| |
| |
| |
Onze leestafel.
Nederlandsche liederen.
Uit de Diepten, door René de Clercq. - Amsterdam, L.L. van Looy, 1911.
Uit dit boek spreekt tot mij een màn, die zijn zeer waardevolle houding tegenover het leven nader toelicht, maar een dichter niet. Wij zien allereerst de gemoedelijke maar zoo innige weelde van het huwelijksleven, van het leven in een omgeving met zoete herinneringen en omringd van beminde en beminnende getrouwen. Dan de slag: de dood van de liefste, de trouwste. Strijd: ‘waarom, waartoe?’ En het eindeloos-schrijnende der pijn. Wat vroeger schoon vòl was lijkt verschrompeld en het kleurige vaal, de geuren zijn scherp en prikkend, de zoetheid is in een bitterheid verkeerd. Wat is het leven waard nog? Dat zijn de donkere dagen. Alle waarden zijn verzonken als een goudschip in de zee. Het oude besef van de gemeenzaamheid der ziel met de menschen en de dieren en de dingen der natuur is ondergegaan. Langzaam, bij het groeien der dagen, wordt de zwarte sluier geheven, de oude waarden gelicht, en het oude besef klaart opnieuw. De mensch ziet, dat de waereld onveranderd is gebleven en onveranderlijk is, dat de volle schoonheid van dagen en nachten ongerept is blijven bestaan, hij ziet weer in andere menschen zijne broeders en gelijken; hùn smart en zijn smart worden uitgewisseld. Kortom: hij hervindt zijn plaats in het leven. Hij weet weer dat het leven niet verarmd is en dat hij slechts verloren heeft een lief en levend symbool.
Uit de diepten der persoonlijke smart is hij herrezen tot de lichte heuvelen des levens, als een rijpe en wat stiller man.
Ware Réné de Clercq waarlijk een groot, diep dichter geweest, welk een gedicht ware ons hier dan geboren!
O zeker, er zijn zuivere uitingen bij, maar deze zijn juist immer z.g. ‘stemmings-stukjes’. Aan de oevers der breede zielsstroomingen kan hij ons niet voeren, laat staan dat wij er ons in werpen mogen als verdwaasde Neptunus-kinderen in de zee. Het is: theorie. Praten óver. Gemoraliseer.
Om Réné de Clercq geen onrecht te doen zouden we moeten aanváárden, omdat er niets te beleven valt.
Hij spreekt. Wij luisteren. Geboeid soms door een opvallende dictie, eerbiedig een andermaal òm den diepen, smartelijken ernst der dingen waarvan hij verhaalt. De dichter zingt. Wij vergeten ons eigen leven, wij vergeten de dictie, wij vergeten verleden en toekomst, wij luisteren niet meer: wij gaan op in den zàng.
Begrepen worden is des dichters doel. Voor Réné de Clercq - ofschoon hij het heftig verwerpt - is niets dan een menschelijk en goed medelijden te verwerven.
| |
| |
In dit werk is een didactisch element, onvoldoende onder wat lyrische arabesken verborgen, dat hindert.
Zie hier een ‘stemmings-stukje’:
‘'t Geluchte rust; de molen ook.
Heel ver een schouw gelijk een spook.
Draait de aarde? Neen, aêrs stond de rook
‘Nog stiller staat mijn hart en moe
Van wat ik doe en niet en doe
De dag moet naar den avond toe
| |
Laurens van der Waals. Een Verzenboek. - Haarlem 1911, J.W. Boissevain & Co.
Prettig is hier het woord - niet diep - maar toch dieper dan ge oppervlakkig denken zoudt, - niet groot - maar toch met groote elementen. Een boekje zonder veel vlekjes, dat u van begin tot eind altijd door in het plezierig-licht bewustzijn houdt gevangen van: daar wordt gezongen, hoor, een klaar geluid.
Alleen de toon is soms wat ordinair, de guitigheid soms die van een burgerjongen. Zie: Het Leege Liedje of de onaangename eerste strophe van ‘Toen’ met zijn werkelijk-pijnlijke jovialiteit:
Toen ik laatst in Jan Luyken las,
ik meen ‘de Bijkorf des Gemoeds’
geleek het mij een beetje kras
een boek vol zooveel goeds.
Of dit dwaas en quasi ‘leuk’ gerijmel:
‘Er heeft een hondje zacht gekeft
er heeft een hondje wat te zeggen,
en 't is vreemd, dat het zoo treft
maar ik heb ook toch wat te zeggen’ enz.
Zoo is er meer.
Levendigheid, geestige dictie, een verrassend in-kijkje ineens, een hooge, trillende toon. Er is veel moois in dit boekje, werkelijk. Maar het mist: distinctie.
Een bruine, verbrande straatjongen, waaraan alles leeft, die trilt van ingehouden levenslust, van verborgen guitigheden en spannenden lust tot avontuur, een jongen uit één stuk, die appelen gapt en stilletjes rookt, de belletjes trekt en emmers omgooit uit pure levenslustigheid. Een jongen, die er alles maar uitflapt, luk of raak, die het altijd goed meent....
Maar zonder eenige geestelijke tucht, zonder éénige cultuur.
Zoo is Laurens van der Waals als dichter. Nu stelt gij, lezer, het leven boven alles, en daarom stelt gij Van der Waals ook op een zekere hoogte in uw waardeering, maar een béétje geestelijke civilisatie, een béétje innerlijke beschaving - is toch ook niet verwerpelijk. Dat mist de loslippige Van der Waals ten slotte geheel.
| |
| |
Een prachtig-mooi fragment zij hier - Van der Waals op zijn best in eenvoudige, zeer beeldende beschrijving - ten slot geciteerd:
Klank vergeten, zon verloren
ligt het kleine, wrakke stadje
- waar een poosje van te voren
uit den ijlen fijnen toren
't uurgezang gezongen had -
in de effenheid van avond
en schijnt, door den matten schijn
maar zeer kostbaar porselein.
| |
H.L. Lando, Gedichten - s'Gravenhage 1911. M. Electrische drukkerij ‘Luctor et Emergo.’
Het ontbreekt dezen dichter ten eenen male aan alle oorspronkelijkheid. Hij heeft iets te zeggen, ongetwijfeld, maar iets dat iedereen wéét, omdat het vóór 1911 al ontelbare malen èn.... beter werd gezegd.
Een zomernacht... zeker een aanlokkelijk onderwerp. Eerst de late zon, dan de schemering en eindelijk de duisternis mèt de maan natuurlijk (de maan is in gedichten een onmisbaar requisiet).
Zachtkens daalt de zonne laag,
Buiten wordt het al zoo vaag,
Sluipt nader stil de nacht...
Het is nog niet afgeloopen echter met den dag, al scheelt het niet veel:
Al meer dooven schittervonken
Van het stervend licht - -
In den nevel, komt in 't zicht.
Daar is hij àl... wat heb ik gezegd!
Enfin dat gaat zoo een tijdje door: vogeltjes, beekjes, weien, alles komt er bij te pas. En na dezen zwaren uitroep:
Machtige, diepe zoete rust
Heeft natuur in slaap gekust -
Eeuwge ruste - droome - macht
Van den stillen zomernacht!
