| |
| |
| |
Francis Jammes.
Jan van Nijlen.
I.
ZOO gij een der velen zijt, die meenden dat de hutspot van mooidoenerij en waarachtige poëzie, die de fransche dichtkunst was tijdens den bloei van het symbolisme, eene voorbereiding was tot eene meer zuivere en natuurlijke kunst, moet uwe ontgoocheling thans groot zijn, wanneer gij eenige aandacht aan den tegenwoordigen toestand der fransche literatuur wilt verleenen.
Wel beschouwd, zijn er in de laatste jaren een vrij groot getal middelmatig-goede verzen verschenen van de hand der als symbolisten eenmaal bekend staande dichters, maar wat heeft dit te beduiden? Gelooft gij niet dat een middelmatig gedicht, waarvan men niet zeggen kan dat het heel en al slecht is, maar getuigen moet dat het in zijn soort vrij wel aardig is, niet veeleer moet gerekend worden, in de diepste beteekenis van het woord, tot de waardelooze literatuur? Daarover toch velt de tijd dikwijls zeer spoedig een streng oordeel. Dit is zeker bijzonder kenschetsend voor het Symbolisme, nu van al den geruchtmakenden lof, feitelijk nog zeer kort geleden over de symbolistische producten uitgebazuind, zelfs voor den scherp-toeluisterenden geen enkele echo meer te vernemen is, wanneer de lucht nog nadreunt van de zooveel oudere romantische geluiden. De oorzaak daarvan zal wel te vinden zijn in het principiëel verschil der aandoeningen waaruit deze twee stroomingen zijn ontstaan. Terwijl het Romantisme eene vaak al te bombastische uiting was van een hartstochtelijk gevoel, was het Symbolisme eene poging tot belichaming, zoowel in de plastieke kunsten als in de woordkunst, niet van eene zinnelijke gewaarwording, maar van eene geestelijke strooming, die gedurende een klein aantal jaren zoowat alle landen heeft beroerd.
| |
| |
Indien men den algemeenen geestestoestand zou willen bepalen der toenmalige dichtkunst, zou men hem, meen ik, eerst en vooral een idealistisch-lyrische hoeven te noemen. Men schreeuwde zeer heftig, en dikwijls zeer onharmonieus, waar men heel teedere woorden meende te fluisteren, en langs een anderen weg, kwam men tot hetzelfde resultaat als, eenige jaren vroeger, het Romantisme: in plaats van zich te zuiveren en van uit de hoogte der acrobatische tonen te dalen tot eene meer eenvoudige klaarheid, verschorden de zingende stemmen in benauwde heeschheid.
Twee stemmen maakten daarop uitzondering: Baudelaire en Verlaine, die een nog altijd durend misverstand, den eersten als voorlooper, en den tweeden als de meest typische uiting van het Symbolisme wil doen doorgaan. Baudelaire, die zich van het banale woordgepraal der Romantiek had bevrijd en niets te maken had met het abstrakte idealisme der volgende generatie, en Verlaine, die het pad, door zijn voorganger aangewezen, nog heeft verbreed, zijn de twee dichters van de tweede helft der XIXe eeuw, die zich onmiddelijk aansluiten, naar vorm en gevoel, aan de rij der vertegenwoordigers van de klassiek-traditioneele fransche dichtkunst, die gaat van François Villon tot Lamartine. Het gaat trouwens altijd zoo: de, oppervlakkig beschouwd, meest revolutionnaire kunst zal, na oplettend inzicht, bijna altijd de meest klassieke blijken te zijn, en het ‘nieuw geluid’ is bijna nooit anders dan de voortzetting van eene afgebroken raseigene kunst.
Dat blijkt nog eens uit het werk van Francis Jammes, dat men een tijdlang heeft aanzien als een vruchtdragenden tak van het reeds verdorde Symbolisme, maar dat in waarheid, al is 't niet op even klaarblijkende wijze als de kunst van Baudelaire en Verlaine, den geest en het gevoel bezit der klassieke fransche dichtkunst.
