De Tijdspiegel. Jaargang 69
(1912)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| |
Onze leestafel.Menschen, landen en volken.Gestalten en Gedachten, verspreide opstellen, door Prof. Dr. Jhr. B.H.C.K. van der Wijck. - Haarlem, de Erven F. Bohn.Prof. Van der Wijck heeft een goed werk gedaan, deze studie te laten herdrukken; want het is een genot en een voorrecht, nu deze artikelen in boekvorm vereenigd zijn, de daarin geteekende gestalten weder langs ons oog voorbij te zien trekken en de daarin ontvouwde gedachten weder na te denken, wanneer de stem van den beminden leermeester, met hare warme en glasheldere voordracht, ze in onze voorstelling terugroept. Het zijn de gestalten van Stoicynen en Sofisten, van Giordano Bruno, Hegel en Nietzsche, van Platoon en Aristoteles, ook die van Ruskin, Allard Pierson en Ellen Key, die worden opgeroepen; maar ‘schwankende Gestalten’ zijn het allerminst, wanneer Prof. Van der Wijck op zijn bevattelijke en tot het wezen zelf doordringende wijze hunne figuur voor ons teekent. Ook is de schijnbare veelheid der het meest op den voorgrond komende drietallen, Bruno-Hegel-Nietzsche en Ruskin-Pierson-Key, tot een eenheid geordend, daar de schrijver doet uitkomen in hoeverre het eerste tot de grondleggers, het tweede tot de apostelen eener moderne wereldbeschouwing kan gerekend worden te behooren. Grooter innerlijke eenheid nog heeft echter dit werk. Als basis onder de groep in hoogrelief der leidende gestalten, staat eene beschouwing der eeuwige vraag omtrent de vrijheid van den wil, als afsluitboog bekroont haar eene beschouwing over het objectieve goed, het naturale mentis bonum, als ethischen norm. En niet in deze, den bouw van het gansche werk omsluitende hoofdstukken alleen, maar overal in deze bladzijden leeren wij den auteur herkennen als den wijsgeer eener ideëele wereldbeschouwing, voor wien het leven één is in de Godheid, maar binnen deze begrenzing de mensch door keuze tusschen lust en plicht, door eigen handelen, toch een karakter verwerft, (blz. 32, 33) - die vasthoudt aan een ideaal van goed zijn en goed handelen, maar daarom de menschheid nog niet als een eenvormige massa beschouwt, doeh binnen de grenzen, waarin het eigenaardige der persoonlijkheid zich doet gelden, verscheidenheid van plicht erkent. (blz. 338). Niet alleen door uitwerking in bijzonderheden, ook met groote lijnen weet de schrijver zijn gestalten te kenschetsen. Zoo wordt door hem van Hegel gezegd dat hij ‘trots zijn aanmatigende metaphysica en zijn logica, een koning was in het rijk der geesten, het groote genie, dat het knekelhuis, waarin de resten der denkers van vroeger eeuw waren opgeborgen, tot een galerij van elkaar de hand reikende levende gestalten heeft herschapen.’ Van Giordano Bruno: ‘Bruno was dichter. Ook de dichter ziet een deel der waarheid, een deel, dat voor den man der wetenschap misschien | |
[pagina 288]
| |
verborgen blijft. De waarheid is niet ééne. De waarheid is een gebroken spiegel, waarvan ieder man van beteekenis slechts een scherf in handen houdt. Het betaamt hem zijn stukje glas hoog voor zich uit te dragen, opdat ieder het zien mogen en het schittere als een zon. Aan dien eisch heeft Bruno beantwoord.’ Van Nietzsche: ‘de volwassen Titan, die met rotsblokken om zich henen slingert.’ En verder: ‘Men heeft er zich over verbaasd, dat de jonge garde der sociaal-demokratie tot den staf van het leger van Nietzsche behoort. Ik acht dat geheel in orde. Ook de socialistische aanvoerders willen slavenhouders zijn. Ook hun moraal is een heerenmoraal. Het verschil is, dat Nietzsche in zijn eerlijken trots de massa “vee” noemt, terwijl de socialist haar door vleierij in het huis der dienstbaarheid tracht te lokken.’ Maar het zijn niet alleen de kernwoorden, de lichtende beelden, die Prof. Van der Wijck's stijl zoo aantrekkelijk maken: ook de schat van eenvoudige maar op het wezen der zaak het volle licht werpende voorbeelden maakt hem te volgen tot zulk een gemakkelijke taak. Om de eenheid of continuiteit van het ‘ik’ of ‘zelf’ of ‘bewustzijn’ in te doen zien, vraagt hij - om een enkel staaltje te geven - of iemand den zin van tien woorden begrijpen zou als elk dier woorden aan een verschillend persoon was ingefluisterd. Bovendien zijn een aantal dier voorbeelden ook ontleend uit den grooten schat van hedendaagsche letterkunst, die den auteur door veel belezenheid tot zijn beschikking gebracht heeft; en ook dit verhoogt het genot en het gemak hem te volgen, wanneer wij o.a. een betoog over den vrijen wil met tal van voorbeelden uit Ibsen, Bj. Björnson, Selma Lagerlöf, Sören Kierkegaard en zooveel anderen opgehelderd zien. Maar laat ons niet meer uilen naar Athene brengen (‘dragen’ hoeft niet en is ook wat zwaar). De qualiteiten van den stijl van dezen begaafden denker zijn immers algemeen bekend in ons land. Als sympathieke trek zij slechts nog opgeteekend, dat deze wijsgeer nimmer verzuimt om, wanneer wijsgeerige studie voert tot een conclusie, identiek aan een godsdienstige stelling, de inkleeding, waarin deze laatste in godsdienstige taal pleegt te worden vervat, er bij te vermelden. Aangenamer leidsman om een grooten kring van beschaafde en ontwikkelde lezers naar de toppen eener hooge levensbeschouwing te voeren, is er ten onzent niet. Er zijn nog meer studies van Prof. Van der Wijck in tijdschriften verspreid, zijn oordeel over het Darwinisme, bijvoorbeeld, en verschillende uitlatingen over het occulte leven der ziel. Mogen deze spoedig als tweede deel dezen eersten bundel volgen. V.K. | |
Mr. W.H. de Beaufort, Nieuwe geschiedkundige opstellen. - Amsterdam, Van Kampen & Zoon, 1911.Deze opstellen zijn voor het meerendeel herdrukken van bijdragen tot tijdschriften of van verhandelingen in geleerde genootschappen. Het gevaar, dat zij, zoolang zij verspreid waren, in vergetelheid zouden geraken, wordt door deze nieuwe uitgave ondervangen, terwijl tevens opnieuw de aandacht wordt gevraagd voor de altijd belangwekkende studiën van wellicht den grootsten onzer dillettant-historici. Immers, al moge het ‘epitheton ornans’ | |
[pagina 289]
| |
- in dit geval inderdaad de erkenning van de waarde van tot eere strekkenden ‘vrijen’ arbeid - den schrijver niet onthouden worden, zijn scherp vernuft en diepe historische zin stempelen hem nochtans tot historicus in den waren zin van het woord. De opstellen zijn niet als zuiver wetenschappelijk werk bedoeld; daarvoor zijn zij te weinig gedocumenteerd. De schrijver geeft meer zijn indruk weder, dien het lezen van een of meer werken over een bepaald onderwerp bij hem heeft achtergelaten. Toch missen zij hunne wetenschappelijke waarde niet, omdat het, wanneer men tot zelfs in bijzonderheden den toetssteen aanlegt, telkens blijkt, dat de schr. zijn onderwerp geheel meester is; eene enkele zinsnede verraadt reeds, dat hij van de litteratuur over een bepaald punt op de hoogte is. Met zijn oordeel over verschillende zaken moge men verschillen, dat het niet op goede gegevens berust, zal men niet kunnen betwisten. Dat leert o.a. een vergelijking van zijne opstellen over Von Görtz en Oliver Cromwell met de jongste geschriften over de tijdperken, waarin zij leefden. Eene betere chronologische volgorde der stukken, ook al moet het tweede deel niet als een vervolg van het eerste beschouwd worden, komt ons gewenscht toe, uit een oogpunt van methode. In het eerste opstel, eene onuitgesproken redevoering over ‘Constantijn Huygens’, wijst de schr. op de eigenaardigheid, dat, terwijl in het buitenland overvloed is van standbeelden en gedenkteekenen van beroemde mannen, in ons land te dier zake zelfs een zekere armoede bestaat en zelfs een Maurits, een Frederik Hendrik en een (Prins) Willem III nog op een gedenkteeken wachtenGa naar voetnoot1.. Aan Constantijn Huygens is dan nu ook, behalve door eene papieren huldiging door eene nieuwe uitgave zijner geschriften, eenigszins het hem toekomende gegeven door, behalve de gedenksteen op zijn graf, de plaatsing van zijn borstbeeld aan den Scheveningschen weg, zijn weg. Na het aangeven van punten van verschil en overeenkomst tusschen Huygens en de allernieuwste richting in de Nederlandsche letterkunde, geeft de schr. een duidelijke karakterschets. Overtuigd Calvinist, zoodat hij niet aarzelde in zijn schimpdichten de Katholieke Kerk aan te vallen, was Huygens toch minder onverdraagzaam dan zijne tijdgenooten, en veel minder bekrompen dan zij (en menige Calvinist van heden!). Gevoel voor natuurschoon had hij niet; hij verlustigde er zich meer in den mensch in zijn dagelijksche leven te bespieden en te beschrijven; daarbij was alle standsvooroordeel hem vreemd. Zijne gedichten hebben vaak iets onafgewerkts; de reden ligt daarin, dat Huygens alleen uit verpoozing heeft gedicht; zijne ambtelijke bezigheden hebben hem belet zich geheel aan de dichtkunst te geven. In ‘Paolo Sarpi en Constantijn Huygens’ geeft de schr. eene scherpzinnige oplossing der kwestie, of Sarpi in een gesprek met Aerssen gezegd kon hebben, dat de Paus ook voor hem de Antichrist was. ‘De gevangenneming van den Zweedschen Minister Baron von Görtz’ behelst o.a. ook de beantwoording der internationaal-rechtelijke vraag, of de Staten van Gelderland bevoegd waren den gezant van eene buitenlandsche mogendheid aan te houden en gevangen te zetten, eene vraag, die ingewikkeld was, omdat Von Görtz wel eene algemeene volmacht van | |