Komt de maan weer op de proppen, deze is intusschen van laatste kwartier vòl geworden! Eerst een sikkel, nu een cirkel:
Door een scheur in 't wolkenkleed
Gluurt plots 't ronde maangezicht.
En dan een guitigheidje, een speelschheidje, dat zoo licht en vroolijk werkt na den zwaren ernst van zooeven:
't Maantje, dat graag alles weet,
Baadt nu 't àl in 't bleeke licht.
| |
| |
En wat nu zoo'n maan al niet ziet! allereerst een wonderlijk menuet of zoo iets:
Glijden nu als bleeke droomen
Sprookjes die het Leven geeft.
en dan
Dons gedoken op de twijgen
Snavelbekjes van het Lied (met majescule)
Vederschuddend in hun zwijgen.
Ten slotte heeft de maan er genoeg van en smeert hem.
Stilkens dooft weer maneglans,
En d'omgeving zinkt weer gansch
In het duistre van den nacht.
En nu acht de dichter den tijd gekomen tot nog zoo'n plechtigen uitroep, maar omdat hij al de plechtigheid, die hij bij mogelijkheid bij elkaar kon schrapen, in den eersten heeft gelegd, herhaalt hij dezen.
Als ik nu zeg dat de heer Lando alles kan zijn wat een mensch maar kàn wezen, behalve dichter, dan pousseer ik, - na het voorafgaande - dunkt me, geen onbewezen meeningen.
| |
Blijde Beelden, door Frits Portielje. - Amsterdam, Ph. van Kampen & Zn., 1911.
In het werk van den heer Portielje is een groote ernst te loven en te eerbiedigen. Hij schrijft zuivere en doorgaans leesbare verzen. Maar in den wat eentonigen gang van vers na vers klinkt nergens een volle toon van verrukking en diepe kreet van smart.
Het is van de gelijkmatigheid, die niet het symbool van beheersching maar dat van leegte is.
De eenvoudige natuuraanschouwing is èchter dan de bijzondere gevoels-uitlating, want dan krijgen we dingen in dezen trant:
Hoe je op éénmaal, als zonneschijn
In 't wachtende woud, mijn lief Maagdelijn
Een wondere schoonheid kwam geven,
Wijdend mijn jonge leven.
Of gewrongen banaliteiten als:
Mijn bloemtillende ranken van Verlangen
Reiken naar Jou, mijn liefste, in bladerstil begeeren.
Of zoetigheden, pijnlijk bijna om te lezen, zóó flauw en weeig:
Ik hou zoo van je kleine, blanke handen,
Zoo teeder, met mijn ring van trouwe als tooi
Zoo wonnig liggen ze in mijn blije handen,
Zoo blij mij gevend hun zoet meisjes-mooi.
Intusschen: ook wel een beter staal is te vinden, en ik wil dit geven om te eindigen, omdat ik niet gaarne een al te ongunstigen indruk van den
| |
| |
dichter Portielje zou verwekken; daarvoor is zijn werk te serieus, te goedbedoeld:
Waar 't golvend duinland lachend lokt tot dwalen
Met licht-blij loof en geur van mos en dennen
Zullen wij - vroege dwalers door die dalen
Van zonne en zomer - 't droomblij Leven kennen.
| |
Offervlammen door Hendrika Boer. - Krimpen a/d Lek, Meindert Boogaerdt Jun. 1911.
Er is in de poëzie van Mej. Boer - voor zoover wij deze hier geboden krijgen in het bescheiden bundeltje Offervlammen - een eigenaardige kristal-klare toon, eene stem die schijnt te komen tot ons uit een hooge onbekende sfeer. Een toon eenigermate verwant aan dien van Boutens, even helder soms en meest even vèr.
In dat vèrre is een hooge, geestelijke kuischheid, ik geef dit Mevrouw Metz gaarne toe, maar waar is de mystiek?
Soms verlangen wij naar een gewoon menschelijke klank, een kreet, een vreugdeschrei, iets wat wij heel nabij gevoelen van mensch tot mensch. En wij zijn blij een prachtige, volkomen een eindeloos wachten verbeeldende regel te vinden als:
Ik weet al zoo afmattend lang
Een heel eentonigen weemoedszang.
Er is veel in dit boekje, dat wij zonder belangstelling, zonder aandoening voorbijgaan, maar er is ook wel dat als een wonder - een nieuw geestelijk verschijnen - als een dageraad voor ons opgaat.
Een hoog, gesloten leven, dat het verstaat alle gevoelens te zuiveren in de diepten der innerlijke verborgenheid en om te scheppen tot waterklare strak-geslepen edelsteenen, hemelsche bijous.
Een goed vers is dat met den volgenden aanhef:
'k Aantast met vage vinger-tippen
De lange wanden van den tijd
En 't zwijgen van mijn dichter-lippen
Is moe van onbereikbaarheid.
| |
Van 't Schoone Geluk, door S.G. Reddingius - Van Harlingen, 's Gravenhage, C, Bredée, 1911.
Ik voel me princes in een nevelkleed,
Dat God zelf mij om heeft geleid,
En niemand, die nu van mijn leven weet,
Of kan zien hoe mijn ziel heeft geschreid.
Zoo begint het eerste vers uit den bundel. En zoo is de rest. Een poging om licht-zingend te zijn en toch diepe dingen te zeggen. Maar dat is zeer moeilijk, omdat maar weinige, in het volle leven gelouterde menschen - en die alleen kunnen diepe dingen zeggen - een blijden toon, een lichten, luchtigen toon weten te vinden..... Laten wij dan trachten de poging ten minste te waardeeren.
| |
| |
| |
Van het Wijde Leven, door Leo Speet. - Krimpen a/d Lek, Meindert Boogaerdt Jun., 1911.
Met genoegen aan te kondigen is deze debuutbundel. Er is veel onbeholpens in, veel nagepraat en veel phrases, maar zoo nu en dan - zelden maar toch duidelijk waarneembaar - klinkt de echte poëzie-toon door. Er is een stem in, bevend en onzeker, maar een stem toch. En dan is Speet een die neigt tot een nieuwe levensbevestiging, een leven in diepe vreugdigheid. Dit is te lezen tusschen veel nieuw-modische smart-phraseologie en tusschen menige uiting van wèl-echte jeugdige melancholie. En zoo kunnen wij dus zonder àl te groote kans op teleurstelling - een kansje blijft er natuurlijk altijd - benieuwd zijn naar nieuw, vèrder werk van zijn hand:
O! Jubel om uw eeuwig-schoone leven,
En ga niet lusteloos door uw lichte dagen.
| |
Een bonte Vlucht, door S. Bonn. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1911.
Het is een niet te ontkennen fond van gevoel waarop het gebouwtje - de keet - van Bonn's poëzie is gebouwd. En toch, al erkennen wij dit: schóón kunnen wij daarom het bouwwerk niet vinden.
