| |
| |
| |
De antieke kast.
Jeanne Reyneke van Stuwe.
JUIST wilde Van Haaften, uit het postkantoor komende, links de Prinsestraat inslaan, toen iemand hem passeerde, dien hij kende... Ja, zeker, zeker, was dat niet Sterrenberg?... Maar hoe kwam Sterrenberg hier in den Haag? Om zeker te zijn, dat hij zich niet vergiste, liep hij den ander achterop, en riep:
- Sterrenberg!
De aangeroepene keerde zich om.
- Hé!... Van Haaften! dat's 'n tref, dat 'k jou hier ontmoet. Ik ben maar één dag over uit Ede... voor zaken...
- Zoo...
- Ja, eigenlijk niet voor mezelf, maar voor m'n zuster. Maak je 't goed?
- O, best. Jij ook? Maar als je er niet op tegen hebt, laten we dan wat doorloopen, zeg. 't Waait hier altijd zoo... Heb je even tijd?
- Tot vier uur, dan gaat m'n trein.
- Nou, weet je wat, als 't je niet verveelt, ga dan met mij mee naar 't Venduhuis, daar moet 'k commissie geven op 'n kast. En dan, daarna, zitten we nog even in de Bodega.
- Goed, uitstekend. 'n Kast, zeg je? 'n antieke misschien? Dan moet je net bij mij wezen. M'n vrouw en ik, we dwepen met antiek.
- O, dan zal 't je wel interesseeren. D'r zijn heele mooie dingen, heele mooie... O, als ik geld had...
Pratend wandelden Van Haaften en Sterrenberg door de Nobelstraat, naar het Venduhuis, waar het op het voorplein reeds druk was van komende en gaande bezoekers.
Met aandachtigen kennersblik liep Sterrenberg langzaam de uitstalling der meubelen langs, die reeds in de gang begon.
- Mooi goed hier, prees hij. Interessante verkooping, hoor. Zie je dat rozenhouten werktafeltje? Aardig ding. Typische mahoniehouten bloembakken daar....
| |
| |
- En kijk dan 's hier, zei Van Haaften, is dat niet wat bizonders, die ebbenhouten kast met ivoor en schildpad ingelegd?
- O, die bijouteriekast...
- En die porcelein-kast, met die klauwpooten... Moet je niet zoo'n Empire-secretaire hebben? Je bent hier nu toch.
- Ik ben hier nu toch, dat is zoo, ja. Maar dan wil ik liever 's kijken naar een kast.
- O, kasten zijn hier genoeg. Zoo'n commode? of zoo'n Louis-seize-kastje? Er zijn alleraardigste dingetjes hier, in allerlei stijlen.
- Nee, 't was mij meer te doen om 'n gróote kast. Zoo'n groote, gebeeldhouwde. Daar zoeken we al lang naar. Dat zou iets wezen, om m'n vrouw mee te verrassen.
- Nou, dan zal je waarschijnlijk wel kunnen slagen. Er is zeker wel iets bij van je gading. Dat zou ik nu toch aardig vinden, als je iets vond. Ik heb je zoo toevallig hier gebracht, hè. Wat zeg je van die notenhouten kast daar?
- Die met die guirlandes?
- En met die gebogen pooten... Is dat niet, wat men noemt: Chippendale?
- Ja; kijk, daar is dat gebeeldhouwde uitgeschulpte tafeltje óók van. Mooi kastje dat, hè, met die ingelegde biezen en dat vergulde montuur... Maar ik zie hier toch niets, wat ik zou kunnen gebruiken. Ik moet 'n oud-Hollandsche kast hebben...
- Die staan in de zij-zaal, de linksche zij-zaal, we komen er dadelijk. Prachtstukken. Één is er, daar wil ik commissie op geven... maar die... 't Zal me benieuwen, wat je daarvan zegt.
- M'n vrouw heeft één zoo'n groote kast; die is voor m'n oudste dochter bestemd, als ze trouwt. Nu was 't de illusie van m'n vrouw om er óók een voor m'n andere dochter te hebben.
- Nu, laten we 's kijken...
Zij gingen langzaam loopend verder, totdat zij de zij-zaal bereikten. Van Haaften liep vóór, en bleef stilstaan voor een eikenhouten gebeeldhouwde kast.
- Magnifiek, wat! riep hij triomfantelijk. Dat is mijn keuze nu.
Getroffen bleef Sterrenberg staan.
- Nee, maar! zei hij. Zoo een moet ik er juist hebben. Waarachtig precies zoo een.
- Ja, hij is mooi.
| |
| |
- Hoe kan 't zoo treffen. Bijna net zoo een hebben we er al, die was van Marken...
- Deze is óók van Marken afkomstig.
- Zoo... Hoe vind je: precies zulke geribde kolommen, en óók met voorstellingen... Ja, die zijn niet 't zelfde... Deze zijn....
- Geloof, hoop en liefde.
- Juist ja, bij mij zijn 't allegorieën van oorlog en vrede.
- Aardig, hè? Zoo naïef gesneden zijn die figuren.
Tevreden stond Van Haaften de kast te bekijken, die hij al zoo'n beetje als zijn eigendom beschouwde. Voor zoo'n meubel had hij al lang gespaard; nu had hij eindelijk een driehonderdvijftig gulden beschikbaar, en thans deed zich deze prachtige kans voor. Mooier stuk had hij zelden gezien. Met de hem eigen voorzichtigheid had hij nog gewikt en gewogen... maar eindelijk was zijn besluit genomen: hij zou er commissie op geven. Hij kon, tot zijn spijt, niet zelf de verkooping bijwonen; dat had hij anders nog veel liever gedaan.
Sterrenberg keek Van Haaften eens aan. Hij vond het wel jammer, Van Haaften te moeten teleurstellen; - maar, wat drommel, - ieder is zichzelf het naast! Waarom zou hij uit den weg gaan voor Van Haaften, die toch zeker niet zou wijken voor hèm!
- Die kast zou ik óók wel willen hebben.
- Zulke gekken zijn er wel meer, lachte Van Haaften, nog argeloos. Nu, moet je niet nog 's verder kijken? Er is hier nog 'n mooie Hindelooper kast ook, en 'n kast met beschilderde glazen, en 'n heel bizondere palissanderhouten...