[pagina 290]
| |
Karel XII had, doch niet bij de Republiek geaccrediteerd was. De schr. komt, juist daarom, tot eene bevestigende beantwoording. In ‘Een pretendent in het Huis van Oranje’ wordt de Nassau-Siegensche erfopvolgingskwestie van 1743 uiteengezet. Is het intusschen wel juist, den Siegenschen tak tot het ‘Huis van Oranje’ te rekenen? ‘De verdediging van de Willemstad in 1793’ is eene herinnering aan eene episode van plichtsbesef en onverschrokkenheid, die eene heilzame les bevat voor diegenen in onze dagen, die uit gemakzucht of laksheid onze weerbaarheid aarzelen te bevorderen. In het opstel, waarin de toestand der ‘Nederlandsche Katholieken in de laatste jaren van de Republiek’ besproken wordt, vindt men schier vermakelijke verhalen omtrent den nuntius Brancadoro en zijn ‘bestuur’. Op blz. 201 staat een zinstorende drukfout: Annibal della Genga beklom in 1823 den pontificalen zetel als Leo XII (niet XIII). De verhouding tusschen ‘Nederland en België’, die velen in den laatsten tijd gewijzigd wenschen te zien, deed ook den schr. naar de pen grijpen, om te wijzen op de gevaren van een militaire overeenkomst en de practische bezwaren tegen een tolverbond. Eene zinsnede in het historische betoog trekt daarbij onze aandacht. Er staat: ‘Nadat België zich had afgescheiden, kwam niet alleen, zooals van zelf spreekt, een tollijn de beide deelen des rijks scheiden, maar werd ook de gemeenschappelijke tariefwet gewijzigd, hier te lande van lieverlede in den geest van het vrijhandelstelsel, terwijl in België steeds rekening werd gehouden met de belangen der nijverheid.’ Hield men ten onzent dus niet altijd rekening met de belangen der nijverheid? Dan is, zoo meenen wij, onze handelspolitiek eenzijdig en dus verkeerd geweest. ‘Dertig jaren uit onze geschiedenis’, is eene welkome aanvulling van Rengers' ‘Schets eener parlementaire geschiedenis’, al loopt dit eerste opstel, jammer genoeg niet verder vervolgd, alleen over de jaren 1863-1868. Vele bijzonderheden zullen den lezer onbekend zijn, zooals de rol gespeeld door de Vereeniging van Protestanten, die in 1853 een vrij hooge maar kortstondige vlucht nam en zich ‘Koning en Vaderland’ noemdeGa naar voetnoot1.. Een der belangrijkste studiën is wel die over ‘Oliver Cromwell’. Tot de best geslaagde gedeelten rekenen wij de uiteenzetting van het eigenaardige, in zekeren zin ingewikkelde, moreele standpunt van dien staatsman, die de kracht maar ook de zwakheid heeft aan den dag gebracht van iedere ingebeelde Goddelijke roeping. Die zwakheid uitte zich vooral in de groote fouten van zijn staatkundig inzicht, waardoor, zooals de schr. helder aantoont, zijn levenswerk na zijn dood niet meer vruchten kon dragen en het protectoraat niet anders werd dan een schakel in de algemeeen politieke ontwikkeling, welke Engeland na Hendrik VIII zou doormaken en die onder Willem III in zekeren zin werd afgesloten. Op één punt meenen wij, dat de schr. met zichzelf in tegenspraak komt. Op blz. 109 wordt o.a. van Karel I gezegd, dat hij schrander was, terwijl later telkens in het licht wordt gesteld, hoe weinig inzicht hij toonde te hebben en hoe weinig nut hij trok uit hem geboden gunstige gelegenheden; zoo ten aanzien van het hem door het Lange Parlement aangeboden adres (blz. 119), de houding door hem aangenomen na zijne overbrenging van Holderby naar het leger (blz. 141, 142) en het gemis van een staatsmansblik op de meening van den dag (blz. 174). | |
[pagina 291]
| |
De nog niet genoemde opstellen behandelen de meisjesjaren van Mevrouw de Charrière (Belle van Zuylen) en hare verhouding tot Constant d'Hermenches, vorstin Amalia Gallitzin, J.R. Thorbecke, Potgieter's betrekkingen tot Busken Huet en eene beoordeeling van Taine's Geschiedenis der Fransche Revolutie. Van Vredenburch. | |
Prof. Dr. K. Kuiper, Atheensch Jongensleven. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon.Het was niet des schrijvers bedoeling om iets nieuws te geven met dit boek, maar om in bevattelijken vorm saam te vatten wat de beoefenaars der Helleensche Oudheden, eensdeels wel als een levend geheel bijeenvinden op de tallooze vaasschilderingen, anderdeels echter met geduld uit vele terloopsche uitlatingen der klassieke schrijvers moeten opsporen. Een jongen is in huis, op school of op straat, de schrijver wil dus een boek geven van het leven der Atheensche jongens in huis, in de school en op de straat, welke indeeling doorkruist wordt door een andere: het leven der eerste kinderjaren, de schooltijd, en de opvoeding der rijpere jongelingschap. Zoo vinden wij interessante mededeelingen over de naamgeving, over de eerste kinderspelen en de verschillende soorten daarvan; over de rol van den gouverneur of ‘paedagoog’, over de inrichting van het lagere onderwijs, over het muziek-onderwijs, over de gymnastiek; tot het hooger onderwijs overgaande schetst de schrijver de beginselen daarvan, vertegenwoordigd door de sofisten en philosophen, vervolgens de inleiding der jongelingschap tot het staatsleven, dan hun militairen dienstplicht. Drie idealen waren het, die door een goede opvoeding werden nagestreefd: liefde voor het goede, liefde voor het schoone, liefde voor het vaderland. Op onderhoudende en voor leeken begrijpelijke wijze heeft de schrijver zijn onderwerp behandeld en daarbij zelf blijk gegeven van warme vereering voor deze idealen, die in den echten tijd der Helleensche oudheid de grootheid der Helleensche volkeren uitmaakten. V.K. | |
Uit Byzantium en Hellas, door Dr. D.C. Hesseling. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zn.Met de zeven opstellen, tot dezen bundel vereenigd, wil de Schr. even zoo vele voorbeelden geven van het vermogen der Grieken om in hun litteratuur het vreemde op te nemen met behoud van eigen karakter. Wanneer de schrijver daarop laat volgen, dat zij door die kracht tot heden inderdaad een en hetzelfde volk zijn gebleven, dan zullen zeker niet velen hem die bewering nazeggen; maar daarom mag ook weer de mogelijkheid van zekere continuïteit in de litteratuur op een bepaald gebied allerminst worden ontkend. Zoo behandelt de schrijver in zijn eerste opstel een Byzantijnsch Reinaert-de-Vos-verhaal uit de 15e en 16e eeuw, waarvan een trekje ook voorkomt in Lafontaine's ‘les Animaux malades de la peste’ en waarvan de inhoud in zijn geheel wordt teruggevonden in een kort Grieksch sprookje uit na-Christelijken tijd. In een volgend opstel onderzoekt de schr. de ver- | |
[pagina 292]
| |
houding van de Byzantijnsche en Nieuw-Grieksche volks-litteratuur tot Homeros. In enkele Bijzantijnsche romans meent schr. voorts sporen van Grieksche herkomst naast Oostersche invloeden te onderkennen. Na zich te hebben bezig gehouden met een Protestantschen Patriarch, vergelijkt de schrijver ten slotte Grieksche en Nederlandsche spreekwoorden en Oud- en Nieuw-Grieksch volksgeloof. En zoo tracht Prof. Hesseling in zijn boek aan te toonen, dat wij van één Helleensch volk kunnen spreken, waarvan de doorloopende geschiedenis over meer dan vijf-en-twintig eeuwen zou kunnen worden bestudeerd. V.K. | |