Mooie regels, ontroerende regels te over. Eén geheel-goed, volkomen gaaf-schoon gedicht is er niet te vinden. Ik las eens in een recensie: X is een schrijver die schrijven kan. Met een variatie daarop wou ik zeggen: Bonn is een dichter - zéker - maar een die niet dichten kan.
In zijn ‘roode’ verzen is hij niet zelden het krachtigst. Ziehier de wel gedragen aanhef van ‘Moedjik’:
Wij hebben gewerkt en gewroet en gewrocht,
Toen 't zon was en al onze dagen,
J. Gr.
| |
Het Kristallen Masker, door François Pauwels. - Utrecht, P. den Boer, 1911.
Een oude spreuk luidt: ‘Mensch, herzie U zelf.’ Laat mij hieraan toevoegen: Herzie ook Uwe gedichten, als gij die gaat bundelen. Menigeen ‘begaat’ wel eens een gedicht, zei een geestig geleerde, terwoon in datzelfde Utrecht, waar dit boekje is uitgekomen. Men schrijft wel eens een lief versje, een sentimenteel versje, een versje van droomen en vizioenen, na een studentenfuif, in een minzieke bui, stemmings-gelegenheidsgedichtjes; maar geeft dat maker het recht ze buiten den kring van verwanten of vrienden te brengen, onder de oogen van het publiek, dat naar echte poëzie alleen wil luisteren, veel hooger eischen stelt aan gedicht en lied dan aan het proza, enkelen uitgezonderd, die met klappermansrijmelarij genoegen nemen?
Schrijver van Het Kristallen Masker, getuige zijn liedeke ‘De Peuteraar’ is tevreden met vluchtig werk, en zoo ingenomen met zich zelf, dat hij om een anders oordeel zich niet bekommert. Ik kan dus, zonder hem te hinderen, aanhalen, dat reeds Staring oordeelde:
| |
| |
‘.....Laat Pluto 't haveloos kinhaar zitten,
Apollo scheert den baard.’
Overigens, auteurs'
.....Hier een streepje, daar een schrapje
Of een woord er ingevoegd,
Dapper zweeten, (sic) dapper werken,
Voor de Kunst je moe gezwoegd.....
is op zich zelf een bewijs wat schrijver onder dichten verstaat. Hij meent ook dat zijn roem zal worden ‘rondgetuit.’ Nu, zoo'n vaart zal die niet nemen. Vooral niet, daar duistere zinnen ons goede Hollandsch in dit bundeltje ook vaak geweld aandoen, b.v. p. 129:
Maar als soms een malle snuiter,
Mij bewierookt als een God,
Scheppend zonder 't zelf te weten.....
moet de lezer uitvinden op wien dit scheppend slaat; volgens taalgebruik op snuiter, terwijl God bedoeld schijnt, of p. 33:
Verduistering.
......En dofheid komt de stil-geworden weiden,
Van mijn verduisterd brein bedauwend drenken,
En vorschers voren die verkoeling beiden.
Een dofheid, die bedauwend drenkt, is op zich zelf al zonderling, maar de laatste regel maakt deze verduistering althans voor mij stikdonker.
Zoo zou ik kunnen doorgaan; liever nog iets over gedachtengang en beeldspraak dezer verzen.
Reeds de inleiding: De held van Het Kristallen Masker is een landman; welnu, in de lente neemt hij geen schop of spa ter hand maar..... een ‘wandelstaf’, daarna een ‘grauw habijt’, vreemde volgorde van uitrusting; ook gaat hij ‘alleen tot de verre menschen.’ Misschien omdat geen profeet geëerd is in zijn vaderland. Deze held wil zich door een wonderproef van een leelijk in een mooi man omtooveren. Hij onderneemt nachtelijke tochten, ‘met de bedroefde maan als metgezel’, vindt eindelijk het meer, dat hem zal vermooien, knielt aan zijn oever,
.....en waar het water zijn hoofd omsloot,
daar kleurden zijn smartlijke wonden het rood.
Heel naar voor den patient, edoch zijn moeite wordt beloond:
Maar toen hij zich hief, was zijn aangezicht
veranderd, vermooid door een zacht-glanzend licht:
Het teeder zich hechtende water had al
bedauwd met een masker van blijvend kristal.....
Als de eigenaar van dit betooverd gelaat zich nu onder de menschen begeeft, zijn de lachers en spotters veranderd in luisteraars.
Maar..... ‘Wel tastte men vaag het gepuurde leed,
en hoe leelijkheidsramp zijn trekken verbeet.....’
Begrijpe wie dit kan.
Af en toe is de beeldspraak verre van dichterlijk b.v. p. 28:
| |
| |
.....Dan zie ik weer dat bleek gelaat, het zweeft
gelijk een witte vogel uit
het paars der volgezwollen onweerslucht
Onwelluidend klinkt mij het volgende: P. 19:
Maar evenals soms in het park een plek
van donkerheid en schaduwrijke zwijg'nis
wordt in zijn ernst gebroken door de vlek
van een wit marmerbeeld dat daar altijd is....
of p. 29:
.....O, o, al nauwer, al nauwer krimpt
wie is het, God, die daar lachend schimpt
en spuwt mij zijnen hoon? -
ook p. 47:
'k Ben moed' en van het leven zat!......
Het beeld der mij zoo diere doode
wuift m' als de wind het avondstille blad
een loomen weemoed tegen. - Noode
vermag de mensch te scheiden van
zijn tobben; hij mint zijn levenstijd
als 't oude woonhuis, waar vandaan
zijn hart om 't wreede gaan.....
Zelf spreekt de dichter in zijn ‘Ziel’
van ‘ziel’ en nog eens ‘ziel’,
het leek wel of er zonder ‘ziel’
Nu mag ik graag dat lieve (!) woord,
het is van klank zoo zoet,
als ik dan ook maar in 't gedicht
Beter bedoeld dan gezegd, zooals het meeste in dit bundeltje.
E.S.
| |
Nederlandsch proza.
Elfde Bundel Verzamelde Opstellen, door L. van Deyssel. - Amsterdam, Scheltema en Holkema's Boekhandel, 1911.
Misschien zou het de moeite loonen 's heeren L. van Deyssels laatste boek te behandelen op gelijke wijze als hij het Goethe doet en zooveel andere schrijvers. Het is kort dan en niet onvermakelijk.
| |
| |
8 December 1911.
Venetië.
Ik heb zooeven Venetië gelezen. Hierin treft mij de toon, de edele rhythmiek welke mij immer in Van Deyssels proza getroffen heeft. Het is opmerkelijk hoe zuiver de klank en de gang van het proza zich aansluit bij de bedoelingen en werkingen van den geest. Het is zeer harmonieus en zeer wel-luidend. Typisch is deze zin en prachtig van werking die vloekende uitroep: ‘De Bisschop ging er liggen, - meestal op zijn zijde, met de hand onder het hoofd, - maar de Doge, die reed er, goddorie, binnen en bleef er staan op zijn paard, als op een marktplein.’
9 December 1911.
In Artis.
