| |
| |
| |
De sterkste.
H. v. Loon.
II.
Zenuwachtig scheurde Huub Grete's briefje open, las in haar groote, brokkelige letters, dat ze plotseling de stad had verlaten; dat het beter was zóó; dat het de laatste dagen toch niet ging; dat het voor beiden het beste was, eens alléén te zijn; dat ze natuurlijk beiden schuld hadden, dat ze daarna dan nog konden zien, of ze bij elkander zouden blijven; dat hij niet bedroefd moest zijn, dat ze niets tegen zichzelf zou doen.....
‘Zoo gauw mogelijk schrijf ik je, waar ik ben. Ik moet eens vrij kunnen denken. Jij ook. Voor wat ik je de laatste tijd misdaan heb, vraag ik je vergiffenis. Ik vergeef je ook alles, waarmee je mij verdriet hebt gedaan. Adieu, werk maar hard, dat is de beste afleiding in het leven, de beste waarborg voor geluk. Greet.’
Vergenoegd zette hij zich alleen aan de koffietafel, zond de meid uit, om wat lekkers te halen; hij moest het er vandaag maar eens feestelijk van nemen..... Waar zou Greet nu wel zitten.....? Bij kennissen, ze had er zoo veel..... Of buiten de stad, bij 'r moeder. Als ze dààr was, kon-ie nog herrie wachten..... Nu ja, hij wou er nu niet verder aan denken: als Greet nu vanavond nog maar wegbleef, en als ze dan morgen eens schreef, waar ze zat, en dat ze weer gauw terug kwam, of..... àls ze eens nooit meer terugkwam......? De gedachte liet onverschillig. Het tegenwoordige lokte te zeer....
Hij voelde zich waarachtig een ander mensch. Na de koffie - ‘lunch’ vandaag! - danste hij alleen van louter pret de kamer rond. Zoo uitbundig was hij in tijden niet geweest.
's Middags naar kantoor loopend, bedacht hij genottelijk, dat hij best dadelijk na vieren bij Marie aan kon loopen, 'r alles vertellen, en bij haar blijven eten. Alleen thuis was toch saai,
| |
| |
Of zij misschien bij hem....? Maar dan begreep ze, waarom Greet zoo opzienbarend was weggeloopen..... Dat moest hij toch liever verbergen. Wat moest hij zeggen, als Marie, vermoedend, zekerheid wou.....? Dat zou immers hun..... verhouding onmogelijk maken. Nee, tegenover Marie zelf kón hij dat niet doen. Hij wist immers ook niet, óf ze wel zweeg.
Toch stak dat weer wrevelig: wat hoefde Grete hem dat nu weer aan te doen? Hij hield de misverstanden toch ook binnenshuis. ‘Il faut laver son linge sale.....’ Greet dacht er niet aan, of deed het juist, om 'm in den weg te zitten..... Hij zuchtte, 't was toch lastiger, dan hij zich gedacht had. Als nu de waschbaas kwam, 't was Dinsdag..... Betje kende dat niet, Greet deed dat steeds zelf. Wat te zeggen tegen dien man.....? Dan moest hij zelf maar helpen, of de meid al zou lachen.....
Al z'n vreugde slonk. Had ze willen scheiden, in den vorm, had ze eerst uitgepraat: hij had haar niet kunnen tegenhouden, maar die geheimzinnigheid, dat dreigend-onzekere.....
Op kantoor bedacht hij, hoe de kennismaking met Marie hem had doen zien, hoe veel er aan zijn huwelijk met Grete ontbrak, wat hij nooit deelachtig zou worden.
Mozes op den drempel van het beloofde land, zoo zag hij zich zelf..... Toch was dát zelfs te ver geweest. Was Mozes ook niet gestraft?.... Hij herinnerde zich zoo iets flauw.....
De laatste tijd van jachtende onrust om Marie kwam hem nu onzinnig voor. Had hij dààrvoor al die misère in huis gehaald.....? Marie scheen plotseling een vreemde geworden. Toch wist hij: àls hij haar weer zag, als hij het geluid van 'r stem weer hoorde..... was hij wég.....