Nederlands vroegste geschiedenis in beeld. Oudheidkundige platenatlas, samengesteld en toegelicht door Dr. J.H. Holwerda, onderdirecteur van 's Rijks Museum van Oudheden te Leiden. - Amsterdam, S.L. van Looy, 1912.De geschiedschrijving van eenig volk behoort aan te vangen met een poging tot vaststelling uit welke elementen dit volk is samengesteld en wanneer en waarvandaan die elementen op zijn grondgebied zijn gekomen. De samensteller van dezen atlas acht dit slechts mogelijk langs archaeologischen weg, n.l. door de verspreiding na te gaan van bepaalde oude vormen van beschaving in het land waar het bedoelde volk gevestigd is, na zooveel mogelijk die oude beschavingsvormen zelf over hun tijd en herkomst te hebben laten spreken. Theoretisch genomen zou dit dezelfde eenzijdigheid van methode zijn als toen indertijd taal en taalverwantschap als richtsnoeren voor de herkomst van volkeren golden. Evenzeer als een volk de taal van een veroveraar overnemen kan en zelfs vaak pleegt over te nemen, evenals omgekeerd bij verschuiving en zelfs algeheele omkeering in de samenstelling van een volk de taal, behoudens geringe wijziging dezelfde kan blijven, zoo kunnen vormen van wapenen, gereedschap en gebruiksvoorwerpen gemakkelijk door volken van allerlei slag van de eerste vervaardigers worden overgenomen. Reeds ìn praehistorische tijden loopen tal van karavaanwegen door Europa, onder meer het barnsteen van de Oostzee brengende tot in Egypte en zeker allerlei producten van de landen om de Middellandsche zee wederkeerig brengende naar de koelere om Noord- en Oostzee gelegen oorden. Er zijn tijden geweest, dat een zelfde uiterlijke cultuur heel Europa met Noord-Afrika en Voor-Azië heeft bedekt, niettegenstaande tal van zeer verschillende volken en rassen dat gebied bewoonden. Wanneer wij Duitsche huzarendolmans, nikkelwaren en glaskralen aantreffen bij negervolken in Midden-Afrika, beteekent dat nog niet, dat deze negers de Duitsche mìlitaire en industrieele cultuur deelachtig zijn, laat staan dat zij Duitschers zouden wezen. Taaier is de traditie waar het woningbouw betreft, zeer vast waar het dingen geldt, die met de religie samenhangen, zooals tempelbouw en doodencultus. En toch is het niet zeker dat b.v. wanneer thans in sommige streken van ons land nog boerenhuizen naar Friesche of Saksische of Frankische traditie worden gebouwd, dit door menschen geschiedt die lichamelijk nog tot de Friezen, Saksen of Franken gerekend kunnen worden; evenmin als de Romeinsche bouwwijze in Limburg thans per se van afkomelingen der Romeinen (op zich zelf reeds een vaag begrip) zou | |
[pagina 293]
| |
moeten uitgaan. Wel kunnen wij met zekerheid zeggen, dat de bedoelde volkeren eenmaal in die streken moeten geweest zijn om er hun traditie te vestigen. Zoo wordt de gouden hoofdband der Germaansche vrijgeborenen thans als oorijzer of hoofdsieraad door Friesche, Noord-Hollandsche of Zeeuwsche boerinnen gedragen, waaronder bij vele, vooral in laatstgenoemde provincie, het Germaansche bloed wel niet onvermengd meer is. (Het lijkt trouwens twijfelachtig of onze brunette bevolkingselementen alle van Homo Alpinus en Homo Meridionalis afstammen; er zou ook bloed van Homo Hyperboraeus onder kunnen zijn.) Niettegenstaande de alzoo gebodene voorzichtigheid, kan echter worden toegegeven dat toch ook bepaalde volken bepaalde voor hen typische cultuurvormen met zich mede hebben gedragen, zooals zij ook hun talen in verschillende streken der wereld hebben geplant. Zeer zeker kunnen dan, naar gelang van omstandigheden met grootere of minder groote waarschijnlijkheid, archaeologische gegevens tot praehistorisch-anthropologische gevolgtrekkingen leiden. Op zeer gelukkige wijze is door Dr. Holwerda in zijn belangrijk artikel in ‘De Gids’ van Januari 1912 het samentreffen van archaeologische en anthropologische conclusies op praehistorisch gebied, zooveel ons land betreft. aangetoond. Maar stellige zekerheid omtrent de aanwezigheid ergens van eenige vroegere bevolking kunnen ons alleen geven haar eigen overblijfselen, haar eigen gebeenten of lijken, als men die in den grond bedolven vindt. Zoo heeft dan hier eerst als oudste praehistorische stam gewoond het hunnebeddenvolk, (vooral H. Meridionalis), en wel op de diluviale zandgronden, opgevolgd door een anderen praehistorischen stam, dien der praehistorische koepelgraven, beide met neolithische cultuur. Lijkverbranding werd dan door de waarschijnlijk omstr. 300 v. Chr. uit Zuid-Duitschland langs den Rijn gekomen Kelten of Galliërs (H. Europaeus) beoefend, evenals door de uit N.W. Duitschland in het O. des lands gekomen eerste Saksen, gevolgd door de Bataven en Friezen ± 100 v. Chr. en andere Germanenstammen. In de 5e eeuw hebben dan nog twee instroomingen van Saksen kort na elkander plaats, eerst in het N. (Groningen), later in het N.O.; eindelijk vestigen zich in de 5e en volgende eeuwen Merovingische Franken ‘aan de groote rivieren en aan de kust.’ Dit laatste ‘aan de kust’ is echter slechts betrekkelijk te verstaan: de Friezen zitten in Noord-Holland (pyramidevormige huizen), Zeeland, vermoedelijk tot Duinkerken toe; Katwijk aan Zee, Wassenaar, Sassenheim, enz. zijn kennelijk door een Saksischen stroom bevolkt (vijfpalige hooibergen naast het Saksische huis, Saksische facies). De sporen der Franken zijn moeilijker na te gaan (T-vormige huizen langs de groote rivieren) daar deze zich, evenals de Kelten, gemakkelijker dan Friezen en Saksen met andere bevolkingselementen schijnen te hebben geassimileerd. De Romeinen hebben hun spoor, ook wel in het menschenslag, diep ingedrukt in Limburg, in zekere mate ook in de Betuwe. De herkomst der Alpine bevolking in Brabant, door Schr. niet vermeld, is vooralsnog wel moeilijk te bepalen. Ongetwijfeld heeft het voorloopige schetskaartje, door Schr. van de verspreiding der verschillende archaeologische gegevens in ons land ontworpen, eene niet geringe waarde als basis van verder onderzoek. V.K. | |
[pagina 294]
| |
H.H. van Kol. In de kustlanden van Noord-Afrika. Het Maghreb. Geïllustreerd met 31 reproducties naar fotografiën en een kaartje van den schrijver. - Rotterdam, Brusse, 1911.Kan het van nut zijn voor den kolonialen bestuursman te reizen in een kolonie zonder bestuur, voor den. waterstaatkundige, zich op te houden in een oord zonder water, voor den oeconoom studiën te maken in het typische land van honger en dorst? Jawel, als men maar, zooals de heer Van Kol deed, geestelijke en lichamelijke begaafdheden in dienst der wetenschap stelt en zijne ervaring ten algemeenen nutte aanwendt. Hoewel dit belangrijke werk verschillende deelen der Afrikaansche Noordkust behandelt, is voor het oogenblik de geschiedenis en ethnografie van Tripolitanië het meest actueel, al zijn zij in menig opzicht weinig aantrekkelijk. De auteur doorloopt de afgrijsselijk bloedige geschiedenis dezer kustlanden, door welke de vroegere vruchtbare en bevolkte Romeinsche kolonie, onder den invloed van onverschilligheid, wanbestuur en fanatisme, geworden is tot een veelal dorre zandvlakte, waar armoede, ziekte en lijden in elken vorm den bewoner tegengrijnzen. Meer in bijzonderheden worden dan voor Tripolitanië nagegaan de verhouding der bevolkingen tot elkander en tot hunne beheerschers (daaruit laat zich ten deele de onbetrouwbaarheid der stammen en de harde represaille der Italianen, begin November, verklaren), godsdienstige en maatschappelijke stroomingen, onderwijs, landbouw en veeteelt, verkeerswegen en veiligheid, al moest van een en ander slechts pro memorie, worden gewaagd. Het droevig lot van den daar levenden mensch heeft diep medelijden bij den auteur gewekt; hopen wij met hem dat de huidige strijd, hoe ook uitvallend, tot verbeterde toestanden der bewoners leiden zal; de grootste vijand van vooruitgang en hervorming zetelt echter in het conservatisme en fatalisme der bevolking zelf. Dat de toestanden in 't algemeen sedert ongeveer 50 jaar dezelfde bleven, en het reizen voor den Europeaan er nog vrij bedenkelijk is, blijkt wel uit de vrees dat een gedenkteeken voor Freule Tinne (in 1869 door de Touaregs vermoord) spoedig door de inlanders vernield zou worden. De z.g. ideale verhouding tusschen den zwervenden Arabier en zijne paarden en kameelen, de aureool van ridderlijkheid en edelmoedigheid, door dichters en romantici (Freiligrath, Châteaubriand, Lamartine) den Bedouinen om het hoofd gewonden, al dat schoon bedachte verdwijnt voor het licht der werkelijkheid; in dat licht verschijnt de Bedouin als een vuil, wreed, diefachtig en trouweloos ras. Om eenigermate cultuurstaat te worden, heeft Tripolitanië dringend noodig een Bestuur en Water. De behoefte aan dit laatste leidt den auteur tot uitvoerige uiteenzettingen omtrent de middelen waardoor men van de oudste tijden en in alle wereldstreken getracht heeft in dorre landen water te verzamelen en te behouden ter bevloeiing van cultures of als drijfkracht. Zóó ontstonden in de laatste halve eeuw de Thalsperren en Barrage-reservoirs, in Duitschland en Frankrijk, benevens talrijke zelfs monumentale kunstwerken in alle werelddeelen, waarvan de schrijver een aantal aanmoedigende maar ook afschrikkende voorbeelden bespreekt. De ruimte gedoogt niet daaromtrent hier in bijzonderheden te treden, al lokt de belangrijkheid van het onderwerp er toe uit. | |
[pagina 295]
| |
Als gulden regel ten opzichte der water- en bevloeingsquaestie in water-arme gebieden geldt: ‘Met elken droppel regen worde gewoekerd ten behoeve der vegetatie’. Slechts een krachtig, centraal bestuur kan dien regel in praktijk brengen.