Dit is minder dan Venetië, maar toch heel aardig ja, ja, heel aardig. Vol scherpe observatie's en fijn-gevonden vergelijkingen.
9 December 1911.
Over Impressionisme en Architectuur.
Zeer interessant, al staan er oude koeien van waarheden in, God weet uit welke sloot gehaald. Maar het interessante blijft de typisch-klare Van-Deyssel-toon, die hier weer klinkt.
10 December 1911.
Wederzien.
Dit tooneelspel is niets. Absoluut niets. Het is zelfs niet aangenaam om te lezen. Het lijkt een onbescheiden proeve van een zestienjarige. De toon, die koel-deftige, scherp-formuleerende en niet zelden geestige, is hier een parodie.
11 December 1911.
Indrukken ontvangen van het werk van Goethe.
Niets.....
Maar neen, alle raillerie, die mij tegenover een man als Van Deyssel eigenlijk kwalijk past - hij zal mij dezen aanhef na zùlk een zelfinkeer vergeven - ter zijde: er staat, dit ga voorop, véél moois in dit boek, zeer veel moois van gedachte, van zien en van zeggen. Veel scherpzinnigs vooral.
Maar overigens, wàt hebben wij er aan of Van Deyssel van Jean Moreas op den 25sten Februari 19...... zegt:
‘Heeft goeds, ja, ja, zeer goed......’
Of op den 20sten Juni 19...... na de lezing van Faust, tweede deel, eerste acte:
‘Alles is geheel losse waardelooze allegorie. Van het oogenblik af, dat dit vaststaat, is het onnoodig te onderzoeken, wat al die allegorie wel mag “beteekenen”. Ik moest mij zeer vergissen als Faust mij niet het minste werk van Goethe zal blijken.’
Ik herhaal: wat hebben wij aan zulke apodictische uitspraken, onbewezen natuurlijk en naar alle waarschijnlijkheid wel onbewijsbaar.
Worden wij er iets - ook maar een grein - meer waard door, zoo wij weten dat Lodewijk van Deyssel den Faust van Goethe niet en Moreas, ja ja, zeer goed vindt?
Brengt hij met deze enkele uitspraak ons geloof in Goethe en in zijn Faust aan het wankelen of is zijn simpele bewering in staat een plotselinge liefde tot het werk van Jean Moréas in ons te doen ontbranden?
| |
| |
Er is - ik erken het - een zekere moed - of is het blague? - voor noodig om in het publiek zoo maar te durven zeggen dat men den Faust niets of althans niet veel vindt, maar wanneer men die meening niet met grondig materiaal ondersteunt, is zij van géénerlei waarde.
Men is geneigd te zeggen: zeer wel mogelijk dat u den Faust maar minnetjes vindt, dàt moet u zelf weten, maar wat gaat òns dat aan, waarom deelt u dat ons met zulk een applomb mede?
Het lijkt eerder of Van Deyssel de spankracht van zijn autoriteit eens probeeren wil. Of hij eens onderzoeken wil hoe ver hij wel gaan kan en tot welke hoogte hij zijn bewonderaars mede kan sleepen, zelfs op het gevaarlijk terrein der onbewezen uitspraken.
Venetië is werkelijk een prachtig, diep en lévend stuk proza; verder bevat het boek een aantal lezenswaardige perioden. En voor de rest een reusachtig: Waar-toe, met drie vraagteekens.
J. Gr.
| |
Jacob Geel. Onderzoek en Phantasie. Inleiding en aanteekeningen van Dr. C.G.N. de Vooys. - Amsterdam, Nederlandsche Bibliotheek, 1911.
Door ouders, grootouders, of andere min of meer geletterde vertegenwoordigers van een vroeger geslacht, hebben velen onzer wel eens den roem hooren verkondigen van wijlen Jacob Geel en de ‘geestigheid’ van diens voornaamste werk, waarvan de titel hierboven staat.
Als het er echter bij toeval eens toe kwam, dat wij zelf dit boek in handen namen, dan moesten wij eerlijk bekennen dat die veelgeroemde geestigheid ons niet kon behagen. Lag het alleen aan de ‘ouderwetschheid’ van den stijl? Maar de Camera obscura is uit dienzelfden tijd, en die lazen wij toch met plezier. Ook voor Potgieter's werk uit diezelfde dagen, ofschoon wat stroever en wat meer inspanning eischend, hadden wij de noodige waardeering. Maar Geel, neen, die had, naar onze overtuiging, afgedaan.
En ziet, nu verkoos de ‘Maatschappij voor goede en goedkoope lektuur’, als haar honderd-en-tiende deeltje, een herdruk van genoemd boekje te leveren. Een modern docent schreef er een inleiding en aanteekeningen bij. En zoo beleven wij het grappige feit, dat de Siegenbeeksche taal van Geel ons met overspringing van het oordeel der bijna geheele De Vries en Te Winkel-generatie, wordt aanbevolen in Kollewijnsche spelling.
Intusschen betwijfel ik zeer of de massa der Kollewijnianen dezen bundel verhandelingen en schetsen voor hun genoegen zal lezen, zooals beschaafd Nederland dat zeventig jaar geleden deed. Wie Geel thans leest, doet dat voornamelijk met het oog op zijn invloed als criticus. Om zijne satirieke beschouwingen en uitspraken te genieten, dient men zich eerst ter dege op de hoogte te hebben gesteld van de feiten en toestanden, waarop zij gemunt zijn. Geel heeft - en dat is ook voortdurend gaarne erkend - omstreeks 1840 een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling onzer literatuur. ‘Naast de oprichting van ‘de Gids’, zegt Dr. de Vooys terecht, ‘is de verschijning van Geel's Onderzoek en Phantasie een feit in de geschiedenis van onze letterkunde’. Dààrom, en voor wie deze grondig wil bestudeeren, blijft Jacob Geel iemand van beteekenis. In dien zin kan, op kleine schaal, ook à propos van hem worden gezegd, dat wie op de besten van hun tijd gunstig hebben gewerkt, voor alle tijden geleefd hebben.
G.C.
| |
| |
| |
Benjamin Constant. Adolphe, vertaald door Cd. Busken Huet. - Amsterdam, Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur.
Ik kan het werkelijk niet helpen..... maar, hoewel ik een groote bewondering altijd voor Huet heb gehad en nog heb, moet het mij van het hart: wat een pruik, wat een duffe predikant kon hij toch bij wijlen zijn! Hier bij voorbeeld, dit naschrift bij Adolphe! In zijn gewoone, heel-klare, open schrijfwijze zegt hij zijne bewondering voor Constants meesterwerkje en wij kunnen geheel en gaarne met hem meegaan; dan treedt hij in een waardeering van de karakters der hoofdpersonen, van Adolphe en Ellénore, en wij rillen eventjes, wij van dezen tijd. Ten eerste, wat doet het er, ter wereld, toe, of de personen uit een boek zedelijk zijn of onzedelijk, wat heeft een criticus er, ins hemelsnaam, mee te maken of zij goed of slecht, deugdzaam of ondeugdzaam zijn. Immers in een onvergankelijk meesterwerk kunnen de grootste boeven paradeeren.