Men heeft in de laatste jaren heel wat geschreven en getwist over impressionnistische poëzie, wat zij was, zijn kon of moest wezen. Dit is, zooals vele andere theorietjes, eene liefhebberij van dezen particulariseerenden tijd, die zoo gaarne van ouds bekende zaken als zeer modern doet doorgaan. O! wat beleven wij een tijd van ijdel woordgepraal! Herlees een enkele bladzijden uit Vondel, Breero, Hooft of den wel modern te
| |
| |
noemen, maar toch buiten alle moderne theories staanden grootsten vlaamschen dichter Gezelle, en zeg dan, zoo gij kunt, waar de beste onzer hedendaagsche zoogenaamde impressionisten vollediger en nieuwer gevoel hebben vertolkt dan die oudere? Gaat het ook zoo niet met met de schilderkunst? Waar is de luminist of pleinairist, of hoe gij hem ook noemen wilt, die in zijne werken een enkel straaltje licht of een schaduw heeft weergegeven, die Rembrandt onbekend waren?
Ik weet het wel, dit alles is nu maar ijdelheid en in der waarheid zeer onschuldig. Maar 't geen velen op een dwaalspoor heeft gebracht, is de zoogenaamde impressionnistische kritiek. Kent gij wel iets waardeloozer dan deze? En wat te denken van de mentaliteit eens beoordeelaars die, in een oogenblik van psychisch meevoelen, de verzen van een dichter ongeëvenaarde poëzie zal noemen om de reden dat zij met zijn gevoel van het oogenblik vrijwel overeenkomen, terwijl verzen in eenen anderen gemoedstoestand gelezen door hem voor ongevoelig zullen worden gelaakt? Op zulke basis berust nu vele kritiek en onder voorwendsel dat kunst enkel eene gevoelszaak is, vergen zij van den dichter dat hij hun ephemeer gevoel vertolke, in plaats van zich objektief in den gemoedstoestand, die de dichter uitbeelden wou, te verplaatsen. Op die wijze loopt de kritiek natuurlijk elk oogenblik van het klaver naar de biezen. Ik houd het integendeel voor eene onomstootbare waarheid, dat waarachtig goede poëzie niet enkel ontroeren kan wanneer de lezer zich in een gemoedstoestand bevindt overeenstemmend met dien des dichters, maar de macht bezit den lezer door de rythmieke en plastieke uitbeelding aan zijn eigen gewaarwordingen te ontrukken, zóó dat hij, 't is gelijk in welke stemming en in welke omstandigheden, door de macht der tot hem sprekende verbeelding zich als het ware voelt bemeesterd. Dit is natuurlijk alleen het geval met volstrekt goede verskunst; helaas! het is niet altijd deze, die de impressionnistische kritiek het meest waardeert.
Zoo komt het dat, wanneer men het geschrijf nagaat der toonaangevende fransche critici, de naam van Francis Jammes niet altijd genoemd wordt bij de eerste namen dergenen, die de vertegenwoordigers heeten te zijn der beste dichtkunst.
Bekijk nu eens even dit rare verschijnsel: indien er in de huidige fransche letterkunde een dichter te vinden is, die in de hoogste mate natuurlijk, stemmingsvol, rijkgevoelig is,
| |
| |
kortom, die al de hoedanigheden vereenigt, die de modernen van goede dichters eischen, dan is het zeker Francis Jammes. He! hoe komt het dan dat zoovele dichters, die slechts een der hoogergenoemde kwaliteiten bezitten, op den voorgrond komen te staan, voor hem die, naast het bezit dezer gaven, bovendien nog het geluk heeft de zuiverste stem te zijn die na Paul Verlaine aan 't zingen ging?
Dit onlogische verschijnsel is weer een misverstand van 't Symbolisme. Men vond het wel heel aardig dat iemand impressionnistische verzen schreef, voor zoolang deze de impressie weergaven van menschen en zaken die hun lief waren. Maar daar kwam nu een mijnheer die zijne impressies van gansch de natuur beproefde weer te geven en die zoo maar stoutweg verklaren kwam dat een ezel, een hond, een verken op het minst zoo mooi en zoo edel zijn als onderwerp voor een gedicht als de kruidje-roer-me-niet-achtige gevoelens van idealistische estheten of hysterieke vrouwtjes. Dit was bijna zoo brutaal als het realisme. Verbeeldt u: een dichter die realist durfde te zijn!
Bij de lezing van een litérair werk gaat de aandacht van veel lezers voor een groot deel - en bij velen helaas! voor het grootste - naar de uit- of onuitgesprokene levensopvatting van den schrijver. Zoo de beschouwing dezer niet een esthetisch criterium van onfeilbare waarde mag genoemd worden, is zij nochtans niet geheel en al te versmaden, daar in vele gevallen de levensconceptie van den dichter zoo innig verbonden is met zijne poëzie, dat men het eene moeilijk zonder het andere kan denken. De levensopvatting van een dichter is dus wel een belangrijke factor in het ontstaan van poëzie, en ook eene ernstige basis voor beoordeeling, wanneer men niet de dwaling begaat die levensopvatting op zichzelf te beoordeelen, maar zich enkel bepaalt bij het vaststellen harer gevoelswaarde.
