| |
| |
| |
Buitenlandsche zaken.
M.P.C. Valter.
De Britsche staatkunde.
DE rede, door Minister Churchill den 18en dezer in het Britsche Lagerhuis over zeemacht-aangelegenheden gehouden, komt, zakelijk saamgevat, hierop neer:
Wij hebben de macht ter zee - tegenover de sterkste mogendheid heeft Engeland een overwicht van ruim 60% in Dreadnoughts en een van 100%, wanneer ook de pre-Dreadnoughts in rekening worden gebracht; hetgeen zoo behoort te zijn, daar, naar gelang een oorlog voortgang heeft, aan beide zijden een steeds grooter aantal eerste klasse schepen buiten gevecht gesteld worden en door de ietwat oudere oorlogsbodems vervangen moeten worden, waarvoor in Engeland dan ook alle toebereidselen worden gemaakt.
Wanneer Duitschland bereid is zijne plannen voor verdere uitbreiding van de slagschepenvloot in te trekken, dan zal Engeland zijn aanbouw naar verhouding beperken, zoodanig dat het de thans bestaande enorme overmacht behoudt. Breidt Duitschland daarentegen zijn vloot verder uit, dan zullen wij onze overmacht nog grooter maken, voor elk Duitsch slagschip onmiddellijk twee Engelsche op stapel zettende. Het is mogelijk, dat overeenkomstig dit beginsel nog dit jaar een suppletoire begrooting komt. Om het Duitsche Volk te doen verstaan, dat wij nooit toestaan, dat onze overmacht verloren gaat, versterken wij onmiddelijk onze positie in de Noordzee.
Dit is de feitelijke inhoud van de rede van den Britschen Minister, die ons ook uit den zoeten waan helpt, dezer dagen verbreid, als zoude Engeland dan ten minste op dezen weinig bescheiden grondslag het voorbeeld van bezuiniging geven. Wel toch wordt in theorie ₤1.000.000 bezuinigd, doch dit millioen wordt aangewend om de bezetting van de oorlogsschepen onmiddelijk met 2000 man te versterken.
Geen Duitsch staatsman zal aan Engeland het recht ontzeggen zich naar eigen inzicht te wapenen, al mag hij het betreuren, dat zulke bewapening zich tegen Duitschland richt. Ook het doen van voorstellen, om tot eene beperking der uitgaven voor de marine te komen, is op zichzelf allerminst eene onvriendelijke daad, hoezeer zulke voorstellen ook eenzijdig belang beoogen. Van onvriendschappelijken toeleg getuigt echter de omstandigheid, dat de denkbeelden worden gepropageerd, nadat zij reeds als onpraktisch waren afgewezen, openlijk, en op een tijdstip, waarop elke propaganda voor beperking van uitgaven, noodig bevonden voor de verdediging van het Duitsche Rijk, der Regeering te Berlijn niets anders dan hinderlijk en onwelkom kan zijn.
| |
| |
Het wordt door Britsche politici steeds voorgesteld alsof Duitschland eene vloot bouwt, welker eigenlijke bestemming geen andere is dan een tegenwicht te vormen tegen, eventueel den strijd aan te binden met Engeland. Elk onvoorzichtig woord, dat in Duitschland over de mogelijkheid van een oorlog met Engeland gesproken of geschreven is, sedert het, vóór tien jaar, aanving een vloot te bouwen, wordt uitgelegd als bewijs van Duitschland's aggressieve maritieme staatkunde, zelfs al is dat woord gevloeid uit de pen van den meest onbeduidenden all-deutschen schoolmeester. Wezenlijk echter bestaat in Duitschland geenszins begeerte een strijd met Engeland aan te binden, noch bij het volk, noch bij zijne Regeering. Wordt inderdaad bij de organisatie der maritieme werkkracht meer en meer gerekend met de mogelijkheid van een oorlog met Engeland, dan is zulks uitsluitend het gevolg van de omstandigheid, dat groote belangen van het Duitsche Rijk (ter zake van Marokko, Kreta, Klein-Azië) worden belaagd door Engeland, welks politiek reeds lang onmiskenbaar duidelijk er op is gericht Duitschland's internationale positie te verzwakken, quasi in het belang van het politieke evenwicht op het vasteland van Europa.