Maar ten tweede: wèlk een maatstaf legt dominé Huet in dit geval Adolphe en Ellénora's moraal aan! Dit is nog het triestigste. En er blijkt uit dat hij, de diep-insnijdende aestheticus, van Ellénora's (èn Adolphe's) menschelijkheid al niet veel begrepen heeft. Ellénora is een vrouw, die, ruim en vrij denkend, zich den man gaf die zij - op dàt oogenblik wezenlijk liefhad - en de maatschappelijke vijandigheid maakten het haar onmogelijk om die frissche vrijheid te behouden: zij moèst zich - vooral ook ter wille van haars mans positie - stellen op het niveau van een z.g. ‘fatsoenlijke’ maar eigenlijk huichelachtige - conventioneele - trouw. En de tijd van tien jaren doet haar veel van haar vroeger edel vrijheidsbegeeren vergeten, zij voelt zich gelukkig in de scheeve maatschappelijke positie, die zij zich zelf, met behulp van haars mans naam, heeft weten te verwerven. Adolphe is haar eerste werkelijk-groote liefde, alles overheerschend, alles doende vergeten. Deze liefde werkt verlossend, zij bevrijdt zich van de banden eener conventioneel geworden verhouding en volgt haar gevoel - de eenig zuivere leidster, aan wiens wil ten slotte toch niemand ontkomt.
Wij zien dan haar strijd tegen Adolphe's veldwinnende onverschilligheid ten haren opzichte: zijne verzadiging en ten slotte het gevoel van een benauwenden band, dat hem hindert, dag in, dag uit.
Dat is tragisch. De vrouw, die vecht voor haar eerste en laatste, haar eenigste groote liefde, die vecht - laten wij het maar zeggen - voor haar léven.
Die vecht ook voor haar goed en eerlijk recht, een recht haar door Adolphe zelf gegéven in de dagen van hunne eerste liefde.
Deze hartstochtelijke vrouw - hartstochtelijk gelijkelijk in liefde en leed - noemt Huet.... onzédelijk!
Er is in Ellénora's leven inderdaad een periode van onzedelijken aard geweest: d.i. de tijd van samenwonen met graaf P***. Die tijd, dàt was er eene van onzedelijkheid, omdat zij toen onwaar was en in leugenachtige schijn-verhoudingen leefde. Alleen het persoonlijk-tegennatuurlijke is onzedelijk: d.w.z. àl het tegen den eigen natuurlijken aard indruischende.
Wat de ‘moraal’ van dominé Huet veroordeelde, was juist de bevrijding en de opstijging van een vernieuwde ziel. Hoe kan iemand de heilige rechten der liefde zóó miskennen! De oprechtheid, de diepte, de onwankelbaarheid van Ellénora's gevoel voor Adolphe zijn hare meest-eervolle vrijbrieven; door de liefde treedt zij, vol nieuwe innerlijke krachten en
| |
| |
mogelijkheden, gelouterd te voorschijn uit deze verdorrende dagen van haar samenwonen met P***. Huet verwijt de arme, tot der dood, in haar teederste gevoelens gekwetste vrouw, dat zij ‘zonder zweem van vrouwelijke waardigheid’, Adolphe haar liefde opdringt.
Zij vècht. Wàt is voor iemand, die voor zijn leven vecht, waardigheid? Een dwaas en belachelijk woord. Meer niet. Praat hen die, van honger stervend, vechten om een stuk brood van hun waardigheid, praat een dominé, die in het water ligt en op het punt staat jammerlijk te verdrinken, praat dièn van waardigheid. Praat een moeder, die men haar kind ontrooft, van waardigheid, van vrouwelijke waardigheid liefst!
Wij zijn - godlof - vóór alles menschen, echte, warm-levende natuurlijke menschen. En de waardigheid - dat is ten slotte niet veel meer dan een geestelijke gekleede-jas, die goedstaat in de kàlme dagen. Maar bij dreigend gevaar is hij hinderlijk in het strijden. Werp àf dan, werp af.... Enfin. Huet had gemakkelijk schrijven, lekker in zijn luchtig jasje, voor een keurigopgeruimd bureau in zijn statige werkkamer te Batavia; en vandaar uit - rustig en over de eigen moraal uiterst tevreden - is het licht oordeelen over een vrouw, een vrouw nog wel uit een boek!
Overigens is ook het oordeel over Adolphe uiterst overdreven, hoewel in den grond zuiver. ‘Adolphe is een zedelijk monster’. En verder op: ‘Even als de Werthers en de Rénés behooren de Adolphes tot een keurbende, welke in het zedelijke met eene rooverbende gelijk staat’. Men gevoelt hoe dwaas de feiten en verschijnselen hier vergroot zijn.
Adolphe was niet meer dan zwak. De diepere oorzaak der tragedie ligt niet in het karakter van Adolphe, noch in dat van Ellénora, maar in de maatschappelijke verhouding waarin die beide zich bevinden. De nuttelooze klove, die de maatschappij heeft gehouwen tusschen zijn liefde en zijn carrière, die is de oorzaak van den vàl.
De zwakheid van Adolphe is, dat hij het niet verstaan heeft zich zelven boven de belachelijke vooroordeelen eener burgerlijke conventie uit te werken en zich zelven aan de zuiverheid van zijn gevoelens en alléén aan deze over te geven; dat hij zijn liefde heeft laten bederven, verknoeien, vernietigen door de eischen eener maatschappij, die ten eenenmale ongeschikt is, de diepe roerselen der menschelijkheid te begrijpen en te eerbiedigen. Huet vindt Adolphe ook een plìchtvergeten zwakkeling, maar juist om redenen van geheel tegenovergestelden aard: hij vindt het zoo bar-slecht van den ‘held’ van dit verhaal dat hij niet netjes naar papa is teruggekeerd, als een goed en braaf zoon, dat hij niet netjes op zijn bureau is gaan zitten, keurig, in de kerk, getrouwd is, lieve, échte kindertjes in het leven geroepen heeft en ten slotte, als apotheose, beroemd en geprezen, veelmaals-gedecoreerd minister is geworden - dat alles in plaats van zijn ‘leven’ weg te gooien bij zoo'n ‘slechte’ vrouw.
Ja, het type van den grooten maatschappelijken leugenaar is toch immer in hooge eere en aanzien geweest.
Met Busken Huet's bewondering voor dit werk van Benjamin Constant kan ik geheel meegaan. Het is inderdaad een even gaaf, als eenvoudigdiep meesterwerkje, dat blijvend is. Aan dit oordeel is niets toe te voegen of af te dingen. Men leze er dus Huet's voor- en narede op na.
| |
| |
Verheugend is het, dit werkje in een zoo goedkoope uitgave te zien verschijnen, en ik hoop dat de Wereldbibliotheek-redactie met dit boek zulk een succes zal hebben, dat zij er toe besluit ook den ‘Werther’ - door Huet zoo vaak in verband met ‘Adolphe’ genoemd - in goede verdietsching den eentaligen lezers van ons land aan te bieden. Dat zou een goed werk zijn, beter dan de uitgave van Marx, als lokspijs voor onrijpe geesten.