Uit eene verkeerd-begrepen toepassing van dit inzicht is de dor-klassieke indeeling ontstaan der literatuur in eene serie van geijkte genres en formulen. En die vergissing zal men wel altijd begaan, wanneer men een bepaald gedacht of vorm als basis neemt voor kunst.
Wanneer ik dus beweren wil dat Francis Jammes een natuurdichter is, hoeft het wel niet gezegd dat ik daarmee niet
| |
| |
bedoel dat hij een dichter is die, zooals een Poot of een Delille, de natuur, als onveranderlijk thema voor zijne versificaties heeft vastgesteld; want een natuurdichter kan alleen genoemd worden hij die, zooals Gezelle bij voorbeeld, de natuur reflecteerend weergeeft. Daar heeft het onderwerp van een gedicht eigenlijk niets mee te maken; want Baudelaire, bij voorbeeld, is geen natuurdichter, ook niet waar hij in verzen van treffende plastieke kracht een landschap schildert, omdat een natuurtafereel hem slechts dient als zinnebeeld van een gemoedstoestand. Bij Francis Jammes daarentegen blijft de natuur altijd het eigenlijke onderwerp, en zelfs dan wanneer zijne poëzie de meest subtiele psychische gewaarwordingen meedeelt, voelt men dat de natuur aanwezig is als eene onontkoombare macht, die leven geeft aan al wat des dichters geest en hart bevatten kan op deze wereld. Hij heeft voor de natuur eene pantheïstische vereering en voor al wat leeft, van bloem en plant tot dier, eene gelijke liefde. Hebt gij nog niet opgemerkt hoe het aanschouwen der natuur bij sommige dichters, die haar liefdevol benaderen, aandoeningen verwekt, die anderen dichters vreemd blijven en die Gezelle zoo dikwijls heeft geuit:
Mij spreekt de bloeme een tale...
Bij Jammes lijkt dit gevoel van vereering en liefde in zijne kinderlijke, eenvoudige uitdrukking dikwijls van eene onnatuurlijke naïeveteit. Dit komt wellicht omdat het ontledend verstand een nog te groote rol speelt in het beoordeelen dezer poëzie, die de meest onmiddelijk-zinnelijke is der hedendaagsche literatuur. Zijne verwondering slacht somtijds deze eens kinds, die stilaan de wonderen der natuur te begrijpen begint, en soms lijkt het wel alsof hij de wereld aanschouwt met het goedig oog der dieren.
Hoor hoe hij ze bezingt: de verduldige, gewonde ezel van den tierenden marktleurder, de zachtzinnige vermagerde hond des blinden, de schurftige kat die neerhurkt bij den haard, de goedige koe, de geit, het schaap, het modderlustige verken; hij heeft ze allen even lief, zoowel als de planten, boomen en bloemen van het landschap, waarin het heerlijke leven van menschen en dieren zich beweegt. O zijne liefde gaat ook tot de menschen, liefst tot de verstootelingen: de gebochelde schoenmaker, de bedelaar met luizigen baard, de
| |
| |
verloren maagdekens die geene liefde kennen mochten, de schuchtere notarisklerk die 's middags het kleine stadspleintje overstapt als de zon heet is...
Toch dit is op zich zelf nog geen poëzie, wanneer niet des dichters plastieke rythmus het tot een stukje leven maakt. Want hoe uiteenloopend ook de meeningen over poëzie en wat zij zijn moet wezen mogen, toch zullen allen het vrij wel eens zijn, meen ik, met dit princiep: des te grooter is de kracht van den dichter, naarmate ons zijne verzen min of meer het door hem behandelde onderwerp geestelijk en zinnelijk doen betasten. Al heeft ieder zijne persoonlijke manier, toch bereiken alle echte kunstenaars hetzelfde einddoel: eene plastieke weergave hunner zinnelijke of geestelijke gewaarwordingen.