- Is er geen andere, zooals deze?
- Nee, maar deze is ook uniek.
- Tja... dan... Dan moet ik deze hebben.
- Wát zeg je?
- 't Spijt me voor jou, Van Haaften...
- Spijten?
- Ja, natuurlijk; maar daardoor kan ik me toch niet laten weerhouden. Zeg zelf. Zoo'n kans komt misschien m'n hééle leven niet weer.
- Maar wat bedoel je dan! Je bedoelt toch niet...
- Ja, ik kan niet ontkennen, dat ik bedoel óók op die kast te willen bieden.
- Maar! nadat ik je gezegd heb, dat ik...
| |
| |
- Ja, tóch, Van Haaften. Dat moet je me nu niet kwalijk nemen. Daar is 'n verkooping voor, nietwaar, om iedereen de gelegenheid te gunnen.
- Maar dat is...
Bijtijds bedwong Van Haaften nog het woedende woord, dat hem op de lippen lag. Want, ja, natuurlijk, Sterrenberg had evenveel recht om op die kast te bieden als hij. 't Was alleen de plotselinge en gruwelijke teleurstelling, dat de man, dien hij hier zoo niets-vermoedend had gebracht, hem nu van die kast zou berooven. Want Sterrenberg behoefde niet, zooals hij, op geld te zien, en zou dus blijven bieden, totdat de kast zijn eigendom was geworden.
- Hoor eens, zei Van Haaften, zoo bedaard blijvend, als hij kon. Je begrijpt, dat ik dáár niet op rekende, toen ik je hier bracht. Ik meende er natuurlijk op te mogen vertrouwen dat je die kast als 'n soort bezit van mij eerbiedigen zou.
- Nee, jongen, dat is niet goed geredeneerd, als ik 't zeggen mag, zei Sterrenberg. Je verbeeldde je toch niet, dat jij de eenige bieder zou zijn? Nu, ik of 'n ander, dat is 't zelfde.
- Je moet 't zelf weten, hoor. Als je vindt, dat je me zóó kan behandelen, dan moet je 't eenvoudig doen.
- Maar daarom toch geen kwade vrienden, hoop ik?
Van Haaften antwoordde niet.
- Ik hoef nu eigenlijk niet eens meer commissie te geven, zei hij spijtig.
- Waarom niet!
- Sterrenberg, laten we elkaar nu maar niet voor den gek houden, als jij mee biedt, kunnen de anderen wel naar huis gaan.
- O, nee, zeg dat niet, zei Sterrenberg, hoewel toch gevleid. Ik ga natuurlijk niet tot in 't oneindige door. Dat begrijp je. Dus...
- Nee, nee, zei Van Haaften. Daar heb ik niets aan. Liever trek ik me dadelijk terug, en laat jou 't veld vrij.
- Doe dat nu niet.
- D'r zit niet veel anders voor me op, zei Van Haaften, en dacht tegelijkertijd: In elk geval geef ik tóch m'n commissie, maar Sterrenberg moet 't niet weten. Dan overbiedt hij me in 'n oogenblik.
- Hoeveel had je dan gedacht te besteden? Ik zal je ook eerlijk zeggen, wat ik er voor over heb, vroeg Sterrenberg.
- Jawel, jawel, dacht Van Haaften. Wat jij er voor over
| |
| |
hebt, is natuurlijk altijd ‘toevallig’, en ‘tot je spijt’, wat meer, dan ik kan besteden.
- Nee, zei hij hardop. 't Spijt me allemachtig, meer dan ik zeggen kan. Ik had die kast in m'n verbeelding al in m'n bezit. Maar er is niets aan te doen. Dan had ik je maar niet hier moeten brengen, zei hij, met een gedwongen lach.
Sterrenberg protesteerde beleefdheidshalve nog wat. Maar het kon hem eigenlijk volstrekt niet schelen, of Van Haaften mee-bood of niet. En daar hij het geval natuurlijk niet zoo heel aangenaam vond, ofschoon hij toch onmogelijk anders kon handelen, hield hij Van Haaften niet tegen, die met een korten handdruk afscheid nam, en niet meer scheen te denken aan zijn uitnoodiging, om Sterrenberg mee te nemen naar de Bodega.
Sterrenberg, om Van Haaften niet te hinderen, ging quasi de verdere meubelen bekijken. En Van Haaften verliet de zalen, omkijkende, of Sterrenberg nog veilig in de zij-zaal was; en toen dit het geval bleek, wenkte hij een commissionnair, en gaf dezen haastig zijn opdracht.
Den volgenden morgen om tien uur begon de verkooping. Sterrenberg had aan niemand commissie willen geven, maar was van plan zèlf te blijven bij den verkoop der kast. Nadat Van Haaften hem zoo bruusk had verlaten, wilde hij hem toch nog even terugroepen, om van hem nog eenige inlichtingen te verkrijgen, en juist zag hij, hoe Van Haaften eenige woorden wisselde met een man, en hoe deze iets in een zakboek noteerde. In een oogwenk begreep Sterrenberg alles: Van Haaften, die het deed voorkomen, alsof hij totaal was gedesillusionneerd, had toch wel degelijk commissie gegeven. En onmiddellijk rees toen het besluit in Sterrenberg, nog een dag te blijven, en de verkooping zélf bij te wonen. Hij vond het nu te gevaarlijk, om óók een commissie te geven, want je kon nooit weten: Van Haaften, die hem in zoo'n verkeerden waan had gebracht, mocht eens bij de commissionnairs gaan informeeren, en dan de boodschap geven, dat ‘zijn vriend’ van de commissie had afgezien... Ja! je kon niet te voorzichtig wezen! Hij telegrapheerde dus aan zijn vrouw, en zorgde den volgenden dag tegen tien uur aan het Venduhuis te wezen.
Het was de allereerste maal, dat hij persoonlijk op een verkooping zou zijn. In de plaats, waar hij woonde, had hij een ver- | |
| |
trouwbaren antiquair, die hem vrijwel alles, wat hij wenschte, wist te leveren. Hij voelde zich dus wat ongewoon tusschen al de menschen, die zoo thuis in deze omgeving schenen te zijn. Maar, enfin, hij zou er zich best door redden, natuurlijk. Hij had immers niets anders te doen, dan goed te letten op zijn nummer: 1930...