J. Gr.
| |
Suze La Chapelle-Roobol, Een Boete. Tooneelspel in vier bedrijven. - Amsterdam, Mpij. voor Goede en Goedkoope lectuur.
Ik ben vergeten of dit tooneelspel op de planken succes heeft gehad. Doet er niet toe. Succes hebben ten onzent Sherlock Holmes- en Arsène Lupin-bewerkingen. Het grootste deel van het z.g. publiek is niet in staat iets zuiver-kunstzinnigs te verwerken. De Adam in Ballingschap en Lucifer-opvoeringen zijn deels door Catholieke propaganda, deels door leege modezucht zoo wèl geslaagd.
Hoe het ook zij: Mevrouw La Chapelle's stuk is een ernstig werk, verrassend goed in elkaar voor een debuut. Het is frisch, met zin voor den tragi-comischen ondergrond der wereldsche werkelijkheid. De figuur van Lize, de ongehuwde moeder, die voor een zuster van haar dochter moet doorgaan om het schunnige fatsoen van de familie te redden, is bijzonder en vol innerlijke spanning geconcipiëerd. En de uitvoering blijft niet te veel beneden deze conceptie.
Een aanklacht tegen onze maatschappelijke orde, máár - gelijk de meeste van dat soort - hoe goed en groot ook bedoeld, zonder kracht, gloed en overtuiging in voldoende mate om eenig praktisch nut te bewerken.
Ten slotte dus: een respectabelen arbied van een talent, dat eerlijk geeft wat het geven kan. Dat is al heel veel, vooral wanneer het resultaat een zeer-leesbaar, steeds-bezig-houdend spel is.
J. Gr.
| |
Guillepon Frères, De Roman van een winkeljuffrouw, door Gerard van Eckeren. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zn.
Annie Hada. Het Leven eener Vrouw, beschreven door Gerard van Eckeren. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
De schrijver Van Eckeren werkt regelmatig door en zonder veel ophef geeft hij op gezette tijden het resultaat van zijn ernstig willen en werken. Hij is een auteur die wat achteraf staat en die zich kenmerkt door een opene bescheidenheid. In deze laatste woorden ligt een benadering van zijn talent en zijn werk, het kenmerkt zich door een eerlijke bescheidenheid. Deze bescheidenheid is zoo sympathiek, omdat zij zich uit als zoo een juist verstaan van zijn eigen krachten. Hij voelt zich aangetrokken tot den psychologischen roman en wel tot dien van een persoon en dan nog liefst een meisje van een bepaalden leeftijd. Voor mijn bezwaren tegen de psychologische romans en de inductieve zielsanalyse in de kunst is het hier niet de plaats, ik heb het niet over het genre waartoe ik dezen roman reken. Maar toch geheel scheiden gaat nooit, de te koele beperktheid van
| |
| |
beelding is noodzakelijk gevolg van een te veel gedetailleerd gegeven. En wel hoofdzakelijk in de beschrijving van de omgeving en vooral van de natuur. Op pag. 37 ‘Toen - eindelijk - waren zij buiten.’ Nu daar verlang ik altijd naar in een boek, omdat we dan den schrijver als lyrisch talent eens kunnen toetsen en we zelf na critische spanning in zielsopzet eens kunnen doorwaaien. Maar dan krijgen we notitie's als: Daarachter verwaasde blauwig het verschiet. Dichterbij glansden slootjes - sepia streepte een hekje - vlerkte een molentje. Dan komt mij altijd Streuvels in de gedachte, die atmosfeer sproeit en die het waaien laat langs uw wang en die u doet snuiven de aardlucht. Dit is een ondankbare vergelijking, maar altijd als ik wrevelig word, troost ik mij met het heel goede. In de natuur-beschrijvingen zit geen gang, geen schouwing en ik ben in een roman zeer gevoelig voor de natuur, doch daarover elders. Op pag. 280 is het aanloopje ook poover, er zit geen lentesuizing in; wel in Emma, die ruikt den geur van het land, het maakte je dronken, het prikkelde achter je oogen, net of je huilen moest.... Dit is goed, doch we moeten lente hebben buiten èn in Emma. Waar de schrijver zich aan Emma wijdt, daar is het hem toevertrouwd, hij heeft een fijne intuïtie voor de meisjespsyche, de menschen in café's achter de ruiten herinneren haar 't aquarium, het vreemd bekorende van het luxueuze stadsleven en het vrije heerenleven daar in die pronk-groote café's valt in haar ontwakende vrouwziel als het beeld van die geziene tooverwereld, waar alles zoo woelt in droom tusschen vreemde planten, het aquarium; dit is fijn. Zoo zijn er veel trekken te noemen; misschien iets te mooi doch ook keurig is pagina 69, waar zij de etalage schikt in kleuren als de harmonie van haar peinzende ziel. En heel mooi is ook op pag. 152 het zingen van het Wilhelmus, dit stukje is ook mooi van compositie, de geciteerde versregels vervolmaken de
stemming.
Op pag. 25 bovenaan is, voelde zij, een voor haar onmogelijke controleering harer stemmingen overgang. Haar beschouwing van haar vriendin Marie op pag. 174, dat er door Marie's leven een mooie lijn van eenvoudige rechtheid loopt, daar staat de auteur te kijken, niet Emma, en het vervolg is bepaald humoristisch, waar zij Marie's levensprincipe ziet, als een forsch brutale kras-van-wil op de lei van haar leven, ik ben ik, Emma schijnt hier met Fichtiaansche onderscheiding haar medejuffer te zien. Doch dit zijn maar enkele gevonden fouten in de psychologie. Het hoofdbezwaar, dat toch ook het centrale raakt, is de beschrijving, waar ze regelrecht haar meditatie of gevoelssfeer raakt, ze is soms geslaagd, de kinderen op pag. 243 zijn aardig, doch overigens is ze nuchter en onwerkelijk, te veel geprobeerd het door kleine zetjes te doen als op pag. 4 nuchter-biedend, op pag. 7 pierlepuntig, op pag. 22 donsde de kachel, deze woorden zijn heel raak en goed, doch beschrijving en atmosfeer krijgt men niet alleen door aardige woordjes en nieuwe vindinkjes. Het werk is te eng opgezet om het zieleleven van Emma, ja is haast alleen het zieleleven van haar met kleine uitstraling naar buiten, is dit niet genoeg, zal men zeggen, ja zeker, maar dan moet het op een andere manier, het is niet een novelle over de zielssfeer van Emma, maar de roman van een winkeljuffrouw, winkeljuffrouw, in het eerste zit het sociale van het bedrijf en in de koppeling het probleem van de vrouw direkt in de maatschappij en zoo'n winkel in een speciale uiting van stadsleven. Dit laatste is geen direkt bezwaar juist tegen dit boek, maar tegen veel van onze beste hollandsche romans, wat ik elders wil belichten, doch dien hoogeren maatstaf wilde ik even memoreeren, omdat zulk
| |
| |
werk tot ons beste werk behoort. Deze auteur werkt met ernst en toewijding, hij geeft af en ernstig werk, hij treedt met kennis van zaken op in de omgeving die hij teekent en dit getuigt van een liefde in het kleine, die in onzen tijd maar al te schaars is. Hij heeft een fijne psychologische intuïtie en een teerheid van aanvoelen van de meisjesziel, die onze bewondering afdwingen. En al is dit werk niet zoo een geheel en zoo goed als Ida Westerman, we hebben hier toch een hecht kunstwerk van een nobel en streng werker.