De manier waarop Jammes dit doel bereikt, bevestigt zich van in zijne eerste verzen en zal zich, essentieël ten minste, in zijne volgende boeken niet meer wijzigen. Het poëtische werk van dezen uitzonderlijken dichter is in vier bundels verzameld: De l'angelus de l'aube à l'angelus du soir (1888-1897); Le deuil des primevères (1898-1900); Le triomphe de la vie (1900-1901); Clairières dans le ciel (1901-1906).
Ik geloof wel dat zijn eerste en meest omvangrijke verzenbundel mettertijd ook de belangrijkste zal worden genoemd, niet alleen omdat er verzen in voorkomen van eene vlekkelooze schoonheid, maar meer nog omdat er de kiem in te vinden is van Jammes' alle later werk. Men heeft niet genoegzaam doen uitschijnen hoezeer die eerste bundel een frisch en vrijmakend gebaar was in de fransche dichterwereld waarover te dien dage het chaotische symbolisme autocratisch regeerde; de invloed van Jammes' ongekunsteld vers op de tot rythmieke handigheid ontaarde poëzie dier dagen was, onder vele opzichten, dezelfde als die Verlaine's eerste waarlijk origineele bundel ‘Les fêtes galantes’ uitoefende op de toen oppermachtige school der Parnassiens. In ‘De l'angelus de l'aube à l'angelus du soir’ is Jammes nog niet de zuiver-landelijke dichter, dien wij in latere werken leeren kennen; hij is ook niet de dichter van de stad en van hare vele gevoelens, zooals Baudelaire en Verlaine, maar hij is de provinciale zanger die, buiten eene zeer innige vereering voor de natuur, eene innemende liefde heeft voor het grijze en melankolieke leven der provinciesteden. Jules Laforgue had reeds in eenige verzen van een angstig te noemen impressionnisme dit gemummifieerde
| |
| |
leven met zijn gewoon sarcastisch pessimisme weergegeven, toen Jammes van ditzelfde provincieleven eene gansch andere visie gaf van droeve teederheid en berustende weemoedigheid. Dit is de eerste karakteristiek van ‘De l'angelus de l'aube à l'angelus du soir’: die naturalistische weergave van een zeer speciaal midden, dat in de Fransche poëzie nog ontbrak.
Bemerk nu op welke wijze de dichter te werk gaat. Hij heeft niets meer gezien dan een ander, wellicht ook niets meer gevoeld; en toch is de zinnelijke indruk van die verzen veel grooter dan die van eene misschien meer verfijnde poëzie. Dit komt, geloof ik, omdat Jammes er geen oogenblik aan denkt de indrukken, die de natuur in hem verwekt, dichterlijk uit te drukken; hij is van meening dat elke natuurindruk dichterlijk genoeg is op zichzelf, zonder dat het verstand er een schijn van vernuftige uitvinding hoeft aan te geven.
Een gedicht als dit:
J'ai fumé ma pipe en terre et j'ai vu les boeufs,
avec la barre au front et le museau morveux,
résister aux paysans qui leur piquaient la croupe
par-dessus les cornes - et j'ai vu, douce troupe,
défiler les brebis touffues aux jambes faibles.
Le bon chien faisait semblant d'être en colère.
Et le berger lui criait: Loup! Viens! Loup! Ici!
Alors le chien joyeux gambadait jusqu' à lui
et mordait son bâton d'un air facétieux
sous la tranquillité d'un chaud ciel pluvieux.
Zulk een gedicht dan, geeft met zijne zuivere plastische visie een juister beeld van des dichters gemoed, dan eene schijnbaar meer ontledende psychologische ontboezeming, en wel omdat het gemoed van den dichter een spiegel is, die de beelden der natuur weerkaatst op min of meer intense en eigenaardige wijze al naar gelang de mindere of meerdere gevoeligheid des dichters. Zoo komt het dan een goed vers terzelfdertijd even subjectief als objectief kan wezen.
Het gevoel van dezen dichter belichaamt zich steeds in natuurbeelden en waar het impressionnistische paradoxe zegt: ‘un paysage est un état d'âme’ zou men van Jammes' gevoel veeleer moeten getuigen: un état d'âme est un paysage. Blijkt dit niet uit verzen als deze:
Les contrevents grincent, cognent le mur et rebondissent,
et l'on entend quelquefois tomber la tuile d'un toit,
ou bien les vitres d'un tambour se casser et l'on voit
les gens qui courent sous les nuages de fer qui glissent.
| |
| |
La poussière froide tourne et fait voler des papiers,
et le froid très cru donne une espèce de migraine.
