| |
| |
| |
Gedichten.
J. Philip van Goethem.
I.
Nadrend voorjaar.
Nog staan in 't stroo de rozen,
De tuin is breed en kaal,
Bloeit reeds voor de eerste maal,
Langs wolken en langs landen
En kust ons hoofd en handen.
De laatste vogels groetten
Zij zwijgen of zij vluchten.
De zon blijft langer dralen, -
Iets trilt in de aardsche spheer, -
De laatste wrakke stralen,
Zij weven eind'loos teer,
Doorschijnend schoone zoomen.
Gelijk bij ieder sterven,
Worden wij vroom en stil;
De laatste waaz'ge verven
Vergaan, de lucht wordt kil....
Maar reeds uit Godes handen,
Valt de eerste ster te branden....
| |
| |
| |
II.
Herdenking.
't Is leed en vreugd gelijk, mijn kind, te droomen;
Ik droom van de oude en vaakgezochte plek:
Heb ik niet hier uw schucht're hand genomen,
Waar 't diepe weiland door een wankel hek
Gescheiden was van 't pad waarlangs wij dwaalden?
Terzijde was het hakhout, maar de wei,
Waarin de koeien peinzend grazend draalden,
Strekte zich voor ons, ginds de boerderij;
Het witte en bonte waschgoed op de lijnen
Wiegde in den wind, een rookpluim aan den schouw
En boven alles met haar eind'loos schijnen,
De zon, de zon, in eene lucht van blauw.
Ver, tegen de einder rees de slanke toren,
Boven de daken van mijn trouwe stad,
Waar ik in de armen van 't geluk verloren,
Eens de eerste kus der liefde heb gehad.
Wat is het goed dit alles te herdenken,
Nij rijst me in 't hart een even dierbaar beeld,
Ik zie me een lach uit het verleden wenken:
O de eerste kus zoo aarzlend meegedeeld.
Het was een avond bij het huiswaarts brengen,
Wij gingen de oude singels en 't plantsoen,
Wij moesten zwijgend onzen weg verlengen,
En traden talmend onder 't bottend groen.
| |
| |
Waar nog de zware stadsmuur is gebleven,
En de oude tijd deez' vrede zelden wist,
Zagen wij peinzend langs de donkre dreven
Daarboven hing de maan, bleeke amethyst.
Een enkel licht dook uit de droom'ge landen,
En hier en daar verklonk wat oud geluid;
Hier toefden wij en zochten we onze handen:
Beschermend doofde een wolk het maanlicht uit.
Dicht achter ons verrezen donkere iepen,
En lager dan wij stonden lag de stad;
Wij wisten niet toen wij weer huiswaarts liepen,
Of daar de klok haar uur geslagen had.
Wij hadden even weer'ld en tijd vergeten,
En dachten slechts aan ónze zaligheid.
Sinds heeft ons 't leven weer vaneengereten,
Gelijk het éenmaal ons had saamgeleid.
Nu ben ik eenzaam en mijn uren glijden
Na felste smart, zacht-kabblend in elkaar,
En peinzend vind ik een verstild verblijden,
In de oude droomen die 'k als goud bewaar.
| |
| |
| |
III.
Overpeinzing.
Vaak sta ik eenzaam aan mijn raam verloren,
Bepeinzend wat mij 't leven brengt en bracht,
Beluistrend aan der windestemmen koren
Of daar het nadrend groot geluk in lacht.
Dan dwaalt mijn denken tusschen lucht en boomen
En toeft op menig dierbre plek aan de aard,
En brengt de weemoed van verloren droomen
En oud geluk in vroeger tijd vergaard.
Wel heb ik bij mijn sombere gepeinzen
Vaak weer gevolgd den glans van de oude vreugd,
Zóo, dat ze een blijde wijle moesten deinzen,
Gelijk wie oud is nog hervoelt zijn jeugd.
Maar nu: zoo menig leed stuwt weer naar boven
En alle glans en schijn zijn weggedaan,
Ik zie mijn smart gelijk gerijde schoven
Ver in den akker van mijn leven staan,
Nu schijnt geen rust meer in dit wilde leven,
Dat jaagt en jaagt mij als een angstig dier;
Alleen mijn needrig huis is mij gebleven,
Daar waait de smart haar donkere banier.
Daar sta ik eenzaam aan mijn raam verloren,
Bepeinzend wat mij 't leven brengt en bracht;
Beluistrend aan der windestemmen koren,
Of daar het nadrend groot geluk in lacht.....
Zullen nog éenmaal breed en langzaam wijken
Donkre paneelen voor het heil'gend licht,
Zal eens nog smart zijn trotschen wimpel strijken,
Voor 't zeeg'nend lachen van geluks gezicht?
|
|