Het was een ijskoude dag, met sneeuw- en stormvlagen, Sterrenberg huiverde in zijn pels, toen hij de gang, die glibberig was van ingeloopen nat, binnen ging. Hij trad in de zaal, waar, op de leuninglooze banken langs de ruw-houten tafel, al hier en daar eenige menschen zaten. O, hij was vroeg genoeg, en tevreden verzekerde hij zich een zitplaats vlak bij het afgescheiden gedeelte van de zaal, waar, achter een hooge tafel, de notaris en zijn beambten zouden komen te zitten, en waar ook de verkoopers, zooals hem gezegd was, de nummers afroepen zouden.
Allengs drongen groepen bezoekers binnen. De zitplaatsen raakten alle bezet, en een vaag geroezemoes van stemmen vervulde de ruimte. Aan den eenen kant naast Sterrenberg maakte een juffrouw, met een langen cape om, een rood kapothoedje op en zilveren knoppen in de ooren, huishoudelijk haar warme stoof in orde. Met haar hoedepen rakelde zij voorzichtig de kooltjes op in de test, en warmde eerst nog even haar handen, voor zij, met moeite bukkend, de stoof onder de tafel schoof. Aan zijn anderen kant had hij een juffrouw met een klein jongetje naast zich; het kind zat heel zoet rond te kijken, met groote ronde oogen, en hield, op het tafelblad, de handjes vast-gevouwen.
Sterrenberg vond het allercurieust, hier, en in dit gezelschap te zitten. Geamuseerd blikte hij om zich heen; naar de mannen, die onder elkaar een onverstaanbare taal schenen te spreken, en die zware sigaren of pijpjes rookten; naar de vrouwen, die, tuk op koopjes, elkander vertelden, wat zij hadden gezien, en vooral ook, wat zij op vorige verkoopingen hadden beleefd. Één juffrouw had een groote hoedendoos gekocht, met allerlei rommelarij, voor achttien stuiver, mensch, - maar laat ik 'm uithalen, en d'r 'n prachtige rol kant in vinden! Wat zeg je me daarvan? Subiet verkocht voor zeven gulden vijftig, juffrouw, staande de verkooping, aan 'n modiste, die zag dadelijk wat voor mooie kant dat 't was, ze noemde de naam, affijn, die is me ontschoten. Maar, mensch, dat moet je overkomen!...
| |
| |
Glimlachend luisterde Sterrenberg toe. 't Was in 't geheel niet vervelend, hier. Hij had allerminst spijt, dat hij zèlf was gekomen. 't Was wèl koud, hoewel de lucht door de uitwaseming der vochtige kleeren, en door den sigarenrook vrij benauwd was te noemen. Maar die kleine inconvenienten moest hij nu maar op den koop toe nemen. Hij had in elk geval een goede plaats, en niets anders te doen, dan te letten op zijn nummer: 1930.
De vertooning begon.
De heeren hadden achter hun tafel plaats genomen; op de tafel, vlak bij Sterrenberg, waren twee verkoopers komen staan; de eerste riep af, en herhaalde het bod, de ander noteerde de toezegging in een notitieboekje.
Het was precies een comedie, vond Sterrenberg. De uitdrukking der gezichten te bestudeeren, was op zichzelf al de moeite waard. De bezoekers, die achter de banken stonden, rekten zich op de teenen uit, en gretige handen grepen haastig naar de voorwerpen om ze nog eens te bezien, voor men zijn bod dorst verhoogen.
- Nummer 67... een kapspiegel... nou, daar is voor geboden f 2.50... Niemand meer dan f 2.50?...
- f 2.75!
- f 2.75... f 2.75. Niemand meer dan f 2.75?...
Een korte slag met den hamer.
- Juffrouw...
- Van Doorn.
- Juffrouw van Doorn.
Met vlugheid en gemak werden de draagbare meubelen door de venduknechts op de tafel geschoven. Sterrenberg keek met belangstelling naar de sierlijke stoelen, de kleine fraaie kastjes, de eigenaardige gebeeldhouwde rekken, de sandelhouten doozen... onderwijl scherp oplettende, of hij zijn nummer ook hoorde roepen. Het duurde wèl erg lang, vond hij, en het speet hem, dat hij verzuimd had sigaren mede te nemen. Maar, enfin, eindeloos zou die tentoonstelling van kleine meubelen toch niet door kunnen gaan.
Zoo dacht hij ten minste. Maar de voorraad scheen onuitputtelijk te zijn. Toen er ongeveer een dozijn spiegels waren verkocht, klonk het steeds nog met dezelfde opgewektheid:
- En nóg 'n spiegel.
- En hier nog 'n mooie.
| |
| |
- Wie geeft er veertig gulden voor deze groote...
- Let op de lijst van deze.
- Zeldzaam, hoor, 'n koopje.
- En nu nog dit spiegeltje...
- En hier hebben we d'r nog al een.
Sterrenberg keek toe, met oogen, waaruit langzaam-aan de geanimeerde uitdrukking verdween. Eentonig werd het wel een beetje op die manier...
En nu een rij van schilderijen en platen en portretten... die hem even, geïnteresseerd, bij zichzelf deden vragen, hoe men toch familie-portretten op de veiling kon brengen... Maar de aardigheid ging er gauw af. Sterrenberg kon een neiging tot gapen ternauwernood bedwingen. En wat kwam daar nu?!
- Een coupon looper.
- Een Axminster karpet.
- En nog 'n Deventer-looper,
- En nog 'n echt karpet.
- Echt Smyrna?
- Bèn je? Namaak Smyrna. Ik heb d'r net zoo een, d'r is 'n fabriek van op de Loosduinsche Weg; ze worden wit geweven en later geverfd.
- O, en is 't duurzaam?