De schemer troebelde valer door de ijle raamvlekken het benauwde kantoor in. In den hoek plofte al een lamp aan onder de groene kap, valsch in het waterige halflicht.... Met een zucht schoof hij het grootboek weg. Het werk vlotte toch niet. Voortdurend moest hij denken aan Grete..... een lauwe weeheid knaagde van binnen; koortsig-licht wankte zijn hoofd. Hij werd er bang-warm van. Zweet klamde op zijn voorhoofd, in zijn nek..... Zijn hoofd schroeide. Wat hàd hij.....? Het kantoor draaide..... Hij stond op, maakte een praatje met den buurman, die er ook genoeg van had, fluisterend natuurlijk, om den chef. Z'n eigen stem hoorde hij schril als van een ander, zonder dat hij zelf wist, wat hij zei,
| |
| |
alleen pratend om die lamme obsessie te breken..... De ander scheen niets te merken, gaf gewoon antwoord.....
Hij kon nu niets meer zien op het papier. Er waren ook meer lampen aangestoken. Daar achter broeide zacht-warm avondlicht, een hèèle hoek haast door den verbleekenden dag niet meer beroerd. Toen liet hij de gele gordijnen zakken. Een ander stak de lampen boven hun lessenaar aan. Dat maakte een oogenblik rustiger, alsof met den triesten, lauwmatten dag ook zijn narigheid luwde.....
Met branderige hoofdpijn liep hij om vijf uur in eens door naar huis.
Op zijn kamer viel hij neer met snijdende krampen..... Toen hij uit de flauwte ontwaakte, zag hij schrikkend wat een vuilen boel hij gemaakt had. Op zijn roepen kwam Betje, de hand op den mond, in de andere den tip van het voorschoot......
Huub had zijn boord afgedaan, lag bleek in den stoel, het hoofd achterover.
‘Ja, ik..... ik ben 'n beetje onpasselijk geweest. Zou je.....?’ deed hij lacherig, om het niet erger te doen schijnen, dan het was; hij zat er zelf toch mee in.
‘Ik zal even een dweil en water halen;’ opperde Betje langzaam, nog eens kijkend naar den plas op den grond, naar mijnheer, die daar zoo belabberd als een echte zieke in den stoel hing.
En gehurkt, met een natten dweil opnemend, die ze dan telkens in de emmer uitwrong, praatte ze gedachteloos-sussend door, uit behoefte, om te praten, nu Meneer daar toch zoo èng zat, net of-ie geen tien kon tellen; as-ie maar niet dòòd ging....., je wist nooit,.... hè, je werd er koud van, as-je dààr aan dacht.
‘Spijtig, dat mevrouw juist weg is; as-ze dàt had geweten..... Nu ga u zeker gauw na bed. Zal ik er vast een warm kruikie in lègge?..... Nee? da's anders bèstig, hoor. Je zal zien, dan ben u morgen weer beter..... En wat wil u nou 'res eten? Niet te zwaar zeker, he.....? Wa'st'u.....? Een glaassie wijn? Goed, goed, goed..... Róóie? 'k Zal wel us kijke..... Zoo, dat 's al weer klaar. 't Is 't ergste nog niet..... O jé..... Zal 'k hier misschien dekke? Enne..... mot mefrou geen boodschap hebbe?..... Nee? Afijn, nèt, wat u wil; ik ben altijd 'n beetje bang. 'n Mensch weet nooit.....’
‘Dank je wel voor de zorg, Betje. Nee, 't is nu niet meer noodig. Hè, 'k voel me ineens 'n ander mensch.’
| |
| |
Met een ruk oprijzend, rekte hij zich flink uit.
‘Pas nou maar op. Niet te veel beweging, da's nooit goed. Laat mij nou maar sorge.....’
Langzaam slofte Betje naar beneden, op de trap hoorde hij haar nog zuchten.
Op een blad bracht ze de eerste schotels.
‘Ik heb nog een lekker soepie voor u gemaakt. U weet wel, van die tablette. Bel u nou maar gerus, als u klaar ben. Dan breng ik de rest. Een beetje kalfsvleesch met gebakke aardappeltjes en wat appelmoes. En voor dessert een peertje. Is dat goed?..... Laat us kijken, heb ik nou niks vergete?..... Glas, borde, servet..... Wijn heb ik ook, zal ik die es opetrekke? Doet u 't liever zelf? Wat u verkies. Hou u nou maar een beetje bedààrd..... Hè, 't hier lekker, als je binnenkomp.’
