De Tijdspiegel. Jaargang 69(1912)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 369] [p. 369] Gedichten. J. Greshoff. Uit: ‘Hoven van den herfst.’ I. Lente en herfst. Zoo zijn de luchten in het voorjaar nooit Zoo zat-gedrenkt in dien verrijpten gloed, Die zich tot zwaren, goud-brokaat val plooit En traag naar de einders in strak-rood verbloedt. Zoo zijn de lenteboomen niet getooid Met vlietend licht, dat langs de takken moèt Vervloeien, wijl het streelend-langzaam dooit Als jonge sneeuw zoo zeker en zoo zoet... Dùs zijn de menschen in den vroegtijd niet, Bezonnen en in klaren rust bereid Tot de' ondergang in droom-vergeten tijd. En dùs klinkt in den luiden Mei geen lied: Zoo vol, zoo diep, zoo pijnlijk-wijs verblijd Zingt hij slechts, die een goeden dood verbeidt. [pagina 370] [p. 370] II. Verlangen. Omdat wij beiden het verlangen weten En ondervinden hoe het schroeiend smart, Zullen wij beiden zalig mogen heeten, Wanneer der dagen gang tot dood verstart. Wij schaaklen zwijgend den diep rooden keten Van klachten om het krampig siddrend hart, Die zegevierende eens wordt afgereten Vóór 't storten in het overwaerelds zwart. Verlangens onverzoete levensnood Is voor de ziel een éénigst-noodig brood Schoon 't fel-scherp schrijnt, van tranenvocht doorgald. Maar zonder dat vindt niet de ziel haar kracht Voor 't leven als dit leven is volbracht In licht dat nimmer, al de dagen, valt. [pagina 371] [p. 371] III. Het eerste zwijgen. Dit is 't seizoen van late bloeme' en vruchten, Waarin de boomen strakke vlammen slaan Als roerelooze lichten, naar de luchten Waaronder wij als vreemde gasten gaan. Dit is de tijd, waarin al klachte' en zuchten Om lentes hope en zomerlijken waan Versterven en alleen de zanggeruchten Der bosschen zwerven langs mijn geurge pâan. Mijn lippen, die de volheid mogen proeven Van roodend ooft uit o vervolle schaal, - En eindlijk vrij van angsten en bedroeven, - Vergeten de oude zoetheid van hun taal Om wat wij bei - de herfst en ik - behoeven: Het Zwijgen, te verwerven... dit de éérste maal. [pagina 372] [p. 372] IV. Jeugdherinnering. Wie ging als drieste knaap niet op maraude In buurmans boomgaard, die in vruchten stond, Waar rijpende oogst met lekkre kleurtjes noodde Tot haastig proeven met een gragen mond. Wie kwam niet thuis met buiten van verboden Veroverd ooft dat buis en zakken rondt; Om 't uit te legge' op een geheime zoode Waar niemand zùlke schatten dacht en vond... Nu is het àl voorbij: in de ernst der dagen Geloof ik mij een kalm en eerlijk man Die rustig leeft en denkt om zijn fatsoen... Maar met dat al kan ik toch maar niet dragen Een schìjn berouw bij het herdenken van Die trouwe, blijde zondetjes van toèn. Apeldoorn, November 1910. Vorige Volgende