Een ander deel van het werk is gewijd aan Tunesië, de Fransche kolonie. Ook daar hebben tot omstreeks 1885 de ongelooflijkste toestanden van wanbestuur en willekeur der machthebbenden geheerscht, die ten slotte op schrikbewind en staatsbankroet omsloegen. Finantieel te gronde gericht door het eigen bestuur, kwam Tunis onder Fransch protectoraat, waarbij de inlandsche bevolking in beginsel onder hare eigene overheidspersonen bleef; deze regeling wordt door den heer Van Kol warm verdedigd, vooral om het daarbij voorheerschend beginsel: ‘le Bey règne, la France gouverne.’ Aan nadere uiteenzetting van dit beginsel wordt menige belangrijke bladzijde gewijd, in welke ons b.v. als bijzonder begeerlijk opviel: ‘de rechtspraak is streng doch vaderlijk, vooral snel en eenvoudig, voor kleine vergrijpen zelfs mild.’ Dat met het protectoraat ook politieke partijen zijn ontstaan, is wellicht een onvermijdelijk gevolg geweest. In 't algemeen is Tunesië in de laatste 20 jaar in alle opzichten sterk vooruitgegaan, zoodat de schrijver (blz. 253) zeggen kan: ‘Vóór de inmenging der Franschen werd Tunesië beschouwd als een arm land, ongeschikt om zijne dun gezaaide bevolking te voeden; thans blijken bodem, zee en ondergrond voldoende rijkdommen te bezitten, al leeft nog een groot deel der inlanders in kommer en gebrek, daar de voordeelen te veel aan den vreemdeling kwamen.’ - Een groot aantal cijfers uit de staatshuishouding (blz. 256 e.v.) bewijzen dat Tunesië meer en meer geworden is een cultuurland met eene toekomst, en de auteur vermeldt uitdrukkelijk dat Frankrijk daarbij de harten der inboorlingen heeft weten te winnen. Als aanhaling uit een officieel stuk (Rapport protectoral 1911) vinden we nog vermeld: ‘Sa renovation économique et industrielle font de la Tunesie une des nations les mieux outillées pour les luttes économiques’. Wij vonden in het werk niet, dat de schrijver den protectoralen gezagsvorm uitdrukkelijk voor onze Koloniën aanbeval. Redactie en lezer mogen ons ditmaal verontschuldigen dat de aankondiging wat uitgebreid werd, maar het werk is te belangrijk om het met een paar algemeenheden af te doen. De groote hoeveelheid gegevens op velerlei gebied maken het boek tot een waardevol bezit voor ieder die belangstelt in de gebeurtenissen aan de Zuidkust der oude wereldzee, die misschien nog eenmaal krachtig kunnen inwerken op de geschiedenis van West-Europa. B. | |
In het Binnenland, door A. Doyer. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.Een boek, zonder eenige literaire pretentie geschreven. Droogweg en kalmpjes aan onderwijzende over Indië. Men leert er uit, hoe 't toegaat bij een regenten-benoeming; men leert eruit, hoe een inlander van kwaad tot erger kan vervallen, en heel slim een diefstal kan plegen, om kort | |
[pagina 296]
| |
daarop, nog slimmer, een moord te doen. Alle vier verhalen hebben den gang van een schoolopstel. Vooral het slot is telkens zoo echt sluitend; zoo door-en-door opstelachtig. Het pleziertochtje naar het Zuiderstrand is wat te realistisch. Het stukje eindigt het plichtmatigst van de vier: ‘Nog dikwerf spraken de vrienden over..... maar nooit heeft hij er weer over gesproken.....’ Punt. Leesbaar voor de eenvoudigen van geest, die eens iets over Indië willen hooren. Nannie van Wehl. | |
P. van der Meer de Walcheren. Uit Italië. Reisindrukken. - Amsterdam, W. Versluijs 1911.Ondanks de ergernis, die Italië zich thans op den hals heeft gehaald door den Tripolitaanschen rooftocht, blijft dit land steeds voor duizenden een gewenscht reisdoel, beide uit een oogpunt van natuur en van kunst. Al kan men niet zeggen, dat het aan literatuur daaromtrent ontbreekt, zoo zal ook dit geestdriftvol geschreven en net-uitgevoerd boek stellig, naast zoo vele andere Italiaansche reisbeschrijvingen, zijne lezers vinden en boeien. De auteur heeft achtereenvolgens Pisa, Florence, Siena, Venetië, Assisi en Rome bezocht, en geeft daarover zijn bevindingen. Meestal met groote bewondering. Of hij aan de hand der kunstgewrochten, waarin hij zich verdiept, de maatschappelijke en kerkelijke toestanden, waarvan zij de vrucht zijn, hier en daar niet bovenmate idealiseert, moge hij zelf verantwoorden. In dit land van oude cultuur schijnt het moeielijk te zijn, zich niet te laten meesleepen door invloeden der historisch-artistieke atmosfeer. Vrijer dan tegenover deze, staat een toerist gewoonlijk tegenover de atmosfeer in letterlijken zin. Daarom kies ik, ter kenschetsing van des schrijvers pen, een bladzijde, waarop hij zich rekenschap geeft van zijne kennismaking met het Italiaansche licht. ‘Ik zag het’ (uitzicht op Florence) ‘in het ijle vroege voorjaar en in den gouden nazomer. Het is altijd schoon. Het licht dat ge meenen mocht hard te zijn, schel, en de dingen makend tot scherp omlijnde, in uw blik insnijdende voorwerpen, is, hoewel hevig, soms verblindend, nimmer rauw of van een slaande gemeenheid... Ja het licht van Italië, het is wonderbaar. Ge zijt in een kamer beneden aan de straat; ge kunt den hemel niet zien, of hij helder of vol wolken is; en ge kunt niet zeggen: de zon schijnt niet. Het is of de atmosfeer anders is dan bij ons in het noorden. De grijze dagen zijn hier licht en van een edeler schijn, als ware de zon, onzichtbaar, toch aanwezig. De straten zijn blank, de wegen wit, de huizen staan helder in de atmosfeer. Het is of deze, van zonneschijn doordrenkt, vanzelve het juweelige licht uitschijnt. De muren der huizen, geel, okerkleurig en oranje, doen u aan of de zon hen altoos beschijnt. En op die stille, grijze dagen, liggen de heuvelen en de bergen rond het wijde, groene dal als schoone, wondere wezens. En vreemder is het zilvergrijs der olijven, geheimnisvoller de zwarte ernst der starre cypressen... Een groote, nieuwe wereld gaat voor u open.’ Men ziet, we hebben hier in elk geval iemand, die zijn best doet om uit te spreken wat hij zelf vindt, - niet wat er, conventioneel, ten naaste bij op lijkt. G.C. | |
[pagina 297]
| |
Vincent van Gogh. Inleidende beschouwingen, door H.P. Bremmer. - Amsterdam, W. Versluys 1911.De auteur heeft zich tot taak gesteld - zooals hij in de inleiding zegt - om ‘niet in abstracte bewijsvoeringen of in enthousiaste bewoordingen dezen mensch te roemen en boven allen uit te verheffen, maar met zijn werk ten voorbeeld, uit zijn werk zelf dus, zijn grootheid te bewijzen.’ Aan de hand van tal van voorbeelden, deels uit zijn Hollandschen, deels uit zijn Franschen tijd, zijn op uitslaande bladen 29 reproducties in autotypie toegevoegd, die aanleiding tot de beschouwingen hebben gegeven. De heer B. weet bij ervaring hoe slecht - in het algemeen gesproken - ook het meer ontwikkelde publiek ziet, en hoe onvolledig de beschouwer zich rekenschap pleegt te geven van de bedoeling des kunstenaars, hoe oppervlakkig dus de indrukken zijn, waaruit de leek zijn oordeel vormt. De schrijver dwingt den lezer hem in zijn vergelijkend betoog te volgen, tracht hem met critischen blik te leeren zien, om het vaak zoo onbillijk en verkeerd beoordeelde werk van Vincent te leeren waardeeren, door er den dieperen zin en werkelijke verdiensten van aan te toonen. Deze beschouwingen zijn het resultaat van een langjarige van lieverlede rijper geworden waardeering, en men gevoelt hoe deze vurige bewondering, die alle zwakheden op den koop toeneemt, zich gevormd heeft na lange studie en nadenken, zoodat de auteur er wel in geslaagd is zijn betoog op scherpzinnige en overtuigende wijze te stellen. Kon Vincent zelf den heer B. over enkele zijner werken aldus hooren redeneeren, dan zou hij misschien glimlachen, omdat over schijnbaar zoo eenvoudige zaken zulke diepzinnige beschouwingen worden gehouden, om de verdiensten er van in het licht te stellen, wat niet verhindert, dat het boek voor menigeen een welkome handleiding zal zijn om de moeielijk te begrijpen kunst van Vincent juister te leeren schatten. Hier en daar zijn eenige onvriendelijkheden ingelascht aan het adres der kunsthistorici, die op andere wijze het publiek over kunst inlichten. Zoo op bladz. 114: ‘Een historicus mag nòg zooveel weten van feiten van een bepaalde periode, de kunst van zoo'n tijd kan voor hem gesloten blijven niettegenstaande die kennis, terwijl een man uit het volk met een warm hart zonder die kultuur-historische wetenschap, de kunst inééns in zich geopenbaard kan voelen. Deze uit de kultuur te willen verklaren is de averechtsche weg, die men in geleerde kringen veel bewandelt; het moet andersom, omdat de kunst het eenig levende is wat van de tijden overblijft.’ Noch de laatste stelling, noch de gevolgtrekking lijken ons juist. Ieder kunstenaar toch is een product van zijn tijd, en ondergaat - hoe groot zijn oorspronkelijkheid ook zij - onbewust den invloed van den kultuur-stroom waarin hij zich beweegt en waarvan hij deel uitmaakt. Niet het individu maakt den tijd, maar de tijd maakt het individu. Het lijkt ons daarom logischer uit historische en literaire documenten een kunsttijdvak te bestudeeren, naast en onmiddelijk in verband met de kunstvoortbrengselen. Hoe de bovenvermelde man uit het volk met zijn warme hart voor kunst, om een voorbeeld te noemen, de Renaissance in Italië in zich geopenbaard kan voelen, zonder kultuur-historische studies, zonder kennis van land en volk, is ons niet recht duidelijk. Hij kan er dan hoogstens eenige verstandige en gevoelde dingen van zeggen en de aesthetische zijde ervan waardeeren, maar vele finesses, de groei- en wordingsgeschiedenis | |
[pagina 298]
| |