Ze morrelde nog wat in het vuur. Eigenlijk had Huub heelemaal geen trek, maar Betje's koesterende, als tegen een kind pratende zorgelijkheid niet willend teleurstellen, deed hij gulzig, dankte haar opgewekt, dat het er heerlijk uitzag. Beseffend, nu de eerste, immers beschermende persoon te zijn, zonder mevrouw met een zieken meheer, ging ze glunder neuriënd de trap af.
Hij wreef zich in den kachelgloed vergenoegd de handen. 't Was nog zoo kwaad niet, eens een dag de baas in huis. Wat had een man eigenlijk onder zijn eigen dak te vertellen? In schijn alles, feitelijk niets, feitelijk ondergeschikte van mevrouw, van de booien, van de kinderen, als die er nog waren..... Het huishouden blééf nummer één. Daar moest alles voor wijken. Altijd moest de kamer precies worden gedaan, als hij zich lekker met een boek had genesteld; toevallig kwamen alle bakkers, melkboeren, kruideniers, smeden, grutters naarstig met koffietijd, wat hem dwong, niets dan klachten of spijtbetuigingen aan te hooren..... De bezem, die regeerde in huis. En als hij, norsch, geërgerd, eens tegenpruttelde, vroeg, wàt ze nu wel met dat stof verplaatsen dacht te bereiken: Grete dadelijk driftig, immers in die, toch onschuldige vraag, meerderheidsvertoon van den ‘man’ vermoedend. Dat ze niet verkoos in een stal te leven, dat hij dan maar in een hotel moest gaan, als hij zich niet naar de regelen van het huis verkoos te schikken, dat ieder ‘ordentelijk’ huishouden nou eens orde behoefde, dat hij de ráárste man was, dien ze ooit had gezien.....
| |
| |
Naar de tafel strompelend - hij was toch nog niks goed! - overviel hem de eenzaamheid. Zijn eigen verlatenheid in het leege huis, met alleen Betje, die nu weer zuur keek, hem blijkbaar onwillig-vriendelijk bediende, alsof ze drommels goed begreep, dat een overigens nètte mevrouw niet maar om niets 'r man in den steek laat. Ze scheen niet op 'r gemak, vooral straks, toen hij haar voor dat nare karweitje had moeten roepen..... Als nu de meid nog wegliep, bleef-ie alleen.
Màlle! Grete..... weggeloopen, hij durfde het zich zelven haast niet te bekennen. Weggeloopen zonder reden. Had hij haar maar beleedigd, in drift gekrenkt, haar geslagen desnoods: Grete had gelijk gehad. Die knagende leegte, die pijnlijke zelfspot was er dan niet geweest. Nu had ze hem alleen gelaten, omdat ze niet verkoos, dat hij flirtte..... of wat ook, met Marie. Eigenlijk had ze gelijk. En hij had aan dat gedoe met Marie geen einde gemaakt, schoon bemerkend, hoe hij haar hinderde, omdat..... ja, omdat hij niet dòrst. Uit zwakheid dus, omdat dat verlangen naar die staag-verwarmende gedachte aan Marie een koorts, een roezige volte van genot en teleurstelling was, die hij niet meer meende te kunnen missen. Buiten welke zijn leven van kantoor-bezigheid en koffie-drinken en weer kantoor en weer eten en dan den nacht, ondragelijk scheen. Zich de meerdere voelend, heerder-schepping, zich voorpratend zelfs, dat hij het Grete aan niets liet ontbreken, dat zij hem nu eens niet voldeed, dat het zelfs een waarborg voor beider geluk was, als zij hem liet begaan, had hij niet gebroken met Marie, ook uit vrees voor den schijn. De eerst openlijke, later wrokkige tegenstand van Grete had hem veel meer aan Marie doen denken, dan zou zijn gebeurd, als ze hem vrij had gelaten. Immers, wat wachtte hij van Marie? Wat kòn ze hem gèven?....
Natuurlijk had Grete ook schuld. Toch twijfelde hij, of een andere vrouw in dit geval anders zou hebben gehandeld. En gesteld: die dééd het, zou dat dan aangenaam zijn?.... Of zou hij dan gemelijker denken, dat deze al heel weinig om hem gaf? Dat zoo'n helder inzicht bij een màn heel prettig, bij een vrouw kilheid was..... En met een kille, gevoellooze, erg bezonnen vrouw kon hij zeker allerminst overweg.....