De juffrouw naast Sterrenberg deed haastig een verhaal, en zij stikte bijna van het lachen: O, zeg, daar komt me gisteren bij mijn 'n man aan de deur met net zoo'n karpet, en dat wil die mijn verkoopen voor achtentwintig gulden. Ik zeg, ben jij gek. Maar hij gaat niet weg. Hij komt doodgewoon de trap bij mij op. Bekijk 't dan 's, juffrouw, roept ie, bekijkt 't dan 's: 't is 'n echte Pers. (Nou hoor ik daarnet, dat 't geeneens geen Pers is, maar 'n Smyrna.) Affijn, ga weg, zeg ik, maar hij gaat niet weg. Hij is 'n matroos, zeit ie, en heeft 't karpet zelf uit Perzië gehaald, hij mocht m'n deur niet meer gezond uitgaan, als die de waarheid niet sprak. Nou, hij had z'n armen vol van allemaal die figuren, hoe noemen ze dat ook weer... Tatoeeeren, waar?... Nou, eerst lachte ik d'rom, maar hij wou zoo waar bij mijn de kamer binnen gaan, want hij dacht natuurlijk, dat ik alleen thuis was, en toen wier ik boos. En daar schiet opeens m'n man, die 't geherrie op de trap gehoord had, de kamer uit, en die schreeuwt: Wat wil die man? die man mot dadelijk weg!... En tjee, wat schrok die vent, hij viel warendig bijna de trappen af, en weg was die, hoor, met z'n Pers!
| |
| |
De omstanders lachten zoo luidruchtig, dat er gebiedend: Stilte! stilte! moest worden geroepen, voor het pleizier bedaarde. De juffrouw, met nog een glimlach van voldoening om den mond, fluisterde snel, dat zij nu opletten moest, want daar kwam het beddegoed aan de beurt, en zij wilde een paar dekens hebben.
Nog altijd geen nummer 1930. Pak na pak beddegoed, kussens, peluws, matrassen, werd op de tafel geëtaleerd. Haastige, felle handen grepen en knepen onderzoekend in de matrassen, om te voelen, of de inhoud zeegras, kapok of paardenhaar was. Geregeld ging het loven en bieden voort; wollen dekens, katoenen dekens, molton dekens, spreien, volgden elkander in zoo'n onafzienbare hoeveelheid op, dat Sterrenberg aan de opruiming van een groote winkelzaak begon te denken. De juffrouw naast hem, tevreden, noteerde haar koop, en mompelde: nou zal ïk 't toch vannacht niet zoo koud meer hebben, gelukkig...
Rrr... oets!... daar werd vlak voor Sterrenberg op de tafel een lange looper ontrold. Het stof wolkte op, en prikkelde hem sterk in den neus. Onwillig boog hij het hoofd terzij; achteruitgaan kon hij niet, en ook niet opstaan van de bank, omdat eerst de anderen er uit moesten geschoven zijn. Grijzig spikkelde het taaie stof op zijn jas; ontstemd trachtte hij het er af te pluizen, en merkte toen eerst, hoe koud zijn vingers waren. Hij hield ze even tegen zijn lippen; wat een temperatuur was dat hier!
Een hoofd boog zich over zijn schouder en een stem fluisterde aan zijn oor:
- Als u wat koopt, mag ik dan voor 't transport zorgen, meneer?
Hij deed, alsof hij niets had gehoord.
Maar toen de stem dringender de vraag herhaalde, zei hij kortaf:
- Nee.
- Meneer, 't is vertrouwd, ze kennen me hier, en ik heb kar en paard. Meneer!...
- ...
- Meneer... hier heb u in alle gevalle me kaartje. Dat kan u bij u steken.
Een klein wit kartonnetje werd door een hand voor Sterrenberg op de tafel gelegd. Met een enkele beweging van zijn elleboog
| |
| |
schoof hij het op den grond. Maar op hetzelfde oogenblik dacht hij: waarom doe ik dat eigenlijk? Als ik de kast koop, moet die toch worden vervoerd...
Hij voelde zich landerig, omdat het zoolang duurde; het leek hem toe, dat de verkooping in 't geheel niet vorderde.
Maar, ah! daar waren toch weer meubelen. Nu werd het zaak op te letten. Nummer 1930... 1930... kwam het maar gauw.
- Nummer 811... een eikenhouten tafel met kruisvoet, op balpooten. Wie biedt daarvoor... vijfentwintig gulden!
- Tien!
- Elf...
- 'n Kwartje.
Met oogen, die vermoeid en slaperig begonnen aan te voelen, staarde Sterrenberg naar de hoe langer hoe dichter opdringende menigte. Hij kon zich volstrekt niet begrijpen, hoe al die menschen zich zoo konden enthousiasmeeren voor dingen, waarover ze absoluut niet dachten, om die te koopen... De juffrouw naast hem trok een antiek iepenhouten stoeltje naar zich toe, en bekeek het van alle kanten, en toen de verkooper haar vroeg, of zij daarop wilde bieden, maakte zij een kort, welsprekend gebaar met haar elleboog. Zoo ging het ieder keer. Wat dreef die menschen aan? Nieuwsgierigheid? Ze maakten er een pretje van, scheen het wel. Nu, hij gunde hun het pleizier! Hij had het er nu éénmaal voor over gehad, om zelf een verkooping bij te wonen, maar hij deed het niet meer, hoor, nooit.
Nou, nu moest nummer 1930 toch eindelijk maar 's komen... En op hetzelfde oogenblik hoorde hij:
- Nummer 19... 33!
Hij schrok ervan, zóó vast had hij gedacht, zijn nummer te hooren. En ontevreden mompelde hij:
- Wat gaat dat toch door elkaar!...
- Is altijd zoo, meneer, kwam de juffrouw naast hem, gedienstig.
Hij knikte. Hij kreeg aanvechtingen om den boel de boel te laten, en eenvoudig weg te gaan. Maar neen, dat deed hij toch niet.
- Een... satijnhout... likeurkistje.
- Een satijnhout likeurkistje, herhaalde de tweede verkooper. Mooi ding, hoor.
- Wat doe je daarmee?
| |
| |
- Is dat voor odeur?
- Ja, om op je waschtafel te zetten, juffrouw.
- Zeg, hou mij voor de mal.
- Dit looden beeld...