La poussière mince tourne et sur les pavés se trainent
les fiacres dont on entend les vitres froides trembler.
Een gemoedstoestand weergeven met zulken intensen realiteitszin, is zeker een der schoonste hoogten die een kunstenaar bereiken kan. Daardoor komt Jammes soms heel dicht bij Verlaine, ofschoon de uitdrukkingswijze dezer twee dichters zoo totaal verschilt dat men beider werk onder geen enkel oogpunt kan vergelijken, uitgezonderd dit ééne misschien: dat beiden, elk volgens zijn aard van voelen en denken, eene even groote natuurlijkheid en oprechtheid bezitten, die men tegenwoordig heel ten onrechte naïveteit pleegt te noemen.
Vele gedichten van ‘De l'angelus de l'aube à l'angelus du soir’ brengen ons terug in de atmosfeer der Romantiek, niet de geweldige, zelfvergenoegde van Hugo, maar de stillere en meer ingetogene van Lamartine en Mme Desbordes - Valmore. Jammes is niet pessimist, maar vaak weemoedig-klagend zooals deze, op eene eigenaardige wijze nochtans, die de soms wel wat afgezaagde gevoelerigheid der romantici vervangt door sobere, ongehoorde aandoeningen. Luister naar dit liedje van verdriet:
Si tu pouvais savoir toute la tristesse
qui est au fond de mon coeur, tu la comparerais
aux larmes d'une pauvre mère bien malade,
à la figure usée, creuse, torturée et pale,
pauvre mère qui sent qu'elle va bientot mourir
et qui déplie pour son enfant le plus petit,
déplie, déplie, pour le lui donner
un jouet de treize sous, un jouet luisant, un jouet.
En dit andere:
Du courage? Mon âme éclate de douleur.
Cette vie me déchire. Je ne puis plus pleurer.
Qu'y a-t-il, qu'y a-t-il dans mon coeur?
Il est silencieux, terrible et déchiré.
Pourtant qu' avais-je fait que de fumer ma pipe
devant les doux enfants qui jouaient dans la rue?
Un serrement affreux me casse la poitrine.
Je ne puis plus railler...
Eene innige melancholie, die maar heel zelden in zwaarmoedigheid ontaardt, spreekt uit dien eersten verzenbundel, als het
| |
| |
gevoel van den vroeg-ontgoochelden, wiens klacht soms denken doet aan de jeugd-verzen van Heine: onrust en onvoldaanheid.
In het daarop volgende boek, ‘le deuil des primevères’ is de toon veel kalmer, zooals de dichter in het voorwoord zegt:
‘Le deuil des primevères est d'une forme et d'une pensée calmes, parce que je l'ai surtout conduit dans une solitude où mes souffrances parfois s'apaisèrent.’
Het boek begint met eene serie elegies waarvan de eerste, aan Albert Samain, een der mooiste gedichten is der hedendaagsche fransche poëzie, door de zuivere, sobere toon en het intense gevoel.
Je parle. Tu souris d'un sérieux sourire.
Le temps n'existe plus. Et tu me laisses dire.
Le soir vient. Nous marchons dans la lumière jaune
Qui fait les fins du jour ressembler à l'Automne.
Et nous longeons le gave. Une colombe rauque
gémit tout doucement dans un peuplier glauque.
Je bavarde. Tu souris encore. Bonheur se tait.
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Ta mort ne change rien. L'ombre que tu aimais,
où tu vivais, où tu souffrais, où tu chantais,
c'est nous qui la quittons et c'est toi que la gardes.
Ta lumière naquit de cette obscurité
qui nous pousse à genoux par ces beaux soirs d'été
oú flairant Dieu qui passe et fait vivre les blés,
sous les liserons noirs aboient les chiens de garde.
Ook in de volgende elegische gedichten worden wij op elke bladzijde verrast door verzen van eene bijzondere rijke uitbeelding:
C'était l'époque douce où, aux Dimanches soirs,
la grand' ville éclatait de légères fanfares...
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Qui sait? L'eau tombe goutte à goutte dans le grès.
Le feu claque. Je suis calme et tu es là-bas.
Mon âme est heureuse de n'avoir rien à dire...
In deze rei gedichten toont zich het talent van Francis Jammes in zijn volledigste rijpheid, zooals in de prachtige ‘Quatorze prières’ die den bundel sluiten.