Zijn bedrukte gedachten kwamen tijdens het haastig ingeslikte eten telkens weer op het zelfde punt terug..... Als een dwaas zat hij daar, alleen in het huis, met een meid, die hem
| |
| |
in 'r hart natuurlijk uitlachte, die natuurlijk op een fatsoenlijk middel zon, om uit zóó'n dienst te raken; zonder vrouw, die, toen het te bar werd, hem ineens haar macht, haar àlmacht deed voelen, die met een onvoorzienen, overwogen ruk den schijn van zijn hoogmoed had gescheurd, hoogmoed, die zich instinctief-hatelijk bòven haar plaatste. Hij zag zich zelf klein, ellendig, bevreesd, tusschen Grete, die hem hààr liefde, àlles bood en Marie, die hem wel mocht, natuurlijk, die hem ongetwijfeld hòòger schatte dan Ru, maar die aan verdere gevolgen van hun geheel klare verhouding niet dacht. Grete had zich vernederd; tegenover een vrouw moest zij dat gevoel hebben gehad, toen zij, om hem van Marie, tot nog toe beider vriendin, af te houden, zich aan hem klèmde. Vriendelijkminachtend uit de hoogte had hij haar afgewezen, ter wille van Marie, die dat niet verlangde.....
Daarmee had hij àlles verspeeld, zijn huislijken vrede in de eerste plaats, want, al kwàm Grete spoedig terug, in de gewoonte-verhouding was een breuk geslagen. Daar had hij, hij alléén schuld aan.....
Moe, zwak nog, leunde hij het hoofd in de handen. Wat stond hem te doen?.... Vanavond die afspraak met Marie..... Het ging niet - hij voelde zich te ziekerig, met telkens nog die pijnscheuten als waarschuwingen. Dus zond hij nà den maaltijd Betje even naar Marie's huis met een mondelinge boodschap. Het was dichtbij en op dit uur van den dag werd er toch niet gebeld. Betje mompelde, dat Meheer gròòt gelijk had, met vanavond thuis te blijven, dat hij nou maar op de sofa most gaan legge, dat zij dan vast wat kamille-thee zou opzetten. Huub schikte zich vergenoegd. Die koestering deed goed.
Maar zoodra had Betje de deur niet dichtgebonsd, of het schuldbesef en de onzekerheid van die ellende besloop weer zijn hart. Daarbinnen vrat het hem nog heelemaal op. Hij voelde z'n hoofd zoo duizelleeg. Hij moest nu maar stil blijven liggen op de canapè, onder de huiverig hoog getrokken plaid. Maar Grete wou niet uit z'n hoofd. Nu zàg hij pas, wàt er gebeurd was, wat hem te wachten stond.....
Hij luisterde gespannen. De lamp als een doffe mug in de kamer en verder de suizende holte van het huis. Goddank, daar begon bij de beneden-buren een orgel schijnheilig-langzaam te kermen. Vroeger vloekte hij op dat jammerding, nu
| |
| |
werd het bijna een genoegen, teeken, dat er buiten nog menschen leefden, die meenden, iets te prijzen te hebben.
Zelfs was er, toen hij zich opwond, nog een aanval als voor het eten, maar minder heftig, gevolgd. Ook droeg hij dien nu kalmer, nog afgetobd door de eerste, woedende pijnen, alleen maar bang, dat die zich zouden herhalen. Als je dàt dacht, meende je ze telkens te voelen.....
Het zakte, toen Betje weer thuis was. Marie had belangstellend, eerst wat angstig, gevrààgd. Van Grete had Betje, zooals hij gezegd had, gezwegen. Toen zei Marie, dat ze morgen eens zou laten hooren, en dat ze meneer het beste wenschte, dat meneer zich zeker had overwerkt.
Hij moest lachen over het argeloos-nauwkeurig opgezegd verslag. Na de kachel nog eens opgepookt te hebben, had ze hem alleen gelaten. Hartelijk, te hartelijk misschien, had hij haar bedankt, van dat het hem spéét, maar..... Betje had niet willen hooren, den arm schuddend, dat dàt zoo erg niet was, dat ze hoopte, dat meneer morgen weer beter zou zijn, dat hij haar gerust kon roepen, als hij wat noodig had, en wanneer hij de kamille beliefde, nù of om negen uur.....?
Een driftige schelruk deed hem opschrikken uit een dommelslaap vol zwaar-verwarde koortsdroomen. Haastig kwam hij overeind, dadelijk klaar wakker. De klok stond op negen.