- Wat mot dat verbeelden?
- Kan je mee op de kermissen reizen, zeg.
- 't Lijkent wel de diender uit de poppekast, jòh.
- Wat hebben we daar?
Met een oud musket in elke hand wandelde de venduknecht de lange tafel af.
- Geweren?
- Dat 's goed, als je de schatters te wachten heb!
- Nou, zeg, en dan die klewangs? Nog veel beter, maak niet zoo'n lawaai.
- Geef mijn maar die hamer, en dan maggen ze komen voor mijn part.
Een gelach joelde op om de vreemde wapens, die werden getoond: strijdbijlen, enterhaken, zwaarden, speren, lansen, krissen, helmen, ijzeren handschoenen, hellebaarden... een prachtige collectie, die Sterrenberg op een anderen tijd zeker zou hebben geïnteresseerd. Maar nu werd hij er beu van. Hij verlangde eens op te staan, maar hij kon zich bijna niet verroeren op zijn nauwe plaats... hij had het koud en warm tegelijk... en in zijn ongedurige stemming fronsden zich gemelijk zijn wenkbrauwen.
Weer naderde hem iemand met zachte stem.
- Meneer...
- ...
- Meneer, as u op wat wil bieden, dan mot u niet zelf bieden, dan laat u mij 't maar doen. Anders jagen ze u op...
- ...
- Meneer, wat mot u hebben? U ken gerust weg-gaan as u dat liever wil. U geef mijn dan commissie...
- Als ik commissie had willen geven, dan zat ik hier niet, viel hij opeens bruusk uit. Dan zou ik hier waarachtig niet zitten.
- Maar gerust, meneer, dan mot u niet zèlf bieden, meneer. Ik ga wel bij u staan, en u zegt mijn dan maar, hoe ver dat u gaan wil; dan denken ze, dat 't voor mijn is, en dan gaan ze niet zoo hoog. Wat is 't nou, meneer?
Sterrenberg keek onwillekeurig even op zij naar de stem,
| |
| |
die zoo fatsoenlijk praatte. Hij zag een kleinen man, met een zorgelijk gezicht, en vale wangen. Nu! die vroeg hem dat óók natuurlijk niet voor niets. Die dacht wat te verdienen... Maar eigenlijk gezegd vertrouwde hij niemand anders dan zichzelf in dit geval.
- Ik heb je niet noodig, man.
- Wil meneer me niet zeggen, waar meneer op wacht? Dan ken ik u toch allicht 'n raad geven.
- Ik moet 'n kast koopen, maar ik heb je heusch niet noodig, ik kan 't best zelf.
- 'n Kast? O, dat had meneer moeten weten. Vanmorgen worden d'r alleen de draagbare meubelen verkocht. Vanmiddag beginnen ze pas aan de staande meubelen. Maar nou is 't tóch tijd. Dat 's jammer van uw morgen, meneer.
Mooi uit zijn humeur stond Sterrenberg op. En tegelijkertijd zag hij, dat de heeren zich van achter hun tafel hadden verheven, en hij hoorde het met verbittering aan, dat iemand zei:
- Hier eindigen we de verkooping, om die vanmiddag om één uur te hervatten.
Rillend zijn hals duikend in den warmen kraag van zijn pels, verliet Sterrenberg het gebouw. Een half uur had hij maar, om even tot zichzelf te komen, en zich wat te restaureeren. De lunchroom van de ‘Oude Vette Hen’ was het dichtste bij, daar moest hij dus maar even gaan zitten.
Nu, hij zou zijn vrouw alles in kleuren en geuren vertellen. Zij mocht het wèl apprecieeren, wat hij voor haar had gedaan. Den heelen morgen noodeloos daar zitten... hemel! dat die man hem ook juist op het laatste oogenblik waarschuwen moest...
In de warme, behagelijke zaal bekwam hij allengs van de koude en de verveling, die hij had geleden. Genietend dronk hij van zijn koffie, en at met haastige happen zijn broodje met ham. Hij had niet eens een wat uitvoeriger lunch durven bestellen, met ragoút-broodjes en spiegeleieren, uit vrees, niet weer op tijd aan het venduhuis te wezen. Rustig en gemoedelijk was het hier, vond hij; de lunchende gasten zaten zoo gezellig aan de kleine vierkant-geruite tafeltjes; de breede spiegel weerkaatste een geanimeerd bont tooneel. En buiten, op het groote plein achter het stadhuis, bewoog zich het levendige stadsgewoel; trams reden voorbij; vrachtwagens deden de kopjes op de zilveren blaadjes rinkelen; schoolkinderen stoeiden in het vrije uur....
| |
| |
Hè! nu zou hij waarachtig zijn tijd nog vergeten. Snel rees hij op, schoot in zijn overjas, greep zijn hoed... Even moest hij nog sigaren halen; daarzonder in het muffe lokaal was te veel gevergd.
Gejaagd liep hij een winkel in, kocht... liep dan met ferme passen naar het Venduhuis terug.
Daar was nog niemand. Gelaten zette hij zich neer op een bank, en stak een sigaar op.
Aan den overkant zat de kleine bleeke man van straks, en at een boterham uit een stuk courant. Hij wreef zich kouwelijk de handen over elkaar.
- 't Is guur, meneer...
Hij knikte vaag. Snel dampend blies hij zware blauwe wolken om zich heen. Hij mocht nu lijden, dat de kast een beetje gauw werd verkocht...
- Is 't die kast, meneer?
Onwillekeurig volgde zijn blik den vinger, die wees naar een groote Renaissance kast tegen een der wanden.
Hij schudde het hoofd.
- Anders ook 'n mooie. Maar niet echt. Namaak.
- Zoo, heb jij daar verstand van?
- O, jee, ja, meneer. Ik loop hier al zevenentwintig jaren de verkoopingen af, dan krijg je d'r kijk op, meneer.
Sterrenberg voelde, nu hij naar den inwendigen mensch was verwarmd en verkwikt, en kans had, spoedig zijn doel te bereiken, een spraakneiging in zich opkomen.
- Is die echt? vroeg hij, duidende op een hoekkast van mahoniehout met zeer fraai beeldhouwwerk.