Duitschland's buitenlandsche, hoofdzakelijk overzeesche handel is enorm en breidt zich voortdurend geweldig uit. Over 1905 wees de in- en uitvoer in totaal een cijfer aan van ₤725 millioen, over 1912 zal dit cijfer de ₤1000 millioen pond dicht naderen of overschrijden. De in- en uitvoer toch, welke over de eerste twee maanden van 1911 2560 millioen Mark beliep, steeg in Jan-Febr. 1912 tot 3113 millioen Mark. Duitschland's buitenlandsche handel is niet veel geringer dan die van Engeland, welks in- en export over 1910, met inbegrip van geëxporteerde vreemde en koloniale producten, een cijfer van ₤1212 millioen aanwijst en zonder die doorvoer-producten ₤1109 millioen beloopt, dus slechts ongeveer 10% meer is dan Duitschland's buitenlandsche handel. Voor de beveiliging van Duitschland's wereldhandel is reeds een sterke vloot onmisbaar. Zonder een sterke vloot kan die handel, in geval van conflict, door Frankrijk of Japan vernietigd worden; zonder een behoorlijk ontwikkelde weerkracht ter zee zouden de ver verwijderde koloniën à la merci zijn van een mogendheid van den derden rang. Ook indien elk gevaar voor oorlog met Engeland als uitgesloten mocht worden beschouwd, zou Duitschland met het oog op zijn enorme overzeesche handelsbelangen een sterke vloot moeten bezitten. Naar gelang die handel zich uitbreidt, welke, sedert Duitschland in 1900 zijn vloot begon te bouwen, met bijna 10.000 millioen Mark vermeerderd, bijna verdubbeld is, doet zich, van jaar tot jaar, meer en meer dringend, de behoefte aan een sterke zeemacht gevoelen, geheel ongeacht politieke omstandigheden. De Duitsche handel heeft nog geenszins gelijke mate van de bescherming, welke een goede vloot kan bieden, als de Britsche handel geniet. Het motief van de Britsche politici met hunne voorstellen ter beperking der weermacht ter zee - directe oorlogsoogmerken buiten beschouwing blijvende - kan geen ander zijn, dan den Duitschen concurrent op
handelsgebied die mate van steun en bescherming te onthouden, welke de eenige waarborg is, dat hij, onder alle omstandigheden, in alle deelen der wereld, op voet van wezenlijke gelijkheid met Engeland zal behandeld worden.
Engeland wil uit commerciëele en daarmede nauw verwante politieke overwegingen het meesterschap ter zee. Vrees voor een Duitschen inval bestaat niet, althans niet zoolang Engeland niet de sterk verzwakte aggressor is. De leer, dat die overwegend groote zeemacht noodig is ter verdediging
| |
| |
van de Koloniën, geldt meer voor Duitschland, en wat dat betreft voor elke andere koloniale mogendheid, dan voor Engeland, welks voornaamste koloniën eene talrijke, weerbare bevolking bezitten. De leer dat de afhankelijkheid van het Vereenigde Koninkrijk voor den toevoer van levensmiddelen grooter is dan die van de andere mogendheden en dat derhalve het bezit van een zeemacht sterker dan die van eenige mogelijke vijandige coalitie een levensquaestie is, waarvoor, desnoods, tijdig een oorlog moet worden geprovoceerd, is valsch, in zooverre Engeland door de toetreding tot de Conventie van Londen waarborg krijgen kan, dat de handel van neutralen in levensmiddelen in oorlogstijd vrijwel onbelemmerd zal blijven. Niet zorg voor zelfverdediging, maar zucht naar zulke machtsuitbreiding als, in vereeniging met verwante volkeren, tot eene wereldheerschappij kan leiden, waarvoor de luister van het oude Rome verbleekt, beheerscht de Britsche staatkunde, welker onmiddellijk doel, betrekkelijke verzwakking van Duitschland's weerkracht, minister Churchill's rede te dienen zoekt.