Hij luisterde: Betje sprak gedempt aan de deur. Zacht viel die in het slot. Op 'r teenen kwam ze naar boven, bleef op den gang voor de deur staan. Stellig voor hem. Hij riep, wie daar was, dat hij niet sliep, en toen sloop ze behoedzaam naar binnen. Zorgvuldig de deur sluitend fluisterde ze, dat Mevrouw Wieder daar was. Ze vroeg, of ze meneer misschien even kon spreken, maar als meneer sliep, moest ze meneer vooral niet wekken, maar alleen dat kistje op tafel zetten: daar waren druiven in.
Opgewekt, was Huub al met één sprong van de sofa, den plaid wegschoppend. Betje dorst niet tegen te houden, toch was 't niet verstandig, wat meneer nu deed.
‘Zòò, dag zieke, wat hòòr ik?’ verwelkomde een beetje weifelend-bedrukt Marie, niet wetend, hòe hem te vinden.
Hij stond, leunend op het tafelblad, òp, om haar een hand te geven, maar zij drukte hem zacht-beslist terug. Glimlachend zei hij:
‘Aardig, dat je zoo gauw gekomen bent,’ en toen, na even
| |
| |
een stilte van beiden, waarin zij 'r handschoenen uitschoof, hem onderwijl bedenkelijk monsterend, - je kon zien, dat-ie niks goed was, wat moest dat worden? - stootte hij er toonloos uit, als een last, dien hij met een zucht afschudde, terwijl zijn opengesperde oogen een anderen kant uitzagen:
‘Grete is weggeloopen.....’
Zij schrok ervan, herstelde zich spoedig. Gewoon zette zij den hoed af, de spelden er rustig uittrekkend. Bedaard lei ze hoed en mantel op een stoel, schoof toen een anderen bij, en haar hand vriendschappelijk op de zijne:
‘Vertel me nou 'es; maar eerst thee’.
Tegelijk droeg Betje het geneesmiddel voor Hubert aan en gewone thee voor Marie, bij het redderen Marie moederlijk-bestraffend inlichtend over Huub, wat het was en wat-ie moest doen en dat-ie geen dokter wou hebben.
Gedrukt bleef hij zitten, lam geslagen, de oogen moe naar èèn punt. Marie keek weer even schuw naar hem neer, zooals hij daar zat, zoo onwezenlijk. Zij schrikte ervan. Wat kòn er gebeurd zijn.....?
Vastberaden bracht ze alles voor de thee in orde, rinkelde op het blad, wat Huub deed schrikken.
Hij lachte wezenloos.
‘Ik geloof, dat ik sliep.’
‘Wel nee, je ben een beetje overstuur. Zòò. Nu kom ik gezellig bij je zitten. Dan vertel je me alles. Tenminste..... als je wil....’
Hij kwam weer heelemaal bij, wist weer, waar hij zat, wat er gebeurd was. Marie was daar, Marie Wieder..... met 'r groote, grijze oogen, ze glansden nu dieper, wàrmer dan hij ze kende. Met haar smalle handen, de vingers zonder ringen, met de frisch-bleeke wangen, en, vooral, met den vracht van het dof-zwarte haar als een helm om het hoofd. Wat was ze prettig daar bezig! Heelemaal thuis leek ze hier. Zoo rustig.... Daar was ze nu bij hem, òm hem, vol vertrouwen, vol zorg. Zoo dikwijls had hij daarnaar verlangd, om zòò, al was het èèns, met Marie samen te zijn. Nu moest hij oppassen, of anders..... Waarvoor ook eigenlijk oppassen.....? Hier werd alles gewóón, tusschende gewóne meubelen....:
‘Zeg Marie, begon hij plotseling: ‘weet je, wat Greet dacht? Waarom ze is weggegaan?’
Marie keek verbaasd met groote oogen van het thee-schenken op.
| |
| |
‘Ze dacht, dat ik.... van jòù hield....’
Even trilde een wreveltrek om haar toegeklemden mond.
‘Zeg, hoe vin-je dat.....?’
‘Nu ja. Vertel nou 'es, van 't begin af-aan..... Misschien kan ik je helpen.’
Hij schokschouderde onverschillig.
‘Hèlpen..... Ik heb je alles verteld. Nou, en..... 't ìs ook zoo. Is 't mijn schuld?’
‘Wat..... Ach praat nu geen onzin. Wees nou 'es ernstig.’
Over de tafel greep hij haar hand, die zij driftig terugtrok.