Dit tweede boek doet ons gevoelen hoe de dichter zich langzamerhand verzoent met het leven. Meer en meer wordt hij de beschouwende natuurdichter, die alle goed en schoon
| |
| |
herleidt tot hunne onuitputbare bron: de natuur, en daardoor wordt ook de vorm zijner gedichten steviger en grootscher, alhoewel deze wel iets van de geheel en al ongekunstelde eenvoudigheid der eerste periode schijnen te hebben verloren.
Een gansch anderen indruk geeft ons Jammes' derde bundel ‘Le triomphe de la vie’. Dit boek bevat twee deelen: ‘Jean de Noarrieu,’ eene idylle, en ‘Existences’ een dramatisch verhaal, voorstellend het dagelijksch leven van een provinciestadje. Dit laatste, dat ook het oudste is, is niet het beste dramatische gedicht van Jammes; het heeft, als compositie ten minste, nog al vele gebreken, al geeft het een zeer sterken indruk door de raakheid der observatie. ‘Existences’ is het werk dat weinige dichters schrijven, maar dat alle dichters wel eens droomen, het werk waarin zij willen weergeven het weerzinwekkend gedoe der kleine burgerij en het kleinsteedsche leven in al zijne banale hatelijkheid. Naast stukken van scherpe satirieke wreedheid staan in dit verhaal prachtige brokken lyriek.
Ik hou meer nochtans van het idyllisch gedicht Jean de Noarrieu. Daarin zijn de verzen van eene ongeëvenaarde teederheid, eene natuurlijke zangerigheid. Het zijn tafereelen van het landelijk leven:
Comme un troupeau en fumée et laineux,
le ciel marchait sous le vent pluvieux.
La pluie luisait sur les ardoises bleues.
Près du portail cria un char à boeufs.
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
On entendit remuer la servante.
La cheminée, obscure et rougeoyante,
flamba plus fort sous le chaudron luisant.
Près du bahut noir, graissé par le temps,
elle éclaira la gourde au lisse ventre,
et le labrit s' étira en bâillant.
Midi sonna. Le lard dans le poêlon
Hoort ge? Het is het leven, het dagelijksche leven dat poëzie is!
en verder:
A l' heure où le cantonnier sur la route
s'assied, résigné, coupant une croûte
de pain oû il étend un peu de lard roux;
à l'heure oú midi se meurt, triste et doux,
à l'heure oú l'on voit les tas de cailloux
vibrer au soleil comme une eau qui bouge....
| |
| |
Zoo gaan de uren, dagen en maanden met warmte en koude, met bloemen en planten voor de oogen van dezen beminnelijken dichter. Tusschen al die tafereelen van landelijken vrede klinkt dan een liedje van verloren liefde, maar vroolijk toch nog van warme menschelijkheid:
De laatst verschenen verzenbundel van Jammes ‘Clairières dans le ciel’ is, grootendeels tenminste, in denzelfden geest geschreven. Benevens een zeer mooi dramatisch gedicht ‘Le poète et sa femme’ en eene serie ‘Poésies diverses’ die mee van 't schoonste zijn dat Jammes ooit heeft geschreven, bevat dit boek eene reeks gedichten ‘L'église habillée de feuilles’ van meer medidatieven aard, die niet altijd de natuurlijke kracht hebben zijner eenvoudige natuurimpressies. Toch is het in deze - ik meen die natuurimpressies - dat Jammes zijne schoonste hoogte heeft bereikt als dichter, dat is als mensch die aan zijn gevoel een persoonlijken rythmus geeft.
| |
II.
Als prozaschrijver is Francis Jammes eene niet minder eigenaardige figuur dan als dichter. Ten eerste, hij schreef die drie zonderlinge verhalen, die hem eene eigene plaats toekennen onder de fransche prozateurs van dezen tijd:
Clara d' Ellébeuse ou l'histoire d'une ancienne jeune fille; Almaïde d'Etremont ou l'histoire d'une jeune fille passionnée; Pomme d'Anis ou l'histoire d'une jeune fille infirme.
Hier staan wij niet meer voor den dichter wiens gevoel een trouwe spiegel is der natuur, en wiens hart een taal geeft aan het sprakelooze leven, maar voor den ontleder der meest subtiele gewaarwordingen der menschenziel in een harer minst doorgronde, maar zoo bijzonder rijke uitingen: het meisjeshart.
