De Tijdspiegel. Jaargang 69(1912)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 64] [p. 64] Twee figuren. J. Greshoff. De landlooper. 't Gepantserd hart, dat aan al snelle slagen Een wil en weerstand lachend bieden kon, Mocht 't dreunen van den hamer niet verdragen Waarmee dit jaar zijn aanvallen begon. De machtige arm die zooveel zeekre sloten Gesmeed heeft uit het stil en lenig staal, Is krachtloos neergezonken in een groote Onmacht van vaag en martelend gedraal. De drieste oogen die de hoogte maten, Die de aarde en de sterren bindt en scheidt, Zijn nu, van alle macht en moed verlaten, Gedoke' in schaamvolle geslotenheid. Al wat ik ooit beheerschte en heb bezeten, Ligt achtloos weggeworpen als een vod. De weefsels zijn in rafelen gereten, De tooi van bloemen is vervuild en rot. En al de bladen, zorgelijk beschreven Met woorden die ik eenmaal heb bemind, Zijn door mijn wanhoop prijs gegeven Aan 't hoonend spelen van den lauwen wind. [pagina 65] [p. 65] Ik ben beroofd van al die trouwe namen, Waarmede ik 's levens dingen aan mij bind. En elke daad wordt mij opnieuw beschamen, Zoolang 'k in géén mij zelve' herken en vind. Nu sta ik als een bedelende schooier, Die beter jare' en dagen heeft gekend. Gelijk een alles-spillende vergooier, Die weet dat zich 't getijde heeft gewend. Wat moet ik nu?... alweer opnieuw beginnen Met buit te zaamlen voor een nìeuwen schat, Of, zwervend, maar eenvoudigweg beminnen Al wat de dag mij tegenzendt op 't pad? Moet ik hier blijven treuren in mijn woning Om mijn te vroeg verloren zekerheid, Gebogen als een uitgestoten koning, Gebannen uit zijn rijk en uit zijn tijd? Moet ik mij krommen als een overwonnen Gehoonde maarschalk na een zwaren tocht, Die, glorierijk en daverend begonnen, Niet dan in smaad en schande einden mocht? Of - zal ik uitgaan en op nieuwe wegen Niet zoeken naar wat mij verloren ging, Maar zijn in elk getijde, in zon en regen, Een kind, een jonge plant, een groeiend ding? Ik wil de warme aarde voelen trillen Onder mijn lijf, wanneer ik moe gegaan Een slaapplaats heb gevonden in den stillen En bleeken luchtkring van een schuwe maan. [pagina 66] [p. 66] O, aarde, warme en noodend-veilige aarde Aanvaard genadig me als uw minste kind, Uw liefde is nog de eenige en laatste waarde, Waarvoor ik mijn vreezend hart geopend vind. Het wankel-valsche fundament der wanen Is door uw vollen vloedgolf weg gespoeld; En in uws morgens dauwig-klare tranen Mijn dwalens-dwaze en heete hoofd bekoeld. Ik kom, mijn open weg ligt afgeteekend De hemel is zoo lichtend en nabij En zelfs de horizont is niet verbrekend De eindeloosheid van de lente-wei. Ik zal in uw paleis den dienst verrichten Van dé allerminsten loonknecht of lakei, Gelukkig in mijn zelf gekozen plichten En in mijn plicht-vol leven eindlijk vrij. Carnavalskoning eens, van zotte staten, Van Neurenberger speelgoed en karton Zal 'k eindelijk mij zelf, rustig verlaten, Hervinden onder uw begéérde zon. [pagina 67] [p. 67] De delver. Nauw is het koele morgenlicht Strak om het land Of mijn ononderbroken plicht Voert me in de wankelende mand. En als den dag de onzeekre nacht Reeds véél licht nam, Werk ik nog met mijn laatste kracht Bij mijn verkwijnde olievlam. Mijn fellen en onverpoosden slag Galmt door de gang. En als ik rust, hoor ik geen lach Van àndere werkers en geen zang. De stilte is nog mijn eenigst deel! Op arbeids wensch Versplinter' ik met mijn houweel Dien schat.... zie ik ben de àrmste mensch! Mijn loon is niet genoeg voor 't brood Dat ik behoef, Mijn huis is kleiner dan mijn nood; Dus zwerf ik afgemat en droef. En als ik eindelijk wordt bevrijd Van zorg en pijn Bij 't zwichten van mijn naakten tijd Dan noem ik mensch noch dingen mijn; Dan weet geen burger wat 'k volbracht In de ampre gang..... Een enkele oordeelt wellicht zacht: Hij werkte zwaar en veel en lang. Toch ben ik voor géén nuttig mensch Méér dan een zot Die doelloos omzwierf met een wensch, En doelloos werkte in werelds grot.... Vorige Volgende