Dat ik met de bespreking van dit boek wat lang wachtte, stelt mij meteen in de gelegenheid het onlangs verschenen groote werk hieronder te toetsen.
Met aandacht nemen we dit boek ter hand. We zien het overzicht, twee boeken, Meisjestijd en Huwelijksjaren, we hebben een Proloog en een Epiloog, we hebben Het Leven eener Vrouw. Deze schrijver die met zooveel talent telkens een stuk meisjes of vrouwleven ons heeft gegeven, geeft nu een geheel. We denken, is dus zijn vorig werk slechts studiewerk en zal nu de auteur zich zelf geheel kunnen geven in dit tweedeelig werk. Waren zijn vorige boeken gedetailleerd psychologisch, inductief opgezet met fijne aanvoeling van een enkelvoudige psyche, is zijn vroeger werk een uitgebreide gave novellestiek, hier is een willen geven van een geheel, hier zullen we iets breeds, iets grootsch krijgen. In enkele besprekingen heb ik het uitgeroepen gezien, zie hier eersterangs werk, de andere litteratoren moeten wat achteruit, plaats voor dezen artiest. Ook ik had groote verwachtingen omdat zijn vorig sober-fijn werk mij vaak stil had ontroerd; maar het geheele werk is mij een teleurstelling. Ik geloof dat op dit gebied de schrijver zich op een dwaalweg begeeft waar het zijn eigen talent en kunnen betreft. Men moet goed zien om dit te ontdekken in het altijd zoo ingehouden werk van dezen schrijver, vandaar dat enkele critici het al zoo toejuichten. Dit boek getuigt van een artistieke vrijheid van dezen schrijver daar hij wel publiek zal hebben dat alleen om het behandelde al hem nu den rug zullen toewenden. Doch dat de schrijver hier niet is geslaagd en zich in hem niet geläufig genre heeft gegeven hoop ik kort aan te toonen. De Proloog. Het kind is niet in kindersfeer gezet en het oudehuis niet in geheimzinnige belichting, het is poëtisch van gegeven, meer niet. Dat groote huis, die vader, die engelsche talhoutjuffrouw, Annie is zelf ook droomerig, als Pa niet spreekt vindt ze dit niet erg, ‘'t was immers of alles om haar sprak met stemmen? Soms was er wel eens iets vreemds in pappa's oogen die altijd over haar heen zagen (cursiveering van
mij P.) ze wist niet waarheen. Neen dat zal ze wel niet geweten hebben waarheen, maar ik denk niet dat ze gezien heeft, - die oogen die over haar heen zagen. Zoo knap is een kind nog niet. 'k Vindt het een jammerlijk teeken van onze litteratuur dat slechts een enkele als mevr. Bandier-Bakker ons kinderen kan teekenen, kinderlijke kinderen, echte kinderen. Als een meisje sloop Annie door het huis en in een oud huis zijn meest muizen en nu is het kind bang, unheimisch, maar om nu het kind maar als een muisje te laten sluipen wordt niet het oude huis suggestief noch de kindersfeer echt. Dit wat de Epiloog betreft. Maar nu het eigenlijke werk. Meteen zal ik maar mijn bezwaar zeggen die het centrale raakt, waardoor m.i. het werk niet is geslaagd. Annie is te veel geconstrueerd, opgezet, saamgesteld in één woord ze is geen aannemelijk type geworden. Men zal zeggen het is ook geen gewoon type, zij en haar geheele familie
| |
| |
zijn uitzonderingsmenschen, bizar-denkende, dekadente menschen. Jawel maar het moeten toch menschen zijn, geen bij elkaar gedachte wonderlijkheden. Mevr. Hada leeft niet, ze wordt soms wel aardig aangeduid, ze loopt op straat. “Zij haatte het Hollandsche volk met zijn plompe gebaren, zijn loggen geest. Het waren allen kruideniers -” Dat deze dame spiritueele trekken heeft klinkt eigenaardig, de schrijver bedoelt iets anders, drukt het te zwaar uit. De hond die als een leeuw (geen kleinigheid!) naast haar voortstapt is nogal komisch. Mijnheer Hada is eerst een reizende schim, dan optredend een oude vrouwenzot en een maniakboekenverzamelaar van literaire meesterwerken onder de 50 cent. Ook hem kennen we niet. Rob heeft ook niets eigens, hij is een lichtzinnige student die we uit anderen niet zouden herkennen, hoewel in de wandeling van Rob in Scheveningen 's nachts aan het strand heel goede elementen zijn, hier is sober en ernstig zoo'n debâcle geteekend, doch 't heeft de waarde van een Novelle, hij is ons te weinig bekend. Maar nu Annie waar het om gaat, de schrijver wil een soort bijzonder meisjestype construeeren. Een slecht meisje? Zij mijmert op pag. 155 (Deel I.) Was zij slecht? Ze geloofde van wel, want ze deed soms van die slechte dingen, waar ze dadelijk spijt van had. Zoo met dat torretje, dat ze in koelen bloede had doodgedrukt.’ Ja we begrepen bij dit torretje dooden al, dit is een harer eerste venijnige daden die de auteur wil teekenen. De schrijver herinnert het zich op pag. 155, niet herinnert het meisje het zich die zich evolveert in haar ontwikkeling tot vrouw. Zij zou gauw sterven, die gedachteban komt over haar. Als het meisje in de schemer mijmert is het maar, ze was schrikkelijk lichtzinnig geloofd ze. De schrijver zegt ze is dol verliefd, als ze de volgenden dag Ter Kraane ziet spreken met een van de freuletjes Teck, dan staat er, ze was helsch-jaloersch. Geen kleinigheid weer. Maar daarmede alleen gaat
het niet. Ze denkt over Ter Kraane, een goeden man, een prachtige roeping advocaat, de onschuld verdedigen en ook soms de schuld.... Ook de schuld en puntjes. Jawel, maar zoo uiterlijk gaat het niet. De schrijver kan ons niet het wisselvallige, wufte, verfijnde, bizarre van zoo'n vrouw suggereeren. Zij schrijft in Den Haag na haar thuiskomst aan grootmoeder o.a. ‘Ik kan mij zoo voorstellen hoe u daar nu zit. - U zit voor het raam met Thomas à Kempis (of haakt u?)’ Zulke wisselvalligheden zijn te.... uiterlijk. Het lange alleenzijn maakt haar lui en zelfontlevend, en ziet haar spiegelbeeld onwezenlijk. Deel II begint veel vaster en hechter. Het moederschap nadert en in natuurlijk vrouwelijk sentiment is des schrijver, ja dit wisten we wel, zeer fijn en echt. Als ze spreekt met het kind van haar schoonzuster en later met haar eigen kind dan is het zuiver en spontaan. Maar als de schrijver haar wil geven als de diep hartstochtelijke met de broedende passiën, als de wuft wisselvallige en onberekenbare, als een kasplant van mondeine vulde den gaat het niet. Zij voelt in Fré de verleiding en gaat deze verleiding op pag. 78, 79 (Deel II) zeer onvrouwelijk ontleden. Deze redeneeringen zijn m.i. a priori in zoo'n vrouw te overwegend, te bewust gesteld. Het typische van het lichtzinnige van een vrouw zit in het zich laten gaan met de kracht der momenteele intuïtie. Ik heb onder het lezen van dit boek de verleiding niet kunnen weerstaan om Dr. Weininger weer eens op te slaan in zijn Geschlecht und Charakter en Prof. Heymans in zijn ‘Die Psychologie der Frauen’. Ligt dit aan mij, ik geloof het niet, vele romans zijn leerboeken van inductieve psychologie, dit boek is het soms een van Psychiatrie, de