De vraag of aan de met zoo uiterst merkwaardige, stootende openheid gemaakte ouvertures eene niet ongunstige ontvangst mag te beurt vallen, dan wel de bot-afwijzende welke zij verdienen, zal worden beslist door veelheid van omstandigheden, die alleen door de verantwoordelijke regeerders kunnen worden gewogen. De critieke toestanden, in Zuid-Oost Europa en in Oost Azië heerschende, doen de mogelijkheid voorzien, zij het in eene zeer geringe, dat de ontvangst der Churchillsche suggesties eene betere is, dan waarop de motieven, waarvan zij de uitkomst zijn, aanspraak geven. Het is zooal onwaarschijnlijk, toch niet geheel uitgesloten, dat, met het oog op de zeer gecompliceerde politieke situatie, Duitschland eene oogenblikkelijk tegemoetkomende houding aanneemt. Doch welk antwoord de Regeering te Berlijn ook zal mogen geven, het is zeker, dat de houding van het Engelsche Gouvernement, dat feitelijk aanspraak maakt op de alleeneerschappij over de zee, eene eerlijk vriendschappelijke verhouding uitsluit.
Terecht heeft Admiraal Lord Charles Beresford, in een brief in de Times van 23 dezer, over de rede van Churchill gesproken als over ‘a dictatoral attitude’; en juist oordeelt hij, dat onderhandelingen op de door Churchill aangegeven basis een tegenover Duitschland dreigend karakter dragen.
Het optreden van Engeland is in-de-daad dreigend. Aan de rede van den Engelschen Minister van Marine toch - die, al is zij dan ook niet in bepaald onhoffelijken vorm vervat, in haar wezen een eisch is tot erkenning van eene Britsche hegemonie ter zee, als welke Rome na den Tweeden Punischen oorlog vestigde - is eene andere rede in het Britsche Parlement voorafgegaan, uitgesproken door een minder verantwoordelijk staatsman, maar welke ook een onrustwekkend karakter heeft.
De plaatsbekleeder van den Minister van Oorlog Haldane, kolonel Seely, den 7en Maart een der leden van het Lagerhuis beantwoordende, verzekerde het Huis meest plechtig, dat er in den toestand van het krijgswezen voor den oorlog te lande in de laatste jaren een enorme verbetering gekomen is. In 1899 kon Engeland nauwelijks 10.000 man expedieeren, zonder op de garnizoenen van Indië en Ceylon te trekken, doch thans - zeide hij - kunnen binnen enkele dagen 150.000 man worden geëxpedieerd, ‘fully equiped and sure of reinforcements reaching them within three months’, terwijl alsdan toch voldoende macht achter zou blijven voor de verdediging van het Land. De chauvinisten in Frankrijk kunnen en zullen aanmoediging putten uit deze heugelijke omstandigheid.
| |
| |
Meer onrustwekkend echter dan de woorden, welke Britsche Ministers doen hooren, zijn de feiten, die zich in de internationale situatie opdoen. Engeland tracht uit den gespannen toestand zijn voordeel te trekken, met verkrachting van tractaatrechtelijk gewaarborgde en historisch geworden verhoudingen:
de neutraliteits-verklaring van Egypte in den oorlog, dien de Suzereine Staat met Italië voert, beteekent eene verandering in de staatsrechtelijke positie van Egypte, ten gunste van den Occupator, die onder lord Kitchener wezenlijk militair bestuur heeft ingesteld en zijn gezag aan het Suez-kanaal heeft vermeerderd;
de instelling van een revolutionaire regeering op Kreta doet voorzien, dat eerlang, in strijd met de bepalingen van het Garantie-Tractaat over het eiland, formeel Grieksche souvereiniteit ten bate van Britsche strategische belangen gevestigd kan worden;
van het locale gouvernement van Libanon is voorloopig buiten medewerking van de Regeering te Constantinopel, door een Engelsch consortium, aan welks hoofd de National Bank van Turkye staat, eene Concessie verkregen voor den aanleg van groote irrigatiewerken in de omgeving van Beiroet, waarmede Engeland vasten voet kan krijgen in Syrië;
last not least - stelt de in het Februari-nummer van dit tijdschrift besproken verklaring van den Nederlandschen Minister van Buitenlandsche Zaken in vooruitzicht, dat eene behoorlijke afsluiting van den Scheldemond achterwege en dus voor Engeland de gelegenheid open blijven zal om over neutraal gebied troepen in de stelling van Antwerpen te werpen en terzelfder tijd eene nieuwe operatiebasis aan de Noordzee te vestigen.