van de kunst van zoo'n tijdvak blijven voor het warme hart een gesloten boek. Om thans reeds de juiste beteekenis van Vincent's figuur voor de kunst van zijn tijd te schetsen en hem een plaats onder de genieën te verzekeren, lijkt ons voorbarig. Wij, die nog voor kort zijn tijdgenooten waren, worden te veel door tal van bijkomstige details in beslag genomen om het geheel te overzien, en loopen gevaar om in plaats van het bosch de boomen te schetsen. A.F.G. | |
Het Eeuwige Leven. Een roman van Liefde, door Marie Corelli. Geautoriseerde Nederlandsche Uitgave bewerkt door J.P. Wesselink - Van Rossum. - L.J. Veen, Uitgever, Amsterdam.Met de stralende phantazie, deze schrijfster eigen, heeft zij getracht in bovengenoemd werk niet zoozeer een roman vol van liefde en mystiek te scheppen, dan wel een gloedvolle schildering van ‘de ziel en haar eeuwig bestaan.’ Uit alle schatkamers der natuur, uit de philosophie van klassieke en moderne geesten, uit de diepste aandoeningen van het gemoed, maar bovenal uit de bron van zuivere, waarachtige, zich zelf geheel vergetende liefde put zij hare bewijzen. (?) Zij houdt hare lezers gevangen in den ban van droomen en vizioenen, geheimzinnige krachten, golven electriciteit.... Een kleurenweelde toovert zij ons voor oogen, scherp afgezien van de verfijnde kunstvaardigheid, waartoe het electrisch licht in de laatste jaren zijn bronnen opent; maar ook fonkelende zonneweelde, zilveren maanglanzen weet zij in wonderbaren woordenrijkdom en beelden te schetsen. Onvervaard stort zij zich daarenboven in de moeilijkste levensraadsels, tracht oplossingen, verklaringen te vinden, langs duizelingwekkende wegen. Zelve schept zij er genoegen in af en toe met een fijnen glimlach op het tooneelachtige van sommige harer effecten te wijzen, om dan weer plotseling met ernstig gezicht den dieperen grond van haar beweren aan te toonen en te doen uitkomen, dat zij in beelden spreekt, omdat het moeilijk, bijna onmogelijk is, het publiek op andere manier te doen luisteren naar wat zij te zeggen heeft, en zij heeft zeer veel te zeggen. Overstelpend, verbijsterend schier is haar welsprekendheid, waar zij 's menschen vrijen wil leeraart; zijn geschiktheid, om zelf zijn lot gelukkig of rampzalig te maken, beweert. Onuitputtelijk is haar geduld, wegsleepend haar betoogtrant; zelfs waar zij in herhalingen vervalt, schijnt dit te geschieden, om den indruk bij hare lezers te versterken, datgene wat haar onomstootelijke waarheid voorkomt, in hunne hersenen te graveeren. Nog hartstochtelijker wordt auteur, als zij het hoofdmotief van haar boek aanslaat: Het eeuwig leven. Dan stelt zij alle zijden van haar rijk talent ter keuze aan den lezer. Scherp logisch redeneert zij, of zij beproeft, post vattend op de basis der natuurwetten, de geheimen van electrische atomen, van het radium, van kathodestralen toe te passen op zielkundige verschijnselen. Echter, liever en langer verwijlt zij in het rijk der phantazie, tracht zij in vizioenen ons te overtuigen van het eeuwig leven der ziel, zoowel voor als na dit aardsch bestaan. Zij betast het groote doek, klaar gezet voor het potlood van een kunstenaar, ‘gereed de schepping van zijn gedachten te ontvangen,’ en toovert u het eene beeld voor, het andere na voor oogen, | |
[pagina 299]
| |
in grillige lijnen, somber gloeiende belichting, wonderlijke schakeeringen. Sommige dezer ‘schilderijen’ zijn overladen, onduidelijk, smakeloos, maar eenige zijn vol van een sublieme teedere schoonheid, met diepen zin en verborgen passie. Onvermoeid gaat auteur verder; van haar reuzenorgel opent zij alle registers; onder een vloed van klanken brengt zij steeds weer de eene melodie naar voren, waar het haar om te doen is: Het eeuwige leven, haar jubelhymne! Een duizendstemmig choraal laat zij u hooren, zooals zij daar straks in kleuren tot u sprak. Maar ook de sterren hoog boven u en de edelgesteenten in het diepst der aarde roept zij, als ‘een wolke van getuigen.’ Er is ook een veelheid, die vermoeit. Ik wensch geen van Corelli's bewonderaars te ergeren, als ik beken, dat ik af en toe bij dit werk naar meer beperking, meer soberheid snakte. Want zij kan kalm redeneeren, wanneer zij wil. b.v. p. 316: ‘Enkelen van hen, wijze professoren, ontkennen een God, maar de meesten van hen worden er toe gedreven te bekennen dat er een Intelligentie moet zijn, verheven en almachtig, achter het zichtbare heelal. Er kan geen orde voortkomen uit Chaos zonder een richtend Verstand, en Orde zou weldra weer in Chaos verzwolgen worden, indien het richtend Verstand niet het vermogen had om haar methode en toestand te onderhouden.....’ Onnoodig te zeggen dat de vertaalster van dit compres gedrukte, 420 pagina's bevattend boek soms bijna onoverkomelijke moeilijkheden had te bestrijden. Over het geheel heeft zij hare taak met zorg en liefde vervuld. Vele mystici, die Corelli's denkwijze deelen, gelooven als zij, maar hare taal niet machtig zijn, zullen gretig de handen uitstrekken naar Het Eeuwige Leven. Dit is eene vertaling, waarvan uitgever en vertaalster beiden genoegen kunnen beleven; ik wensch hun dit van harte. Elise Soer. | |
Rein Leven, door Mr. H. Verkouteren. - Hilversum, F. Doornaar.In dit boekje geeft de heer Verkouteren in zijn bekenden helderen stijl een schat van behartigenswaardige wenken, waarbij ook zijn omvangrijke historische kennis hem goed te stade komt. Zonder een oogenblik in preektoon of zalving te vervallen, rijt de schrijver zijn kernspreuken aan verschillende snoeren als hij den invloed nagaat, die rein te leven uitoefent op het lichaam, den geest, het gemoed; op het godsdienstige leven; op het karakter, op eerlijkheid, werkzaamheid, moed en dapperheid; op het huwelijk, de kinderen, de vrouwen; op de maatschappelijke positie, op de welvaart, de politiek, en het recht; op staat, kerk en school; en op ons levensgeluk. Dit boekje kome in vele handen. V.K. | |
Jan Feith. Misdadige kinderen. - Amsterdam, Scheltens en Giltay, 1911.Een boek om respect voor te hebben. Zelfs zij die er genoeg van beginnen te krijgen, in de moderne romanliteratuur telkens weer de laagste lagen der maatschappij tot kunstmotief te zien kiezen, dienen de belangrijkheid van dit onderwerp te erkennen, wanneer het hun onopgesmukt, ongeretoucheerd, voor oogen wordt gesteld. En dat doet hier een bekwaam journalist. | |
[pagina 300]
| |
In een voorrede van diens werk zegt Professor G.A. van Hamel: ‘Met een warm medegevoel voor de droevige werkelijkheid, waarin hij zich bewoog; met een open oog voor de miserie, die hij zag, maar ook voor den volkshumor, die er zoo dikwijls doorheen speelt; met een sentiment van waardeering voor de zorgen, ambtelijk en vrij, beide liefdevol en verstandig aangewend, om aan den levensgang der misdadige jeugd wat leiding te geven ten goede; - heeft Jan Feith, met zijn los versneden pen, daarvan vriendelijk en geestig verteld.’ In deze woorden is het karakter van het boekje zuiver weergegeven. De omslag geeft slechts ééne zijde van de zaak te zien: de gruwelijke, afgrijselijke, de klauw, die naar de verwaarloosde kinderen grijpt. De tekst vertelt daarnaast van de reddende hand, uitgestoken door vereenigingen als Pro Juventute, en door de jongste kinderwetten officieel ondersteund. Bij dezen arbeid komt het in de eerste plaats aan op menschen, die er zich met hart en hoofd aan willen wijden. Wie weet of dit geschrift niet mee kan helpen om daar geestdrift voor te wekken! G.C. | |
Nederlandsch proza.‘Gijsbert en Ada’, door Peter Dumaar. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.Er ligt over dit boek een waas van gouden luchten, een gewijde stemming van oude cathedralen. Geuren van ontbottend groen en reuk van oude perkamenten stijgen er uit op. Vizioenen van kleur en glanzen glijden er langs u heen. De stilte van eenzame stranden, het geroes en gejaag van wereldsteden, sluimerend en fel bewogen leven..... In klare, gekuischte zinnen, met een breed gebaar, dat tot luisteren noodt, wordt er van dit en nog veel meer verhaald in deze twee deelen, 465 pagina's groot, en op elke pagina staat heel wat te lezen! Jonge levens ontplooien er zich, met iets langzaams en statigs, vreemd aandoend in onze dagen van oversnelle ontwikkeling. Jonge liefde ontluikt er, verwelkt, niet passievol, in brandende smart; maar met een stil bewegen, als van een roos, die zachtkens ontbladert. Sterker, waarachtiger voelen komt er voor in de plaats, met de rust en kalmte van hen, die gelooven, dus niet haasten.... ‘Op den hechten grondslag van weloverwogen kennis’ p. 130, is dit werk opgebouwd. Geen roman maar een levensbeeld, van diepe studie getuigend, een massief gebouw, waarvan ons geen lijn gespaard wordt, het zwakst, dunkt me, zijn de constructie en de inhoud der hier en daar tusschengevoegde gedichten. Ook wordt, vooral in het begin, te veel van onze belangstelling gevergd voor onbeduidende dingen, jeugdstemmingen, overmoedige oordeelvellingen.... Alles wat met Gijsbert voorvalt, of hij bij een theelichtje zit of in een kroegje, wandelt of stil ligt, wordt beschreven alsof het wereldgebeurtenissen zijn. Een kleine droppel wordt opgeblazen tot een zeepbel, wel schitterend voor een oogenblik met glanzende kleuren, in het licht van auteurs-fantaizie, maar toch in waarheid is het een nietsje. In de rommelkamer onzer jeugdherinneringen is altijd een en ander, dat veilig onder het stof der jaren kan blijven rusten; vreemden hebben er geen oog voor. Ik wensch dit boek vele lezers; hoe meer er over gesproken wordt, al blijft het vooral in zijn beschouwingen over kunst en litteratuur niet onaangevochten, hoe liever het den auteur moet zijn. E.S. | |
[pagina 301]
| |