| |
| |
kunst wordt zoo een pikant gemengd nieuws met een wetenschappelijk air. Op de Brink wordt ze weer de oude van vroeger, doch dit verandert weer onder het onweer dit vindt ze angstig mooi. ‘Er was iets helsch' en er was iets trekkends in, iets dat haar fascineerde.’ Er is in Anmie en dit is de fout een geconstrueerde tweeheid, die geen spontane wisselvalligheid is, het is geen twee-eenheid wat het zijn moest. De auteur beschrijft een Annie die best tot een eenheid had kunnen groeien, de Annie van de Brink, de moeder van haar kind, de schoone slaapster diep in haar ziel, doch deze had nog vermenschelijkt, verlevendigt moeten worden, nu is ook deze Annie door de antithese te groote-brinkachtig. Maar de andere Annie is geheel uiterlijk, die mist geheel het spontane al beweert ze zelf er zoo van te houden, deze Annie is een geconstrueerd gedachtebeeld. Bij het bovengemelde onweer hooren we ‘De Groote Brink, uit den schemer opdoemend in den hellen schijn: - het spookte blauwig op, als met grillige monster-vormen etc.’ En dan nog erger slaat de bliksem in een hoogen eik, waaronder een bank, waar ze als jong meisje (ge weet wel de eerste Annie) veel zat, haar lievelingsplekje.
Hier is het concentratiepunt van de roman. Hier is het alles bijeen, omweer, salonsfeer, 'n heksensabath, hartstochtsvlam, weg 't lievelingsplekje, - symboliek. 't Is voor mij notitie niets meer. De twee Annie's zijn niet in één vrouw gesynthetiseerd, we hebben of de eene of de andere en de laatste waar om gaat is meest er naast, daarom is ook de tragiek weg die ontstaat door conflict van het betere met het noodzakelijke in haar natuur en aanleg. Een strijd, een zielestrijd is schoon om te teekenen, ook een type zooals deze vrouw waarschijnlijk bedoeld is, maar men moet beiden eigenschappen tot een eenheid vermenschelijken. Deze bespreking zou te lang worden om nog te detailleeren, om ook op het waardevolle en geslaagde van veel stukken te wijzen. Goed van beschrijving is bijv. pag. 134 (1), de glazen met wijn, bij ieder glas verkleurd een ziek purperen maantje op het tafellaken. En veel details. Over de Proloog sprak ik reeds. Pag. 16 (I) de wingerdranken, bloedende blâren, als wonden van den doodgaanden zomer. Dit is een te zwaren veeg in het milieu. Op pag. 17 (I) is, bij de beschrijving van het oude huis in den winter de toevoeging, met moeite warm te stoken, te nuchter in verband. Onder het vele goede is te noemen. Het teekenen van haar omgaan met de duiven. Haar voelen, grootma is zoo heel anders dan moeder, grootma hoorde zoo heelemaal bij De Groote Brink, terwijl moeder - neen die hoorde er nu zoo in 't geheel niet bij. Dit is goed. Hier is een eenvoudige fijne intintie in helder beeld. Moeder begreep de Groote Brink niet. Het woord begrijpen is hier te koud, te intellectueel. Als het meisje zoo voortmijment op den bok van de dogkar, of 's morgens fluitend in de tuin loopt, dan is het goed. Ook als ze 's avonds voor het raam staat en ziet in de manetuin. Ook in de andere Annie zijn wel geslaagde dingen, haar gedachtegang in de zacht-veerende equipage als zij naast Willy naar Scheveningen rijdt, vooral haar ineens ontnuchterd zijn, ze
kan toch niet meedoen in de groote weelde. Dat zij door het zamenzien van haar moeder en Van Hemert, het besluit neemt is goed van compositie om een ruk te geven van de eene Annie naar de andere. Dat zij bij Fré eerst ontnuchterd dan verteederd wordt door die bloemen, nu, in den winter, om háár, is een goed detail. Dat haar liefde voor Willy blijft ook als de hartstocht haar meesleurt is wel psychologisch juist, ook haar meerdere ontplooing voor anderen en
| |
| |
haar groeiende interessen voor hooger dingen. Haar gedachtengang in Hoofdstuk VI pag. 188 etc. (Deel II) is ook goed. Dat deze auteur die zoo fijn phycholoog is ook hierin goede dingen bereikt spreekt wel van zelf, bij fragmenten zijn er kloeke stukken in ook in de wuft-hartstochtelijke Annie. Dikwijls is het werk zeer interessant, geeft het probleem van liefde en hartstocht, of de liefde vol en hecht kan zijn als de naturen elkaar in hun hartstocht niet begrijpen etc. Haar einde is sober gehouden doch werkt niet tragisch, we denken hier aan de meesterhand van Ibsen in Hedda Gabler.
De auteur bereikt dus wel in fragmenten iets afgeslotens, ook wel in Mevr. Hada, die in haar weinig optreden meer een geheel is dan Annie, en zitten er goede stukken van vrouwbeelding in Annies teekening, de auteur heeft het niet tot een geheel kunnen verwerken. Hij heeft m.i. niet kunnen scheppen in dit boek, het leven eener vrouw. Dat de auteur er wel toe in staat is, zijn vorige werken geven de belofte en ook dit werk weer; dat zijn vrouwtype meer in het fijne doch harmonisch normaal vrouwelijke ligt, valt in het oog. Dat zoo weinig hollanders behalve een Couperus in zijn Eline Vere zoo'n wuft vrouweleven kunnen componeeren is misschien wel een bewijs van het meer stroef massive aan de hollandsche kunstenaarsziel. Dat deze auteur, die ook waar hij mistast zoo lezenswaard blijft, hier zich bewoog waar zijn talent m.i. niet orgemisch toe komen moest, dit verklare deze wat lange bespreking, Dat de schrijver hier niet thuis is, is dat zoo te betreuren, hij vermag wel andere dingen, maar dit is geen artistiek oordeel.
J. Petri.
|
|