Clara d'Ellébeuse! Hoe dikwijls treffen wij in Jammes' gedichten dien naam niet aan, genoemd met eene teederheid, die den rythmus dezer lettergrepen maakt tot eene streelende liefkozing.
| |
| |
J'aime dans les temps Clara d'Ellébeuse,
l'écolière des anciens pensionnats,
qui allait, les soir chauds, sous les tilleuls
lire les magazines d' autrefois.
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Viens, viens, ma chère Clara d'Ellébeuse;
Aimons-nous encore si tu existes.
Le vieux jardin a de vieilles tulipes.
Viens toute nue, ô Clara d'Ellébeuse.
Het zijn drie zusters: Clara d'Ellébeuse, het blonde meisje dat op een voorjaarsmorgen, leunend tegen het ijzeren hekken van het kerkhof, het laudanumfleschje uitdrinkt en sterft; Almaïde d'Etremont die den armen, wilden schaapherder lief heeft met eene vreemde, kuische passie; Pomme d'Anis, de gebrekkelijke, wier hopelooze liefde zich oplost in mystische opoffering; zij zijn, alle drie, verschillende zijden van een en hetzelfde karakterbeeld: het overgevoelige, in zichzelf gekeerde meisje dat, in de puberteitsjaren ontwakend in een wereld van vreemde en ongekende gewaarwordingen, bezwijkt onder den last der geheimzinnige liefde, wier wezen het nog niet kent, maar wier onontkoombare macht het nochtans onderdrukt. Dit beeld is niet meer van dezen tijd, zult ge zeggen. Neen het is van den beminnelijken, romantisch-dweependen tijd, toen de meisjes lange, rechte kleeren droegen met een zijden sluier hoog onder de borst. In deze drie wezentjes schuilt iets van de klagende poëzie van Lamartine en zeer vele trekken hebben zij gemeen met ‘la nouvelle Heloïse’. En toch is hunne psychologie meer ingewikkeld. Zij schreien niet, zooals de heldinnen van Rousseau, bij elk benard gevoel, bij elken tegenspoed, hun ontroostbaar ongeluk de wereld tegen! Zij weten wellicht zelf niet of het vreemd gevoel, dat haar bevangt, smart is of onrust. Zij zijn zeer in zichzelf gekeerde naturen. En zoo zij in hun diepste wezen verwanten zijn naar het hart van Mme de Warens en Julie, toch schijnt het ons toe dat de tijd op hun gevoel een eigenaardigen invloed heeft gehad: iets van het moderne pessimisme schijnt haar, buiten alle romantische treurigheid, te hebben bevangen.
In deze drie vrouwenfiguurtjes heeft Jammes eene figuur in 't leven geroepen: die van het jonge romantische maagdeken, wier levensinzicht wankelbaar is zooals alle uitdrukkingen van dit rustelooze tijdvak. Deze drie novellen zijn als 't ware het nagelaten werk van een zeer fijngevoeligen romanticus.
| |
| |
Het meest eigenaardige van een tijdvak wordt niet altijd weergegeven door tijdgenooten. Zéer dikwijls zien wij de nakomelingschap, die met liefde onderzoekt en terug in 't leven tracht te roepen een tijd, wiens verborgen ziel door tijdgenooten werd miskend. Zoo heeft Francis Jammes ons eene zijde getoond van het romantische leven der jaren 30-40, die de luid-schreeuwende of weemoedig-mijmerende dichters van die periode ons nooit hadden laten vermoeden. Want in die novellen zijn de twee figuurtjes van Clara d'Ellébeuse en Almaïde d'Etremont eene vleeschelijke realiteit geworden, tegenover dewelke al de vrouwelijke heldinnen der romantieken niets zijn dan bloedelooze schimmen. De novellen van Jammes zou ik enkel kunnen vergelijken met een boek, waarin hetzelfde heerlijk-spontane gevoel leeft, het zachte, beminnelijke boek van Bernardin de St. Pierre: Paul et Virginie.