Gaandeweg grijpen belangrijke veranderingen plaats, die het Europeesche evenwicht, hetwelk de Engelsche diplomatie voorgeeft te willen handhaven, ten gunste van Engeland dreigen op te heffen. Het is onmiskenbaar duidelijk, dat het onder omstandigheden een enorm voordeel voor de Engelsche politiek zal kunnen beteekenen, wanneer een groote Europeesche oorlog wordt gevoerd, waarin Engeland het groote overwicht van zijn vloot geldend zou kunnen maken. En men moet aan de Engelsche staatslieden de eer geven, die hun toekomt: dat zij zich niet door sentimenteele redenen laten weerhouden de hooge toekomstbelangen te behartigen, de grootheid van het Rijk te dienen.
In de over het geheel genomen donkere situatie zijn echter lichtpunten, die de hoop wettigen, dat de vrede gehandhaafd zal blijven.
Een groot lichtpunt ligt in de besprekingen over het herstel van den vrede tusschen Italië en Turkijë, ook al zijn de Italiaansche voorstellen voorloopig afgewezen. Het bezoek van den Duitschen keizer te Schönbrunn en aan Koning Victor Emanuel te Venetië geeft in deze goede hoop. De rede van den Engelschen Minister, die eene bedreiging is voor heel het Europeesche continent, moge in Frankrijk het heillooze verlangen naar een revanchekrijg voeden, zij kan er aan den anderen kant het hare toe bijdragen, dat de Kabinetten van Rome, Weenen en Berlijn krachtig front maken tegen de voor den Europeeschen vrede gevaarlijke Britsche staatkunde. Indien de Italiaansch - Turksche oorlog, die een voortdurend gevaar is voor ernstige complicaties, beëindigd wordt, kan de algemeene toestand onmiddellijk zeer gezuiverd worden. Is de Triple Alliantie weer ten volle arbeitsfähig en
| |
| |
inderdaad, gelijk verwacht wordt, meer arbeidswillig dan ooit voor de handhaving van de in Europa historisch geworden verhoudingen, dan is ook de kans, dat Frankrijk blijvend zal worden vervreemd van de op een oorlog aansturende entente met Engeland sterk verbeterd.
Meest hoopgevend is de omstandigheid, dat Duitschland, getuige het dineeren van den Keizer bij den Franschen Ambassadeur Cambon, begeerig is tegenover Engeland's ‘bondgenoot’ een meest loyale politiek te volgen en tevens zich in staat stelt, zou de nood het eischen, een zeer krachtige houding aan te nemen.
Bemoediging kan ook geput worden uit het feit, dat in China groote staatkundige veranderingen plaats grijpen, welke in de voornaamste plaats Engeland, doch ook de andere groote Europeesche mogendheden - met uitzondering van Rusland, dat er reeds zijn voordeel mede deed -, in meerdere of mindere mate moet nopen strijd in Europa te vermijden, opdat zij hunne positie in China kunnen beschermen.
Ten slotte kan ook gunstige beteekenis niet worden ontzegd aan de Engelsch-Duitsche besprekingen over hunne wederzijdsche belangen, welke ten slotte toch nog kunnen leiden tot een vergelijk, hetwelk beide partijen voordeel geeft.
