, als fijn opmerker en bitter teleurgesteld man, in menig sonnet gehekeld. En er moeten daar ook vreemde dingen gebeurd zijn onder de pausen van dien tijd, niet alles geschikt om te vertellen waar onze lieve Louise bij is..... maar, kijk eens, Van Beveren, ik geloof zoo waar dat ze slaapt!’ Louise was werkelijk ingesluimerd. De behagelijke warmte van de kamer, het vredige, zangerige praten van den ouden man hadden haar slaperig gemaakt, en nu lag 't blonde hoofdje rustig tegen den hoogen stoelenrug met zoetjes gesloten oogen. ‘Ze was vandaag zoo moe,’ verontschuldigde Van Beveren. U moet weten, oom, dat ons binnenkort, of liever over een maand of zes misschien...’ ‘O, ik begrijp 't’, glimlachte oom Lucas, ‘trouwens tante heeft al uit de school geklapt.’ ‘Maar om op du Bellay terug te komen,’ ging Van Beveren voort, die bang was dat de geringe belangstelling van zijn vrouwtje den ouden man zou bedroeven en die daarom zelf dubbel interest wilde toonen, ‘vertelt u eens, oom, welke paus was er in Rome, toen hij daar aankwam?’ ‘Julius III, een man die eerst groote verwachtingen had | |
[pagina 80]
| |
opgewekt, maar die, eenmaal paus geworden, een lui en zinnelijk leven leidde en van wien de afschuwelijkste verhalen rondgingen. Zoo had hij tot cardinaal verheven een jongen comediant van zeventien jaar, wiens eenige verdienste daarin bestond dat hij aardig met een aap kon spelen. De verontwaardiging van Joachim voor dat soort prelaten heeft hem tot eenige mooie, krachtige sonnetten geïnspireerd. Hier b.v. zegt hij: ‘Mais voir un estaffier, un enfant, une beste,
Un forfant, un poltron Cardinal devenir,
Et pour avoir bien sceu un singe entretenir
Un Ganymède avoir le rougeGa naar voetnoot1. sur la teste,’ enz.
Bij den dood van dien paus maakte onze dichter hem een satiriek grafschrift, waarin hij de gulzige neigingen van dien onwaardigen ‘heiligen vader’ bespotte. - ‘Maar dat alles is toch kras voor een katholiek en dat wel voor een intendant van een cardinaal?’ waagde van Beveren. ‘Dat is 't zeker! Lees b.v. eens wat hij zegt van de conclave, die toen volgde, het kiezen van een nieuwen paus. Al de intriges, de afgunst, de haat, de weddenschappen die er 't gevolg van waren, alles heeft hij goed opgemerkt en met scherpen, vlijmend fellen spot geboekt in zijn sonnetten. Hij heeft ze wel is waar pas uitgegeven toen hij in Frankrijk terug was, maar de cardinaal, zijn beschermer, toonde zich toch alles behalve gesticht over de openhartigheid van zijn neef en heeft hem dat ook wel laten voelen.’ ‘En wie werd er gekozen?’ ‘Marcellus II, een braaf man, maar die na 21 dagen al stierf; daarna kwam Paulus IV, eerst een groot vriend van Frankrijk, maar die zìch later beleedigd toonde omdat Hendrik de tweede met hem een of- en defensief verbond sloot, en terzelfdertijd een wapenstilstand met Karel den vijfden. - Enfin, ik zal die politiek niet verder met je uitpluizen. Genoeg is 't, te weten dat du Bellay met zijn heldere oogen den toestand heel goed heeft doorzien. - Verscheidene verzen zijn ook aan de zeden en gewoonten van de Romeinen gewijd; van de geestelijken, de bankiers, 't volk en... van de courtisanes, waarvan in 't toenmalige Rome een onzettend groot aantal geweest moet zijn. Men zag ze overal op straat | |
[pagina 81]
| |