De Onzichtbare Leider. Een roman van L.H.A. Drabbe. - W. Versluys, Amsterdam, 1911.Dit boek brengt ons van de eene ellende in de andere. Een griezelig onontkoombaar fatalisme beheerscht er alle gebeurtenissen. Er wordt zwaar in ‘gefilosofeerd’; sommige gesprekken zijn niet van geest ontbloot, al zal het menigeen vrij onmogelijk toeschijnen, dat de goede Frederik te pas en te onpas redeneert, zelfs in de meest verbijsterende uren van zijn leven. Het gebruik of liever misbruik van vele vreemde woorden in de gewone spreektaal geeft iets ouderwetsch aan dit op andere punten weer ‘hyper-moderne’ boek. Soms is het vermakelijk Frederik te hooren doorslaan tegen zijn twintigjarigen broeder Edmond, die vaak door hem als een kwajongen wordt behandeld. Zoo b.v. op p. 113:..... ‘jongetje! Och, eigenlijk moest jij je zin ook maar volgen, je hebt 'r precies den leeftijd voor; maar dan moet je 'n massa dingen tegelijk worden, die mekaar in causaal verband aanvullen; dat is zeer en vogue. Je wordt bijv. Kollewijniaan, socialist, geheelonthouder, vegetariër en ijveraar voor de reinlevenbeweging; 't Kollewijnianisme hoort, uiteraard, bij de democratie; maar in 't socialisme heb je 'n helder hoofd noodig voor de slagvaardigheid in het debat, daarom onthoudt je je van spiritualiën; ik raad je, om, zoodra je socialist-geheelonthouder bent, 'n lavalllière te gaan dragen, die je nooit laat wasschen, ten einde de helderheid van je hoofd des te sprekender te doen uitkomen; 't geeft je verschijning bovendien iets vrijgevochtens; de rein-leven-beweging sluit het vegetariër-zijn in en je gelaat krijgt, niettegenstaande het vrij-gevochtene, 'n glans van goedaardige slappigheid; ten slotte trouw je, - ondanks je rein-leven-beweging met 'n vrouw, die in alles net eender voelt en denkt als jij en zich bovendien excentriek kleedt, zoodat ze door iedereen op straat wordt nagekeken. Ik verzeker je, dat je dan het toonbeeld van volmaaktheid nabij bent en je kunt laten gelden als een soort van openbaar proef-conglomeraat van den Toekomstmensch!’ Van een zeker soort spiritisme, helderziendheid, voorgevoelens is deze roman (?) mede niet vrij. Naast koel logisch denken treffen wij vrij wat mystieken omhaal, waaruit het bestaan van den onzichtbaren leider den lezer voor oogen gaat schemeren, als de touwtjes in het marionettenspel, waaraan de mishandelde popjes dansen. Moet ook dit werkje een poging beteekenen, om het onverklaarbare te verklaren? Is de dood de meest sublieme oplossing van het leven, ook van een leventje, dat pas over den drempel dezer wereld is binnengegleden? De kleine Diddie is een teer geteekend figuurtje, evenals zijn lief moedertje; schrijver was er met hart en ziel bij, toen hij dit tweetal schetste. Marie leeren wij veel minder goed kennen. Rosdorfs ‘geval’ zou eigenlijk in een medisch werk beter op zijn plaats zijn. Waar moet het heen, wanneer afwijkingen als hier beschreven den grondslag van romans gaan vormen en onbewijsbare dingen trachten te bewijzen? Bij de laatste bladzijde gevoelt men zich als na een zware nachtmerrie. Zij, die van dergelijke sensaties houden, moeten dit boek niet voorbij laten gaan. E.S. | |
[pagina 302]
| |
Van 't wondere Leven. Hans Born, door Nine Minnema. - Amsterdam, C.L.G. Veldt, 1911.Van oudsher is de invloed van 't buitenland op onze letterkunde zeer groot geweest. Weeke naturen, gevoelig voor hetgeen anderen hun in poëzie of proza mededeelen, meer dan voor eigen oorspronkelijke indrukken vatbaar, trachten ‘de meesters’ na te bootsen. Nu zal de zucht tot navolging er voornamelijk toe drijven, datgene na te doen wat als zeer bijzonder treft, soms meer de fouten dan de deugden van een talent, en waar buitenlandsche modellen zulk een navolger vertaald bereiken, wordt de kans grooter tot mistasten en overdrijven. Niemand zal het wraken dat Hooft beproefde de Italiaansche Zangerigheid in zijn gedichten te doen hooren, of dat een Justus van Effen het model tot zijn Spectator aan de Engelschen ontleende; ook niet dat het realisme van Zola een school o.a. in Nederland stichtte..... Toch Jonckbloed schreef indertijd: ‘Waar zich wezenlijk ontplooying eener eigen levenskiem openbaart, daar is navolging slechts een eerste rondtasten, dat leidt tot het vinden van een eigen vorm, die de gepaste uitdrukking is van het eigen wezen.’ Dit gezegde behoudt zijn waarde. Nabootsingen blijven meestal, zoo niet steeds, ver beneden het oorspronkelijke. Een eenvoudig verhaal van eigen vinding of ervaring, in eigen taal weergegeven, zonder opsmuk of zucht naar mooidoenerij, zal het negenmaal van de tien winnen op geleende veeren. Toen de Noordsche litteratuur van zich begon te doen spreken, werd het ook hier te lande een wedijver te vertalen wat men er van machtig kon worden, rijp en groen. Veel ongezonds kwam zoodoende ook over de grenzen. Zonderlinge zedenbeschouwing, valsch sentiment, ziekelijke overgevoeligheid, iets vaags en onwezenlijks. Toestanden, zooals niet kunnen bestaan; figuren, zooals men in het werkelijk leven nooit ontmoet, helden en heldinnen van half als sprookjes bedoelde, in waarheid kinderachtige verhalen, zonder pit of kern..... Hans Born is zulk een ten deele in stameltaal geschreven navolging van minwaardige Noordsche modellen. Wie den moed en het geduld bezit dit Wondere Leven van a tot z, zegge van a tot z, door te lezen, zal waarschijnlijk met mij tot de gevolgtrekking komen, dat Mej. Minnema, als zij het schrijven niet kan laten, liever het werkelijke leven in werkelijk Hollandsch moest trachten te schetsen, dan deze ziekelijke uitspruitsels van uitheemsche loten op onzen Hollandschen stam te willen enten. E.S. | |
Broze Naturen, Roman door Alexe Booleman. Uitgegeven door Em. Querido, te Bloemendaal, in het jaar 1911.Ja, het staat er, uitgegeven ‘in het jaar 1911.’ Ik kan mijn oogen nauwelijks gelooven, want dit boek past geheel in den oertijd der ‘tachtigers;’ het is uit de vorige eeuw. Om den roman gaat het hier niet hoofdzakelijk, wel voornamelijk om de inkleeding. De 417 bladzijden van dit compres gedrukte, groote, dikke boek, haast een foliant, behandelen ongeveer zeven dagen uit het leven eener Joodsche familie, waar de vader is gestorven, de moeder met een dochter in bekrompen omstandigheden achterblijft. De getrouwde zoons en dochters zullen voor dit tweetal moeten zorgen, hetgeen op weinig sympathieke wijze wordt besproken. | |
[pagina 303]
| |
Ik meende dat onder Israëlieten de eerbied voor ouden van dagen zeer sterk leefde, dat dit een der schoonste eigenschappen was van het ‘Oude Volk’; men bespeurt hier weinig of niets van in dit verhaal. Al deze menschen, slechts een aangetrouwde dochter, de vrouw van den oudsten zoon, uitgezonderd, zijn weinig beteekenende zwakkelingen, in zooverre beantwoorden zij volkomen aan den titel. Wat een geschetter! Men duizelt er van. Het is alsof een marktredenaar zijn gestoelte beklimt en onder het motto: ‘Je echte woordkunst!’ aan het rammelen slaat, dat het zijn publiek groen en geel voor de oogen wordt. Wanneer Is: Querido met zijn geweldig talent van wal steekt, is het U alsof ge in een automobiel met razende vaart wordt voortgejaagd, en naast U, voor U, achter U, ziet ge andere auto's, die toeteren en voortsnorren, zoodat zien en hooren U met den adem vergaat en ge willoos het einddoel tegemoet stuift. Maar als Alex. Booleman van dit breede en forsche een zwakken nagalm gaat geven, hebt ge het vizioen van een eindeloozen optocht karren, aschkarren, vuilnis-karren - ge ruikt de asch, ge proeft het vuil, wel bekome het U -; slechts bij toeval raakt er een knap uitziend wagentje tusschen verdwaald. Het denken der vele personen, in Broze Naturen, is haast nog vermoeiender dan hunne gesprekken. De eenvoudigste vraag werkt op hen als een windvlaag, die een hoop zand doet opstuiven. De hersenen van hem, die moet antwoorden, schijnen op hol te raken, in stroomen woorden denkt hij duizend dingen voor zich zelf, eer hem iets over de lippen komt. Is dit reëel? Is ons denken niet, in zoo korten tijd, meer gevoelsindruk, die door de hersenen flitst, totaal zonder woorden? De streepjes vieren ook nog hoogtij in dit boek, als in de dagen, toen de zetters materiaal van dien aard te kort kwamen; het is een oudmodische drukte, die grappig aandoet, b.v. ‘een-angst-'m-het-hart-in-killende-ongevoeligheid; zijn koffie-bemorst-half-hempie; op-een-versnapering-belusten-smul-mond; zich-zelf-op-'n-voetstuk-plaatsenden-kwast; dit lijfje-om-te-knuffelen; zijn dadelijk-bij-zijn-ideën-en-gevoelens-passenden-werkdag; een zucht-van-blij-zijn-dat-het-gezegd-is; het vol-rijke-leven-van-elken-dag; die fel-z'n-ziel-in-gloeiende-oogen.....’ enz. De taal - daargelaten, dat zij Joodsche volkstaal moet verbeelden - wemelt van zonderlinge uitdrukkingen, zelfs in de beschrijvingen; b.v. wordt het w.w. laten niet alleen door de onbeschaafden, maar ook door de intellectueel hooger staanden in dit werk gebezigd als: ‘Liet ie 't gesprek aan 't loopen brengen - liet ie haar maar dadelijk laten zien - lieten ze dat nou toch bedenken - liet ie nou ernstig zijn,’ enz. Andere w.w. worden zwak gemaakt, b.v. stuifden, besluipten; het Germanisme begeesterd wordt gebruikt voor bezield, het betr: voornw. dat herhaaldelijk storend weggelaten. Verleden en tegenw. tijd worden ook zonderling door elkaar gehaspeld, b.v. ‘Alsof ze een vroolijken droom gehad heeft, vroeg ze luchtig.’ Het w.w. maken komt voor brengen in de plaats: ‘Toen maakte hij zelf de kinderen naar bed.’ - Wanneer ik van de maan lees, dat zij een ‘grijs-dottig-vlekkengezicht’ heeft, kan ik twee regels verder moeilijk gelooven: ‘de maan gooide (!) haar vollen lichtstroom de kamer in.’ Iets later heeft die maan weer ‘een kalmeerend gezicht’. Schr. spreekt ook van ‘een te ontluiken liefde die in hem te rijpen stond,’ welke twee begrippen met elkaar in strijd zijn. Voor iets wat nog ontluiken moet, ligt het rijp worden in de toekomst. Ook wil ik nog even op het veelal onnoodig ruwe en platte wijzen, | |