‘Huub, begin nou niet zóó.’
‘Verdomme’; viel hij uit, opstaand, stampvoetend. Dadelijk zette hij zich weer op de oude plaats, en zachter, zijn hoofd dichterbij over de tafel duwend, dat zij van zelve wat terugweek, drong hij ingehouden aan:
‘Ik vraag je toch niets. Dat kan je mij toch niet beletten..... Ik zag je hier zoo graag. Nee, ik dacht aan niets. Jij was getrouwd; hòe, kan mij niet schelen. Ik..... ik was ook getrouwd, niet ongelukkig, och nee, maar..... och, Marie, je mag zeggen, dat ik gek ben, toch is het zoo..... soms hou ik 't niet uit. Iederen dag die verveling. Altijd hetzelfde. Ik heb geen kinderen. Nee, ik verwijt Grete niets, natuurlijk niet, maar..... ons huwelijk was geen huwelijk om kinderloos te blijven. Altijd samen..... Ik kon er niet tegen op. Altijd in die eene, nauwe kring. Als er kinderen zijn, heb je een zelfde belangstelling. Heb je beide afleiding..... Wij niet. Grete had het huishouden met ergernis van meiden, kruidenier, slager, je kènt het..... ik: mijn werk, dat ik háátte, mijn schilder-liefhebberij, die ik miste, die ik moèst missen, omdat dat nu eens niet gaat, als je getrouwd ben..... Ik moest het opgeven, anders..... was 't ondragelijk geworden. Ach, 't is ook mijn schuld. Ik kòn het niet altijd verbergen, hoè het me knèlde. Dat nam ze me kwalijk, daar had ze..... verdriet van. Natuurlijk, we hebben allebei schuld..... Dan kwam jij, jij met je.....’
‘Nu ja.....’
‘Ik..... ik..... verlàngde naar jou, naar één oogenblik, dat jij zóó zou zitten.....’
Driftig boog Huub zijn arm om haar middel, Marie sprong op:
‘Huub!’
Even zag hij haar aan, toen zonk zijn hoofd, vielen zijn handen slap tusschen de knieën.
| |
| |
‘Nu ben 'k alleen thuis.....’
‘Waarom heeft Greet me dat dan nooit gezégd.....?’
‘Dat wou ze niet. Daar was ze te tròtsch voor.’
Marie bleef met verschrikt-geknepen oogen peinzend in de vlam turen.
‘God, 'k dàcht aan niets.....’
‘Ze verwijt jou ook niets.’
‘Waar denk je, dat ze is.....’
Hij schokte de schouders op.
‘Weet ìk 't..... Misschien bij familie. Misschien bij kennissen.’
‘In of buiten de stad.....’
‘Ik denk wel, buìten.....’
‘Maar God, Huub, als.....’
‘Wat àls.....?’
‘Als.....; nee, nee, nee.....’
Angstig was Marie opgesprongen, schoof ze, alsof haar ineens iets inviel, de gordijnen uiteen, keek ze naar beneden in de bleek-lichte straat.
‘Daar staat iemand, bij de lantaarn.....’
Hubert vloog op.
‘Welnee, dat is Greet niet. Maar, zeg..... maak jij je ongerust.....? Ik heb eigenlijk nog zoo ver niet gedacht.’
‘Je heb het toch aan de politie opgegeven? Je weet nooit.....’
‘Ik.....? Nee. Moet dat.....? God ja, je heb gelijk.....’
Onbeholpen wreef-ie zich over het voorhoofd.
‘Je denkt toch niet, dat.....? Nee Marie, dat kan niet. Daar was Greet de vrouw niet na..... Ze was zoo bedaard, zoo..... verstàndig. He, ik ben blij, dat je gekomen ben. Ik was nogal van plan, vroeg te gaan slapen.....’
Onrustig strengelde zij de vingers saam, liep overleggend de kamer heen en weer. Haar angst maakte hem geheel wakker. Als ze eens..... je wist nooit..... hij..... hij kende Greet eigenlijk niet. Als ze zich..... uit teleurstelling, in een vlaag van zich-voo-een-ander-verstooten-voelen eens..... verdrònken had.....!