en in de meest gevarieerde costumes, sommige zelfs in manskleeren te paard. De minachting, waarmee du Bellay over die vrouwen sprak en over de relaties waarin ze tot sommige geestelijken stonden, doet ons geen hoogen dunk van de openbare zedelijkheid in Rome krijgen. “C'est vraiment de les voir le salut d'un jeune homme”, zegt hij in een van zijn sonnetten’. ‘Heeft hij zelf geen liefdesgeschiedenis in Rome gehad? Ik herinner me zoo iets,’ merkte Van Beveren met een fijn glimlachje op. ‘Ja zeker; het relaas daarvan kan je vinden in de confidenties die hij doet in zijn Latijnsche “Poemata”. Hij schreef die verzen in 't Latijn, omdat hij zich als humanist op Latijnschen bodem eenigszins daartoe verplicht rekende geloof ik, en misschien ook wel omdat hij zijn liefde voor Faustine, die een getrouwde vrouw was, niet zoo algemeen in 't groote publiek bekend wou hebben. Jij, die zoo goed Latijn kent, moet ze maar eens op je gemak thuis lezen. Ik zal ze je meegeven.’ ‘Dank u. Ik vind uw dichter werkelijk heel merkwaardig en...’ Op dit oogenblik werd de deur van de studeerkamer geopend en ruischte de kleine dikke vrouw des huizes binnen. Achter haar was de gloed van het gaslicht, dat in den gang was opgestoken. Eerst nu zagen de heeren, hoe duister 't binnen was geworden. ‘Maar mijn hemel, zit je hier in pikkedonker!’ knorde zij verbaasd, ‘maar man, dat is toch echt iets voor jou!’ Louise schrikte wakker en stond op om tante te begroeten. ‘Dag kindje, dag Van Beveren! Arme stakkers, zitten jullie hier zoo saai in 't donker en zonder thee, 't is toch wat al te erg.’ ‘O, 't was niets, tante....’ ‘Wel zeker is 't iets. Ik zal dadelijk.... och, bel jij eens, man. Waar hadden jullie 't over?’ ‘Over Joachim du Bellay, vrouw.’ ‘O gunst, daar heb ik al zooveel over moeten hooren, deze weken!.... Jullie weet niet wat een drukte 't is op straat! Frans kon er haast niet door rijden, vooral op de Groenmarkt. En ik heb een beeldig kinderjasje zien liggen, bij Schröder, Louise - Luister eens.’ De twee dames verdiepten zich in de beeldige kinderjasjes. | |
[pagina 82]
| |
De oude man had bevend het licht opgestoken en de pauwblauwe overgordijnen voor de glazen deuren geschoven. Hij was geheel uit zijn mooie stemming gerukt. ‘Kom, oom, vertelt u nog even of du Bellay nog lang in Rome gebleven is en of hij toen in zijn geliefd Anjou eindelijk de rust en 't geluk gevonden heeft,’ vroeg Van Beveren vriendelijk. ‘In 1557 meen ik, is hij teruggegaan,’ antwoordde de oude man met een trieste stem, ‘en in plaats van 't geluk heeft hij nog veel verdriet en zorgen moeten beleven. Och, hij was ook ziekelijk nietwaar, en overgevoelig, als de meeste artiesten. Het leven was te hard, te pijnlijk voor hem, misschien.’ ‘En was hij niet doof ook?’ ‘Ja, net als zijn vriend Ronsard, die tusschen twee haakjes lang niet zoo hartelijk voor hem is geweest als de arme jongen 't verdiende. Maar in 't leven van Ronsard nam de vriendschap misschien niet zoo'n groote plaats in. Daarenboven was hij niet van zoo'n teere, innige natuur als du Bellay “une nature aimante” zooals de Franschen zeggen. In 1560, op nieuwjaarsdag, dus maar enkele jaren na zijn terugkomst in 't vaderland, is du Bellay aan een beroerte gestorven.’ Ze zwegen een poos. ‘Kijk, hier heb ik nog een brief van hem aan zijn vriend Morel van 5 October 1559, zoo'n echt trieste, wanhopige brief, waarin hij zich o.a. beklaagt dat hij niet eens in staat was door zijn ziekelijken toestand, om afscheid te nemen van Prinses Marguerite, die toen haar echtgenoot naar Savoie moest volgen. Je weet wat een diepe vereering, aanbidding mag ik wel zeggen, hij voor haar heeft gevoeld.’ ‘Die arme jongen. Maar al heeft hij ook ontzettend veel verdriet gehad.....’ ‘Wel?’ ‘Heeft hij ook niet 't hoogste, 't rijkste genot gekend, juist door die artiesten-gevoeligheid en die fantaisie?’ vroeg Van Beveren. ‘Dat is waar,’ antwoordde de oude man, die zelf een dichter was. En hij glimlachte weer. Zijn ontstemdheid was geweken. - ‘Dat is waar......’ |
|