[pagina 304]
| |
zoowel in de beschrijvingen, als in de gesprekken en gedachten. Wie van realisme houdt, kan hier echter te gast gaan. Ten slotte: al deze personen heeten naar het leven uitgebeeld, zooals in een realistisch boek past, toch acht ik voor mij Flora een verzonnen figuur. Niet om de idealistische (?) liefde, die zij Karel, haar neef en vroegeren speelkameraad, toedraagt; maar om het feit, dat dit meisje deze geheime liefde van haar zestiende tot haar drie en dertigste jaar wist verborgen te houden, terwijl die nu in weinige uren werd geraden door al hare verwanten. Zij woonde in dezelfde stad als haar familie en bezocht die van tijd tot tijd. Toevallig, ja, heel toevallig, heet zij Karel in geen tien jaar te hebben ontmoet. Maar toch..... zij verbeeldt een nobel, fatsoenlijk meisje, dat als pleegzuster haar brood verdient, dus vrij wat van het leven kent; zij heeft steeds gestreden tegen hare liefde voor den getrouwden man, nu vader van drie kinderen, die zeer gelukkig is met zijn zachte Marie. Hij schildert zoo wat, wil de maatschappij verbeteren, een goed vader zijn, vooral voor zijn gebrekkig jongske. Is het nu waarschijnlijk met deze gegevens, dat er na een paar dagen af en toe samenzijn - nog wel in den familiekring, in het huis, waar men den vader pas heeft uitgedragen - zulk een hartstochtelijke liefde rijpt, als ons op p. 343 en voorg. wordt geschilderd? Heeft schrijver wel eens bedacht, dat in verhoudingen, als hier worden voorgesteld, een wederzien na langdurige scheiding meestal verkoeling veroorzaakt? Nuchtere werkelijkheid toont den geliefde zooals hij is, niet zooals de dweepster zich hem voorstelde; iets bijzonders is de held van Flora's droomen niet geworden. Maar een realistische roman zonder een realistische liefdesscène, dat kan niet.... En dan het slot: Een beschimmeld tooneeldraakje, nog eens met groot vertoon voor het voetlicht gesleept. Zelfmoord der zondares; laatste brief door de beleedigde echtgenoot gevonden bij den bewusteloozen Karel; verzoeningsscène tusschen man en vrouw. Marie, de hand op Karels hoofd, uitjubelend: ‘Behouden!’ Het gordijn valt. E.S. | |
Onder één Dak, Een bundel vertellingen, door H. van Loon. - 's Gravenhage, L.A. Dickhoff Jr., 1911.Zoo mal bijeengebracht is het nog niet, dit naargeestig troepje, welks leden onderling één ding gemeen hebben: duffe zeurigheid. In plaats van onder 's levens zwarigheden vierkant de schouders te zetten, vermeien de personen in dit boek zich in hun ‘misère’, denken er steeds aan, wijden er over uit, schriftelijk of mondeling. Stumperds zijn het, en toch weer niet zielkundig genoeg geteekend, om ze te kunnen begrijpen of er iets voor te voelen. Het is een gezelschap, als soms in trein of tram, wanneer men het bijzonder ongelukkig treft, en zich zelf verbaasd afvraagt: Hoe komt het zoodje bijeen? Enkele typen zijn, wat hun leeftijd betreft, of te oud òf te jong voorgesteld. De overdenkingen van Aline op haar huwelijksdag komen mij nog al onmogelijk voor, gegeven het feit, dat haar lieve Theo, om wien ze zoo jammert, haar heeft bedrogen en liet zitten voor een andere. Tweede Jeugd is gerekt als kokinje. Met een tintje humor was hier iets van te maken geweest; maar zoo.... Wie ter wereld kan eenig belang stellen in dit vervelend viertal, en waar is hier van jeugd sprake? | |
[pagina 305]
| |
Het Beertje is iets beter geslaagd. Een niet verzonden Brief is tragisch bedoeld maar zoo vaag, dat het er mee gaat, als bij sommige schilderijen, waarvan men niet zeggen kan of een vrouwenfiguur onder een sluier schuil gaat, dan wel een flinke regenbui op zich krijgt. Bekentenissen..... Menig bakvischje schrijft zoo iets frisscher, aardiger of gevoeliger. Vertellingen eischen werkelijk meer kunstvaardigheid dan ons hier wordt geboden. E.S. | |
In den strijd naar Het Volstrekte. Oorspronkelijke Roman van Dahlius van Rijneburg. - Uitgever W. Versluys, Amsterdam.Het leven van een werkman, met twaalf ambachten en dertien ongelukken, wordt ons hier in onbeholpen taal en slechte techniek geschetst. Met den besten wil ter wereld kan ik in deze 340 bladzijden niets lezenswaardig vinden. Van Blomhovens lotgevallen zijn onbelangwekkend; leuterpraatjes over godsdienst en maatschappij wisselen af met noodeloos gerekte beschrijvingen over ditjes en datjes. De poging om de geschiedenis der menschheid en die van Jezus - excusez du peu - in een soort van volkstaal op nieuw te vertellen, lijkt mij meer dan mislukt. Zelfs het talent van een Frenssen schoot te kort bij een dergelijke onderneming. Ook is er iets dat naar profanatie zweemt in uitdrukkingen als deze, p. 205 e.a. ‘Daar gaat Jezus van Jozef weer!’ fluisterde men. ‘Wat jaagt die man toch? Heeft hij aan zijn werk niet genoeg? Wat wil hij toch?’ - Een roman is dit boek volstrekt niet, tendenz-proefwerk misschien. Het titelblad is al even verwarrend als de inhoud. Welk onbenullig maakwerk we hier vinden, blijkt o.a. op p. 285, waar Cor op reis gaat, ‘voordat de ooievaar haar dit zou verbieden’, welk profetisch dier echter steeds onderweg blijft; m.a.w. de schrijver is totaal vergeten onder het doorphantazeeren, dat er vermeerdering der familie bij Cor verwacht werd. Mocht eenzelfde gedachtenloosheid hem er van weerhouden, onze leestafel met meer dergelijke prullen te bezwaren. Iedereen bestijgt tegenwoordig Pegasus. Geen wonder, dat het edele dier zijn Zondagsruiters doet buitelen. Hoe kon dit boek een uitgever vinden? E S. | |
De Dames Cnussewinckel, door Minca Verster Bosch - Reitz. Modern Bibliotheek, Serie van hedendaagsche romans. Uitgevers Van Holkema en Warendorf, Amsterdam.De wereld is zoo naargeestig tegenwoordig; duurte, oorlog, aardbevingen en wat dies meer zij, vergallen den mensch het leven. Hoe de vroolijkheid er in te houden, den lach niet gansch en al te verkeren? De Modern Bibliotheek - waarom de uitgang van het bijv. nw. hier verdonkeremaand? - wil misschien die taak op zich nemen. Na F. de Sinclairs luimig Om Papa's Principe, zijn het de ervaringen van drie bedaagde zusters, hare avonturen had ik haast gezegd, die ons jolijt pogen te brengen. In hare ‘late lente’ trekken deze dames uit het woelige Amsterdam, waar zij ook niet verder hebben leeren zien dan haar neus lang was, naar buiten. Met kinderlijk genot schikken zij de nieuwe woning op, verheugen zich dito over elk grasje in haar tuintje. Maar..... het paradijs op dit ondermaansche is indertijd voor goed achter Adam en Eva afgesloten. Ook buiten komen | |
[pagina 306]
| |
meidenmisères; bovendien onaangename buren, met den nasleep van verstoorde illusies, en een waakschen boxer, zelfs twee van deze beminnelijke diersoort, waar iedereen plezier van beleeft, behalve de eigenaressen. Als aan de drie zusters, die er warmpjes inzitten, een erfenisje wordt bericht, als zij aan philanthropie gaan doen, steeds valt er roet in 't eten, soms wat heel veel zelfs. Bepaald comisch doet het zesde hoofdstuk aan, waarin neef Alex, ‘de zoon van hùn Sander’, ten tooneele verschijnt; afgehaald, omhelsd, vertroeteld door de drie oude vrijsters..... Het exquis dineetje met de champagne hem aangeboden en de ontnuchtering den volgenden dag, O! O! De herinnering aan den muzikalen Alex blijkt echter onuitwischbaar. Men moet evenwel maar door het noodlot achtervolgd worden! Zelfs een dichteres, als Louize Cnussewinckel blijkt te zijn, nu haar bejaard hart een ‘geheim’ verbergt, dat als ‘'n ziedend stuk metaal’ zich in gen. lichaamsdeel ‘vastwroet’, zelfs zulk een begaafde juffer kan niet verhinderen, dat zij en hare eerbare zusters, in de macht van een loslippig dienstmeisje geraken. Waarom stellen mannen ook een arbeidscontract samen, dat, voor allerlei uitleggingen vatbaar, genoemd dienstmeisje tot het uiterste heeft gebracht? Stel u voor, dat de dames eens iets te zeggen hadden gehad, bij het opmaken van dit arbeidscontract, welk een heerlijk leven zou Daatje zijn bereid..... Vijandschap met buren is lastig, vriendschap kan dezelfde uitwerking hebben. Dit bewijst het slot dezer geschiedenis. Waarom het brutale Daatje hare argelooze meesteressen geen wenk gaf? Zij zal de Mullebusjes toch wel gekend hebben. De laatste bladzijden dezer overigens wèl leuke vertelling bevallen mij 't minst. Al te ongevoelig wordt er gesproken over de ongelukkige verpleegden van Ermeloo en hunne lotgenooten. Ik meende dat wij ontgroeid waren aan zoogenaamde aardigheden over dit onderwerp. In de middeneeuwen ging men, na een goed noenmaal, zich vermaken met ‘de dollen’, achter hun getraliede kerkers, maar heden..... Druk en correctie zijn niet zoo verzorgd, als van deze ‘Modern Bibliotheek’ mocht verwacht worden. E S. | |
Vroolijke Makkers, door Frits Leonard. Uitgevers W.L. en J. Brusse, Rotterdam.Als uitspanningslectuur, als een mop van ietwat langen adem is het gedoe dezer jonggezellen af en toe niet onvermakelijk. Auteur beoogt zelfs nog eenige sensatie te veroorzaken door het avondje bij Knor, wiens onuitstaanbaar humeur en onmogelijk gedrag iedereen het leven vergalt. Gevraagd wordt: hoe het in iemands brein opkomt, om als je er niet moet wezen, bij zoo'n sinjeur op te loopen? En dan, hoe geestig nietwaar, dien vlegel Knor te noemen? Ja, dat is nu nog eens van die oubollige, onvervalschte geestigheid, die als een versleten vaantje aandoet op een fonkelnieuw schuitje. Maar ik kan mij vergissen. Verder is de theetuin, eigenlijk een soort van nachtcafé, met de brave Alida en haar nog braver vader - die de rechercheurs zoo goed kan bedotten - een hoogst interessant gegeven, in een detective-roman ook uitmuntend op zijn plaats. De reis met de ‘Alida’ vertoont in de verte eenige verwantschap met ‘Three man in a boat’, maar is in een Hollandschen polder natuurlijk veel | |