Dat de Engelsch-Duitsche besprekingen voortgang hebben gehad, wil blijken uit de verklaring welke de Portugeesche Premier, den 15en dezer maand, met medeweten van de Duitsche en Engelsche Regeeringen in de Kamer heeft afgelegd. Deze verklaring -
dat er tusschen Engeland en Duitschland geene overeenkomst bestaat, welke de integriteit of onafhankelijkheid van eenig deel der Portugeesche koloniën aantast -
is niets zeggend in zooverre: ook de integriteit van Marokko en de souvereiniteit van den Sultan in 1880, wederom in 1906 onder de Acte van Algeciras, ook later nog, werd erkend en zelfs heden nog door verschillende mogendheden wordt gefingeerd, - de onafhankelijkheid van Perzië door Rusland en Engeland in 1907 onderling is gewaarborgd en door plechtige verklaringen aan de Regeering te Teheran afgelegd is bezegeld, - en verder de integriteit van China, niet alleen door het verdrag van Portsmouth maar door een reeks van tractaten en overeenkomsten is gewaarborgd! De verklaring van den Portugeeschen Minister ontleent echter hare groote beteekenis aan het daaruit indirect blijkende feit, dat Engeland en Duitschland over eene vergelijk hunner belangen in de kolonies onderhandelden. De grondslag waarop de besprekingen gevoerd worden is bekend: hij is neergelegd in het Tractaat van 1898, waarbij Engeland recht van voorkoop verkrijgt aan de Oostkust van Afrika, Duitschland ter Westkust. De weg, langs welke de gezochte overdracht van de Portugeesche kolonies zal worden verwerkelijkt, ligt voor de hand en is door den Portugeeschen Minister aangeduid in eene aan zijne verklaring toegevoegde mededeeling:
dat vreemd kapitaal, hetwelk voor den aanleg van spoorwegen (en havenwerken) en voor de ontwikkeling van industrie in de kolonies zoo noodig is, niet moet worden geweerd.
Deze mededeeling geeft voedsel aan de hoop, dat de Engelsch - Duitsche wrijving zal kunnen worden opgeheven, althans sterk verminderen, als gevolg van een vergelijk, waarbij hun beider koloniale invloedsferen eene beteekenisvolle uitbreiding zouden verkrijgen, Duitschland in Mossamedes een koloniaal operatiegebied verwervend, Engeland gelijk economisch voor- | |
| |
deel behalend in Mozambique en tevens strategisch gewin door de contrôle over de schoone oorlogshaven van Lourenco Marques. Zij geeft eene visie van vriendschappelijke samenwerking der beide grootmachten ter ontwikkeling van Midden-Afrika - een taak welke de kapitaalkracht en de ondernemerslust van beide Staten wel waardig schijnt en die wel zooveel energie vordert, dat hierin de aanleiding kan gevonden worden voor langdurige rust. Maar ‘there is many a slip between the cup en de lìp’: de door den Portugeeschen Minister getoonde beker van verzoening zal misschien niet werkelijk den zoen treffen: een Exchange-telegram toch heeft reeds gemeld, dat zich te Lissabon een invloedrijk Comité gevormd heeft, onder voorzitterschap van den Minister van Koloniën, welks min of meer duidelijk program zou beoogen: de verdediging en de handhaving van de integriteit van de kolonies door hen onder de protectie van Engeland te plaatsen.
Moge in deze critieke tijden de Nederlandsche Regeering haar moeilijke taak met wijsheid vervullen en haar plicht van neutralen Staat betrachten - niet verzuimen tijdig die maatregelen te nemen welke noodig zijn ter afwending van het nu dreigend gevaar, dat Holland's territoriale wateren door Engeland (of Frankrijk) zullen worden benut of desgewenscht zullen kunnen worden benut voor krijgsoperaties tegen Duitschland, waarmede wij steeds in vriendschap hebben geleefd. In geval van een grooten oorlog in West Europa is de strategische waarde van Nederland voor Engeland en Frankrijk enorm. Blijft Nederland werkeloos, neemt het niet onmiddellijk krachtige maatregelen om vreemde krijgsmacht voor Vlissingen te weren, laten we dit zoowel voor den land- als voor den zeeoorlog gewichtig punt open, - dan zullen we de kans op een oorlog voeden, die het land met de ernstigste gevaren bedreigt.
|
|