- O, jee ja, kan je zóó wel zien. Dat's 'n Lodewijk-vijftien.
- Zoo? vroeg Sterrenberg, die er schik in begon te krijgen, omdat de man zoo blijkbaar verstand van de dingen had. En die?
Hij wees naar een gebogen rozenhouten commode met koper montuur, waarvan hij wist, dat het óók een ‘Lodewijk-vijftien’ was.
- Dat's dezelfde stijl.
- Juist.
Een bleek lachje gleed over het slecht geschoren gezicht van den man.
- Ze vragen mijn wat dikwijls om raad, als ze oud-antiek motten hebben.
- Zoo, dan schijnen ze aan 'n goed kantoor te zijn.
| |
| |
- O, wat dat anbetreft... Wil meneer nog meer weten? Dat palissander kastje is Lodewijk-zestien. Je heb hier ook veel Emper...
- Empire?
- Ja, Empier... De man keerde zich om, en keek de muren langs; die mahoniehouten werktafel, zie u die? Met die figuren, dolfijnen bennen dat, die is Empier. Dat kabinet is weer Lodewijk-zestien. Die zilverkast is ook Empier.
- Nou, dat raad je aardig.
Bescheiden keek het mannetje vóór zich, en nuttigde verder zijn maal. Naast hem zat een juffrouw, die een kop koffie dronk, en hij keek daarnaar met een zóo onwillekeurig-begeerigen blik, dat Sterrenberg, in een goedhartige opwelling, zei:
- Kan je hier koffie krijgen?
- Welzekerwel, meneer.
- Nou ga dan maar even 'n kop voor je halen.
- Voor mij, meneer?
- Ja, wat kost dat? Hier heb je geld.
Het welbehagen van den man, die zijn kille vingers warmde om den kop, terwijl hij dronk, deed Sterrenberg goed. En even, bijgeloovig, dacht hij, of deze kleine goedhartigheid hem misschien geluk aanbrengen zou?
- Zeg, vroeg hij, heb je ook gelet op die mooie groote antieke kast, die hier staat...
- Waar?
- Nee, niet in deze zaal, in de zijzaal, links.
- O, die Markensche kast?
- Ja, die is dus echt antiek?
- Echt oud-antiek, hoor. Daar ken meneer gerust op wezen. Dus die moet meneer hebben? Goed, dan kom ik wel bij u staan.
- Welnee, weerde hij af, in plotseling weer opwellenden wrevel. Laat dat asjeblieft, hè?
- Is meneer wel meer op verkoopings geweest?
- Nee. Maar....
- O, meneer, maar dan ken u niet al de truken, laat mij u dan in alle geval....
- Ik heb néé gezegd, nietwaar?
Hij dacht, hoe men zoo'n man toch nooit een vinger geven kon, of hij nam dadelijk de heele hand, en werd allerlastigst van indringerigheid.
| |
| |
- Verstaan? vroeg hij nog. Ik verzoek je, je niet meer met me te bemoeien.
Zijn oude wantrouwen maakte zich weer meester van hem. Wie weet, of die man niet een handlanger was van de verkoopers, en hun door teekens wist kenbaar te maken, dat hier een liefhebber stond...
De verkooping begon opnieuw.
Sterrenberg wierp zijn sigaar onder de tafel, en hield zijn beide handen op den knop van zijn stok. Begonnen ze nú met de meubelen, de ‘staande’ meubelen? Waarachtig nóg niet!
Een lange rij gas-lampen en kronen hing aan de zoldering van de zaal. Een man wees ze een voor een aan, met een stok, en daar begon het gezeur alweer.
- Nummer 17: een ganglantaarn.
- Geeneens gekleurde glazen!
- Prachtig koper bewerkt.
- Jawel, blik!
- Blik, morgen brengen.
- Goed, je ken 'm me thuis bezorgen.
- Hoor die! Wat mot jij mit 'n ganglantaarn, juffrouw? Mot je daar je man mee zoeken?
- Een Sèvres porceleinen kaarsenkroon met verguld montuur... Wie biedt daarop? 't Is een prachtig stuk, hoor, komt zelden voor.
Twee, drie stemmen boden tegelijk.
- Twee aan bod... U? zegt u tachtig gulden?
- Ik, ja.
- Vijfentachtig.
- Zes-en-tach... zevenentach... achtentach... ging de afslager voort. Negentig!
Het bleef stil.
- Niemand meer dan negentig?!... Meneer...
- Van der Duijn.
- Dan een koperen kaarsenkroon...
- Een koperen Maccabeeën-lamp.
- Een cuivre-poli vijf-lichts gaskroon met evenwicht.
- Twee bronzen drie-lichts muurbranches.
Nòu, je kunt hier wel van alles krijgen, dacht Sterrenberg met ironische bewondering. Als je wou, kon je hier je heele huishouden inrichten...
De geheele partij ornamenten en kronen was verkocht. Nu
| |
| |
werden een voor een de langs de wanden staande meubelen geveild. Maar daar Sterrenberg hier niets mede te maken had, bleef hij rustig zitten op zijn bank, en vermaakte er zich mee, het aandrommen der menschen gade te slaan bij ieder meubel, dat werd verkocht. De heele familie wandelde mee; met uitgestrekte halzen en duwende ellebogen, stonden zij ijverig te luisteren, ook al hadden zij er soms niets mee te maken. 't Was amusant.
Zoo'n animo is opwekkend voor de verkoopers, dacht Sterrenberg. Belangstelling was er overvoldoende en kooplust voldoende. Eigenlijk leverde zoo'n verkooping hetzelfde boeiende en interessante schouwspel als een speeltafel op. Daaromheen verdringen zich ook ontelbare toekijkers, die zich zelf niet aan het hazard willen wagen, maar wien de spanning der spelers een aangename opwinding geeft...
Zoo philosopheerende, viel de tijd hem minder lang dan dien morgen. Hij stak een nieuwe sigaar op, stond dan langzaam op van zijn bank, om zich naar de deur van de zij-zaal te begeven. Dan was hij een der eersten daarin, als de deur open-ging, en kon hij zich meester maken van een plaats vlak bij de kast.