[pagina 307]
| |
aardiger!! Zeer gekuischt ook dat standje tusschen de visschers en den kwaadaardigen boer. Als een voorbereiding op wat hem te wachten staat, komt held Frenssen aan het slot der vischpartij er zoo bemodderd af, dat hij een poos verdwijnt. Aan het eind dezer vertelling geschiedt dit verdwijnen plotseling voor goed. De man en zijn courant worden nog even besproken, op de Amerikaansche boot, waar het meerendeel der vroolijke makkers, plus Eline en Truus - de laatste aan Knor ontloopen - zich inscheept, denkelijk om aan de nieuwe wereld nieuwe vroolijkheid te brengen. Goede reis! E.S. | |
‘Om Papa's Principe’, door F. de Sinclair. - Modern Bibliotheek, Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.Als een prettig tusschenspel in ernstige tafereelen doet de ondeugende streek van Dolly en Jeanne, met al zijn ongerijmdheden, den toeschouwer af en toe hartelijk lachen. De Moderne Bibliotheek opent met dit keurig werkje haar jaarserie en zal er stellig genoegen aan beleven. Er zijn wel menschen, die 't voor de heilige justitie zullen opnemen, en of het in de werkelijkheid zoo zou kunnen gaan...? Maar met een vernuftig in elkaar gezet comedietje, dat de zaal doet schudden, neemt men 't ook zoo nauw niet. De Sinclair heeft oog voor 't grappige en weet vlot te vertellen. Ter opmontering van herstellenden, op reis, na een grauwen winterdag, vol aardsche zorgen, neme men ‘Om Papa's Principe’ ter hand. Er gaat een gezonde, opwekkende invloed uit van dezen kleinen roman, waartegen verveling en zwartgalligheid niet zijn bestand. Elise Soer. | |
Rakketten, door Bernard Canter. - Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, 1911.De pientere en vruchtbare journalist Bernard Canter heeft vijf en twintig zijner beste feuilleton-schetsen tot een bundel vereenigd. De titel, verduidelijkt door een welgeslaagd vuurwerk op den omslag, is gelukkig gekozen. Wat ons hier wordt geboden is geen ‘ernstige lektuur’, ook al speelt er soms de ernst een rol is. Het zijn luchtige praatjes, losweg de lucht in geworpen, schitterend zonder iemand te schaden, en die alleen door den indruk van hun vluchtige schittering in het geheugen blijven hangen. De duizend aardigheden, die het lezen van dit boek ontspannend en vermakelijk maken, zijn voor een groot percentage geestigheden. Het is een anusementsboek, waarover geen van de beide partijen zich behoeft te schamen: noch de schrijver, die het schreef, noch de lezers, die er zich door laten amuseeren. G.C. | |
Gonne's Vriendin, door Emy Snoeck, geïllustreerd door O. Geerlings. - Amsterdam, H.J.W. Becht.Een alleraardigst meisjesboek, zoo welverzorgd, zoo gezellig dik! De jonge lezeressen kunnen een geruimen tijd met Gonne en haar vriendin meeleven. Zij zullen zich die uren niet beklagen. Het is een verhaal om voor te lezen, op van die intieme avondjes, als de ‘meisjesclub’ bij elkander komt. | |
[pagina 308]
| |
De jonge dametjes, van H.B.S. of andere scholen, zullen er soms zich zelven in herkennen en stellig wel eens een of andere mede-leerling. Natúúrlijk is de toon van dit boek, beschaafd is het kringetje, waarin ge wordt binnengeleid. De jonge heldinnen hebben hare fouten en gebreken, haar strijd en overwinning; ook wel eens lijden zij de nederlaag. Eigen of anderer schuld leidt tot gevolgen, die men niet steeds kan ontwijken; 't is alles naar het leven. De zonnige Gonne en haar talentvolle vriendin hebben een heel troepje om zich heen, allen met verschillende karakters. Het leven op school is als een photographie van wat daar gebeurt en omgaat in de jonge hoofden en harten. Ook de onderwijzeressen, vooral de beminde ‘Daisy’ nemen levendig aandeel in veel wat er voorvalt, al hebben zij den tact dat niet steeds te laten merken. Het is een wereldje op zich zelf waar ‘het bestuur,’ zooals vaak, meer geduld dan geliefd wordt. Oolijke gesprekken, aardige opmerkingen verhoogen de vroolijkheid van dit boek, dat ook ernstige akkoorden doet hooren. Er loopt een romantische draad door het geheel, waarop ik niet verder wil ingaan, omdat jonge oogen dien zelf moeten ontwaren, en de ontknooping er van met spanning zullen volgen. De familie Helmers, de nog jonge predikantsvrouw vooral, haar jongste zoon Ar, die zoo ad rem zijn looze opmerkingen plaatst, zij leven voor u in deze geschiedenis; het zijn goede vrienden van u geworden, van wie ge noode scheidt, als ge den laatsten regel hebt gelezen. Gij zijt het er volkomen mee eens, als Gonne's vriendin het zoo waar voelt: ‘Er was geen plekje meer binnen in haar, waar Gonne, die zoo zacht en voorzichtig ging, niet komen mocht.’ Zeker, dat moet zoo, bij volkomen oprechte, argelooze vriendschap. Een vriendschap, die echter niet kan ontluiken in één dag, op het eerste gezicht, al voelt men snel sympathie voor elkander, maar, die zich langzaam ontplooit, als een bloemknop aan den stengel, tot de roos zich vertoont in haar volle, teedere schoonheid. Een mooie vondst in dit boek acht ik ook - p. 201 - dat iemands goede eigenschappen niet altijd zichtbaar zijn, omdat zij, schoon aanwezig, nog slapen als 't ware, nog gewekt moeten worden. Een zonnestraaltje van liefde kan van groot nut zijn in zoo'n geval. Maar genoeg. Nog een enkel woord over de illustraties, die in dit werkje voorkomen. Al zijn ze aardig en fijn geteekend, doen zij den tekst wel volle eer aan? Maakt men zich b.v. van Gonne's vriendin niet een eenigszins andere voorstelling, dan het figuurtje op de plaatjes ons laat zien? De jurken ook zijn hier en daar zoo heel kort, de meisjes lijken er te jong door. De rokken lengen in het verhaal, evenals de gedachten in de hoofden der meisjes, van wier toekomst menige jonge lezeres nog wel iets meer zou willen weten, al neemt zij met een zucht van voldoening afscheid van Gonne's vriendin. E.S. | |
't Eerste Bedrijf. Oorspronkelijke roman van geen onbekende. - Dordrecht, C. Morks.Geen onbekende! Neen dat zal wel waar zijn. Wie zóó gevoelens ontleden, toestanden beschrijven en détails schilderen kan, komt niet pas kijken, maar heeft op dit gebied reeds sporen verdiend. Wij beginnen met deze dankbare erkenning en waardeering van veel schoons in de behandeling der onderdeelen en afzonderlijke tooneelen; | |
[pagina 309]
| |
we vinden schoonheden van dien aard deor het geheele boek heen, te veel in getal om enkele afzonderlijk te vermelden. Na dit voorop gesteld te hebben, moet ons de vraag van het hart of de auteur, aan groote bekendheid op letterkundig gebied, eene daaraan geëvenredigde bekendheid met het practische leven paart. Wij willen onzen twijfel motiveeren. Een vrij verstandig man, daarom nog geen verstandig vader, zonder fortuin, bezitter van een zaakje in Amsterdam, laat zijn zoon Frits, na volbracht eindexamen H.B.S. 2 jaren lang in Amsterdam rondloopen, zonder de geringste poging, hem te brengen tot eenige werkzaamheid of beroepskeuze. De niet domme, wat artistieke, maar geestelijk slappe jongen voelt geen behoefte aan iets van dien aard, laat zich door vader en moeder cajoleeren met zakgeld en glaasjes port, leest Aimard en Jules Verne, maar blijft in dien verlummelden tijd, bij onbeperkte vrijheid, ten opzichte van zekere genietingen zoo onervaren en nuchter als een kind in de wieg. Heeft de schrijver daarbij geen oogenblik gedacht aan des duivels oorkussen? Na den dood der ouders doet de jongen de zaak van de hand, en daar hij Holland wat eng voor zich vindt, (N.B.) trekt hij met zijn bezit (8 mille) naar Parijs om wereldwijsheid en levenservaring op te doen. Begrijpelijk zou het zijn zoo hij zich stortte in een stroom van uitspanningen, zelfs uitspattingen, althans op eenigerlei wijze trachtte van het leven iets meer te ervaren dan hij in het ‘te enge’ Holland vond. Maar neen, temperamentloos op elk gebied, ziet hij weinig van wetenschap of kunst, niets van schoonheid of genot, eigenlijk verveelt hij zich gruwelijk, ronddrijvende als een schip zonder roer, den invloed ondergaande van toevallig gemaakte, gelukkig niet gevaarlijke kennissen. Zonder eenigen drang, ten goede noch ten kwade, blijft hij in Parijs hangen, totdat verveling en toeval hem samenbrengt met een grisettetje - ook alwêer gelukkig een buitengewoon goed exemplaartje - eene geïdealiseerde Marguérite Gautier. Dit alles komt ons onwaarschijnlijk, onnatuurlijk, gemaakt voor. Eén van beide, de lummel is inderdaad zoo hartstochteloos als hier geschilderd wordt, maar dan was hij stil op zijn kantoor in Amst. gebleven, of bij ietwat méér temperament had hij, eenmaal in Parijs zijnde, gezocht en gevonden wat Parijs opleveren kan. Inmiddels raakt hij door zijn geld heen; de allerbraafste Hendrik moet wonen en eten. Hij ziet duidelijk de toekomst naderen, maar ook dit schijnt hem volkomen koud te laten, hij laat kalm het noodlot op zich afkomen, krijgt heimwee naar Holland en kan dit nog juist bereiken. De schildering van die reis naar Holland, het wederzien van zaken en personen, behoort tot de best uitgewerkte bladzijden van het boek; maar onbegrijpelijk komt ons wêer voor dat iemand ‘opgewekt’ (blz. 262) is, die in zijn vroegere woonplaats terugkomt onder de hier bedoelde omstandigheden. Onwaar en - onwaardig komt ons voor het spontane einde van het boek. O.i. is het onvermijdelijk dat dit ‘Eerste Bedrijf’ gevolgd wordt door een Bedrijf waarin logica van gegevens en feiten meer tot haar recht komt. Bij een sensatie-roman van melodramatischen aard wil men en verwacht men ongemotiveerde dingen; bij eene soort ontledende studie zijn zij hinderlijk. B. |
|