Het is wel de moeite waard even stil te staan bij de manier waarop Jammes het leven van voorbijen tijd weergeeft, omdat zij eene gansch andere is dan die voor hem de grootste fransche schrijvers hebben gebruikt. Van Jammes kan men niet zeggen, dat hij de menschen en de omgeving plastisch weergeeft, zooals Flaubert bij voorbeeld of de Goncourt's. En nochtans verwekt zijn woord eene even intense visie. Dit komt, meen ik, door de innigheid, waarmede hij alles beschrijft; de meest alledaagsche gebaren en woorden, de meest gewone voorwerpen verkrijgen eene intensiteit van leven, die maar heel zelden door de meesterlijke beschrijvingen der meest plastische naturalisten wordt overtroffen. Elk voorwerp heeft niet alleen een zelfstandig, maar ik zou haast zeggen een ‘maatschappelijk’ leven, en de indruk van waarheid, die de lezing van eene novelle als Clara d'Ellébeuse op ons maakt, komt bijzonder dáárdoor, dat de dichter uit de omgeving niet alleen dàt kiest wat hij het meest geschikt oordeelt om die omgeving weer te geven, maar de voorwerpen weergeeft volgens respectievelijke waarde. Indien ik Jammes' proza vergelijken wou met een schilderij, zou ik zeggen dat het geschilderd is door iemand, die zich rekenschap geeft van de groote beteekenis der wetten van perspectief. Daardoor verkrijgt zijn proza dat eigenaardige karakter dat van een schilderij getuigen doet: het is intiem.
| |
| |
Het werk van Francis Jammes toont op vele plaatsen eene innige liefde voor Jean Jacques Rousseau. In ‘de l'angelus de l'aube à l'angelus du soir’ vinden wij verschillende verzen gewijd aan den schrijver van ‘La nouvelle Héloïse’.
Où es-tu, vieux temps. Où-es-tu triste botaniste
qui cueillais dans les bois la mousse et la colchique?
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
O Jean Jacques! Ton singulier souvenir
est comme une vieille et jaune liasse
de lettres décachetées et couvertes de tâches
d'encre et de pluie, triste à faire mourir.
Ook schreef hij eenige gevoelvolle bladzijden gewijd aan Rousseau en zijn verblijf te Chambery en op het landgoed ‘Les Charmettes’. Zelden werd er met zooveel liefde over den botaniseerenden paedagoog geschreven, dan in deze luttele bladzijden, die met zulke suggestieve kracht het leven en het gemoed van een doode, over wien omtrent alles gezegd is wat er te zeggen viel, weer tot intieme werkelijkheid herschapen. Hierin zien wij nog eens, zooals in zoovele gedichten, zooals in Clara d'Ellébeuse en Almaïde d'Etremont, hoe sterk eene levensvisie gegeven wordt door bijna nietige details: een woord, een gebaar, een kleur, een klank, maar zóó aangebracht dat hunne treffende waarheid ons bijna zinnelijk aandoet. Francis Jammes staat tegenover den schrijver van ‘La Nouvelle Héloïse’ in eene eigenaardige verhouding, die eene gansch andere is dan die welke de twintigste-eeuwers tegenover dien encyclopedieken droomer hebben aangenomen. Het oordeel van vele hedendaagsche lezers over Rousseau getuigt wel van een weinig oppervlakkigheid.
Al te licht ergert men zich aan de overdreven gevoeligheid van dien man, die het noodig oordeelt elk oogenblik zijn hart te luchten in ongezellige uitroepingen als: paix du coeur! ô vertu! en men is wel geneigd wat meer ingetogenheid te vergen van iemand, die op vele plaatsen van zijn werk het bewijs geeft dat hij iets belangrijkers heeft te vertellen. Dit kan wel waar zijn, maar wanneer men zich de moeite getroost even achter den hoek te kijken der reusachtige brokken literair geklets over deugd en moraal, dan ontmoet men interessante beelden en ideeën over natuur- en plantkunde, en wel eens beminnelijke naïveteiten over het leven van Mme. X en de liefde van Mlle. Y. Daar zit de Rousseau, die Jammes heeft bekoord, niet de Rousseau van ‘Emile’ maar die van de ‘Rêveries’.
| |
| |
Nu ik dit schrijf, denk ik in de eerste plaats aan het kleine boek ‘Pensées des jardins’, aan eenige bladzijden uit ‘Le roman du lièvre’, alsmede aan enkele verzen. Want juist zooals zijn poëtische arbeid, heeft Jammes' proza zich geleidelijk ontwikkeld van eene weemoedig-zwaarmoedige onrust tot een rustige, blijde kalmte. Lees dan, om u daarvan te overtuigen, zijn laatste boek ‘ma fille Bernadette’, het dagboek van de geboorte en de eerste levensdagen van zijn kind. Daarin is het meest treffende voorbeeld te vinden dat ik ken van de hoogte die een kunstenaar bereiken kan door het eenvoudig uiten van een eenvoudig gevoel.
|
|