- Meneer, waarschuwde hem een commissionnair, ze gaan eerst nog daarin.
- Waarin? vroeg hij onaangenaam verrast.
- In deze zaal, meneer.
‘Deze’ zaal was er een, gelegen in het verlengde van die, waarin hij den geheelen dag had doorgebracht.
- Zoo! en wat staat daar dan in?
- Meubelen, meneer.
Zou zijn kast misschien daarheen zijn overgebracht?
- Kasten?
- Ja, kasten. En ledikanten, en schrijftafels; affijn, van alles zoo wat. Heeft meneer soms 'n commissie te geven?
Dat gezanik met die commissies... hij werd er beu van.
- Nee.
- Anders zou meneer best heen kunnen gaan.
- Waarom gaan ze niet eerst in de zij-zaal?
- Tja, dat weet ik óók niet, meneer, dat 's zoo de regel.
Uit zijn humeur zocht Sterrenberg weer een plaats op een bank. Hemel! dat begon hem nu toch een beetje de keel uit te hangen! Hoe lang zat hij hier nu al? Hij haalde zijn
| |
| |
horloge uit. Al bijna... viereneenhalf uur. En hoe lang zou 't nog duren misschien!
Nu, hoe hoog de kast ook zou gaan, hij zou haar koopen, het kon hem niets schelen. Zoo'n mal figuur wou hij niet slaan tegenover zichzelf, om hier den heelen dag te zitten, en dan nog vergeefs.
Een snel gedrang van menschen, die veel haast schenen te hebben, spoedde hem voorbij. Als bij een bezoek van de koningin, zóó joegen en drongen zij vooruit. De een liep den ander bijna omver. Onzin. Hij had nog nooit zoo iets gezien. Langzaam stond hij op, maar toen ineens was er een angst in hem, dát men misschien de kast had verplaatst, en dat zij daarmee zouden beginnen, en dat hij dus mogelijk te laat komen zou. Met een kleur baande hij zich een weg door de vast-opeengesloten menigte; maar toen hij in de tweede zaal stond, zag hij met één oogopslag, dat zijn kast hier niet kon wezen; allemaal ‘ordinaire’ meubelen, geverfde kasten, witwerkerstafels, Weener-stoelen, en ledikanten van allerlei vorm in een oneindige reeks.
Hij haalde de schouders op, en liep terug naar de eerste zaal, waar nu slechts enkele menschen zich ophielden, die, zooals hij, wachtend heen en weer drentelden, en waar de bedienden reeds bezig waren, verkochte meubels weg te sjouwen.
Hij zette zich loom en breed op een bank. Dat duurde lang. Je zou er draaierig van worden. Nu kon hij begrijpen dat zooveel menschen commissie gaven. Eigenlijk speet het hem.... neen, dat meende hij niet. Als hij de kast had, zou hij al zijn moeite ruimschoots beloond vinden.
Het magere mannetje naderde hem weer. Maar in een vlaag van oplaaiende drift snauwde hij, voor dat deze nog een woord had gezegd:
- Wat moet je nóu weer. Verveel me toch asjeblieft niet aldoor.
- Ik wou alleen...
- Ik verzoek je, je met je eigen zaken te bemoeien, en mij met vrede te laten, verstaan?
Bedrukt verwijderde het nietige mannetje zich, en om zich een houding te geven, ging Sterrenberg in zijn portefeuille quasi wat zoeken. O, hemel, wat duurde dat lang. Nu werd hij gloeierig, en huiverde dan weer. Een mooie geschiedenis. Al de aardigheid was er af. Hij zat hier zoo verlaten in deze zaal als Robinson op zijn eiland. Maar véel vervelender...
| |
| |
Machinaal luisterde hij naar het afroepen der koopen, die door een commissionnair telkens ter kennisse van de heeren werden gebracht, die met onverstoorbaren ernst en ijver bleven noteeren, noteeren, noteeren, noteeren. Sterrenberg voelde het, hoe rustig hij het zou vinden, als de heele verkooping hem niet aanging; nu zat hij vol van een innerlijke spanning te wachten, en zou op het ‘moment suprème’ misschien niet eens kalm genoeg kunnen zijn.
Het aanzwellende rumoer deed hem begrijpen, dat de stoet van toeschouwers, koopers en verkoopers in aantocht was. Hij stond op en kwam nog juist bijtijds, om een bied-wedstrijd tusschen twee juffrouwen te kunnen mee-genieten, die, beiden belust op een klein mahoniehout-geverfd kastje, met een bovenlade en twee spiegeldeurtjes, niet van uitscheiden wisten, en eindelijk een som bereikten, waaronder zij het kastje ‘gemakkelijk in een winkel nieuw hadden kunnen krijgen,’ zooals de omstanders elkander vol leedvermaak vertelden.
Een commissionnair hield zijn hand aan den knop van de zijzaal. Sterrenberg stond vlak bij hem, zijn hart klopte van ongeduld en verwachting. Nu, nu eindelijk...
De deur ging open, en Sterrenberg drong naar binnen. Een koude luchtstroom woei hem tegemoet uit de leege zaal, waarin hij dadelijk gretig keek naar zijn kast... Daar was zij, o, wat een prachtmeubel, - wèl de moeite en de onaangenaamheid waard van een verloren dag...
De kast kwam niet het eerst aan de beurt, en Sterrenberg leunde er rustig tegen-aan; die zou zijn eigendom worden, dat was vast en zeker. Hij lette op den verkooper, die hem al meer en meer naderde; nu nog die boekenkast, en dan...
Bewonderend keek hij naar de sierlijk gebeeldhouwde kap, de geribbelde kolommen, door fraai-gesneden leeuwenkoppen gedragen, het magnifieke snijwerk der zes vierkante vakken, de massieve balpooten... en hij dacht dat de kast volmaakt mooi was in haar soort, en dat hij zich wèl gelukkig mocht rekenen, zoo'n buitenkansje te hebben getroffen...
Maar hij moest opletten: daar kwamen ze aan... daar waren ze al...
Een vluchtige kramp trok door zijn handen; nu ging het gebeuren, en goed luisteren, en op alles ter dege acht geven was de zaak.
Hij vormde het middelpunt van een aandachtige menigte,
| |
| |
wier blikken beurtelings gingen van den afslager naar hèm, want hij verried zijn bedoeling zoo volkomen, dat niemand er aan twijfelen kon, of hij zou blijven bieden, totdat de kast zijn eigendom was.
- Dat's 'n mooi stuk, zei de verkooper. Nummer 1930. 'n Rijk gebeeldhouwde kast, afkomstig van 't eiland Marken. Die gaan we afmijnen met 'n tientje trekgeld voor de hoogste bieder.
De hoogste bieder, dat zou hij, Sterrenberg, natuurlijk zijn. Een tientje trekgeld, wat beteekende dat? Hij had die uitdrukking nog nooit gehoord. Maar hij had geen tijd, er verder over te denken, en nog minder om het te vragen, want daar begon het:
- Één honderd en vijftig gulden; wie biedt er meer dan èén honderd en vijftig gulden?
Honderdvijftig gulden? Dat was toch te geef voor zoo'n kast! Onmiddellijk riep Sterrenberg met luide stem:
- Hondervijfenzeventig!
Maar dadelijk werd hij overtroefd:
- En vijf!
- ... negentig!
- Tweehonderd!
- Tweehonderd... tien!
- ... vijfentwintig! riep Sterrenberg.
Er waren veel liefhebbers voor de kast; de verkooper had het druk om op de gezichten te letten, en telkens een bod te herhalen. Sommigen knikten bedaard-toestemmend bij elke verhooging, maar Sterrenberg, zenuwachtig, bang niet goed begrepen te worden, riep telkens met stentorstem zijn hooger bod.
De driehonderd gulden waren thans bereikt; vele bieders vielen af, het werd nu een strijd tusschen Sterrenberg en enkele anderen. Onwrikbaar bleef Sterrenberg pal; hij voelde zich van trots doorgloeien bij de gedachte, dat hij straks overwinnaar zou zijn. Hij gaf het immers niet op, hoe hoog ze ook zouden gaan, al was het vijfhonderd gulden!
- Driehonderd-twintig!
Slechts één stem antwoordde nog:
- Driehonderd-vijfentwintig! en Sterrenberg had de vaste overtuiging, dat dit de commissionnair van Van Haaften moest zijn. Hij vocht dus alleen met Van Haaften? Nou, dien behoefde hij niet te vreezen!
| |
| |
- Driehonderd-vijftig, zei hij boud.
- Driehonderd... éénenvijftig, waagde de andere stem onzeker. Maar Sterrenberg, die vond, dat er nu een definitief eind aan moest komen, riep met een triomfantelijke zekerheid:
- Driehonderd-zestig!
- Niemand meer? Niemand meer dan driehonderd-zestig?
Een oogenblik heerschte er een doodelijke stilte, toen vroeg de verkooper, wijzende met zijn potlood op Sterrenberg:
- Meneer, mag ik alstublieft uw naam weten, meneer? en uw adres?
- Sterrenberg, oud-majoor, Ede, zei hij, duidelijk articuleerend, en terwijl de verkooper in zijn boekje noteerde, haastte Sterrenberg zich uit de zaal, om iemand te zoeken die voor het transport kon zorgen. Hij had wel gedacht, dat het goed zou gaan, maar toch voelde hij zich zóó verheugd, dat hij wel hard-op zijn vreugde had willen uiten. Zoekend keek hij rond in de ingangszaal, en in zijn hoofd woelde maar aldoor de blijdschap, dat hij zijn schat had veroverd. Zijn heele gezicht gloeide, en met den blik van een overwinnaar keek hij om zich heen. Daar, zag hij dáár niet den man, die hem 's morgens zijn kaartje had opgedrongen? Hij wenkte even met den vinger, en aanstonds kwam de man gedienstig aangeloopen.
- Ik heb 'n kast gekocht; kan jij...
- Zeker kan ik voor 't transport zorgen, meneer, ik heb kar en paard. Welk nummer is 't, meneer?
- Negentienhon...
Maar het woord bleef hem in de keel steken. Want ademloos kwam de kleine, bleeke man, dien hij telkens had afgewezen, naar hem toe:
- Meneer! meneer! waarom ben u weg-gegaan! De verkooper had immers gewaarschouwd, dat de kast gemijnd zou worden! Nou zal u 'm wel kwijt wezen, meneer!
- Wat?!
- Gaat u nog gauw naar binnen, misschien...
Maar juist bereikte Sterrenberg, die zich willoos door den man bij den arm liet leiden, de deur der zijzaal, of hij hoorde een verward geruisch van stemmen, bewijzende, dat de beslissing reeds was gevallen.
- Wie heb 'm? vroeg de kleine man aan een collega.
- De commissionnair van meneer Van Haaften. Bij driehonderdeenenzestig gulden riep die: Mijn!
| |
| |
- Dat's jammer voor u meneer, da's geducht jammer, zei de kleine man.
- Maar wat is er dan gaande! barstte Sterrenberg los. Ik ben toch de kooper?
- Begrijp u 't niet, meneer? Meneer is zeker nog nooit op geen verkooping geweest? U is de hoogste bieder; nou bennen ze van vierhonderd gulden gaan afmijnen en as d'r geen boven uw bod had mijn geroepen, dan was de kast aan u geweest, nou is die u ontgaan. Maar u krijgt....
- Maar is daar dan geen verhaal op? viel Sterrenberg woedend uit. Zóó laat ik me niet behandelen! Wat denk je wel! Ik ga me onmiddellijk beklagen.
- Geeft niks, meneer. U bent vooruit gewaarschouwd. Maar u krijgt in alle gevalle de tien gulden trekgeld, as de hoogste bieder.
Sterrenberg keek even den man aan, wiens troostwoorden hem klonken als hoonende spot. Toen stormde hij het lokaal uit, nog nooit had hij zich zóó vernederd, zóó vol spijt en woede gevoeld.
Een paar dagen later ontving hij een postwissel van tien gulden uit den Haag, met een correct-ironische briefkaart van Van Haaften er bij: ‘dat het hem veel genoegen deed, dit bedrag aan den hoogsten bieder te kunnen zenden...’
|
|