Hij hijgde, in zijn eigen, gierende angst-verbeelding verward..... Hij zag haar gaan, alleen het huis uit gevlucht, de matelot op, waar ze altijd boodschappen mee deed, nu zonder gedachte aan toilet, aan de menschen, onverschillig-verhard, plotseling het wétend, dat ze zich van kant moest maken, dat het met haar toch uit was, omdat ze niet kòn verdragen, dat
| |
| |
hij, Huib, een ander meer liefhad dàn, een ander stelde bòven haar. Zij, die voor hem geen bekoring meer had, die hem niet altijd begréép, die dikwijls, ze wist het nu met een wrange, toch haar vastberadenheid niet verzwakkende zekerheid, klein-bekrompen tegen hem was geweest, die hem immers niet altijd had kunnen vòlgen. Maar ook wist ze, hoè ze daarnaar getracht had, hoe 'r heele leven een offer voor hem was geweest, hoe ze het niet altijd zei, omdat dat verborgen doen ook nog bekoring had, maar hoe hij voor haar alles was, hoe ze naast hem eigenlijk niemand had. En, nu ze voelde, het niet te kunnen verdragen, dat hij een ander verlangde, als zij bij hem was; dat hij aan een andere dacht, als hij haar liefkoosde, daarom was ze blij, het zeker te weten, dat dat niet duren kon. Dat zij dus het laatste offer, dat van haar leven, moest brengen.....
Dat moest er in Grete zijn omgegaan: het was, of hij het zelf voelde, zoo heftig. Zòò, een beetje romantisch, een beetje fanatiek zelfs, moest zij hiertoe hebben besloten.....
Zich nog verwonderend, hoe hij op dìt oogenblik, beslissend over zijn leven, dit alles zóó uit kon pluizen, dacht hij door, hoe ze morgen, over een week, over een..... jaar misschien, gevonden zou worden.....
‘Marie, weet je, wat ze gedaan heeft.....?’
‘Nou, wat denk jij?’
‘Ze..... ze moet zich..... verdronken hebben.....’
Marie, nu haar kalmte door zijn heftigheid terug kwam, lachte hel op.
‘Je ben dwaas. Greet zich verdrinken..... Nee, je ziet het véel te tragisch.’
‘Jullie kennen haar niet..... Ik kén haar, ìk alleen..... God, Marie, ik ben zoo slecht voor 'r geweest.....’
Op een stoel neervallend, borg-ie het hoofd in de neergekranste armen. Marie lei nadenkend een hand op zijn schouder.
‘Huub, als Greet jou wat te verwijten had, heb ík schuld.’
En toen tranen in 'r oogen drongen, 'r zakdoek zenuwachtig tusschen de vingers rekkend:
‘Waarom heb je me dat niet gezègd.....? Ik hield zoo veel van Greet..... Ru zegt ook altijd, dat ik te.... te vrij ben. Maar ik meen toch niets kwaads. Als ik hier ooit aan gedacht had..... Nee, ik ben geen kind, maar....’
| |
| |
‘Enfin, dat geeft nu allemaal niet. Wat moeten we dóen....?’
Marie, opziende, droogde'r tranen.
‘Misschien is het nog niet te laat....’
Zijn vreesachtige aarzeling sterkte haar. Ineens was die malle opwinding voorbij.
‘Natuurlijk is het nog niet te laat. Ik zeg je, Huub, jij overdrijft. Greet zit natuurlijk bij'r moeder, of bij kennissen.... En heel wat rustiger dan wij hier. Is me dat iemand bang maken.....!’
‘Ik maak je niet bang. Je zei zelf..... Zeg Marie, geloof je werkelijk..... Zóu ze nog.....?’
‘Malle jongen. Toe, zet je hoed op, en loop even naar het politiebureau. Dat is hier vlak bij. Maar da's waar, je bent niet erg goed. Ik ga zelf.’
Marie had kordaat den hoed al gegrepen, maar Huub hield haar tegen, in eens krachtig-kalm.
‘St, ik ga. Jij wacht zoolang hier.....’
Toen hij buiten kwam, in den killen mistavond, die hem huiverig tegenasemde, was al z'n moed weer gezonken. Als het toch eens te lààt was..... Op een draf haastte hij zich naar het bureau, stiet daar driftig een deur open naar een kamer, waar enkele agenten in een blauw-broeienden rookwalm kaartten. Hij trachtte zich bedaard te houden, maar z'n tanden klapperden, toen hij z'n mond opendeed..... Vandaar werd hij bij den commissaris gelaten, die hem correct-beleefd ontving, hem nog een sigaar aanbood, die hij in de verwarring aannam. Toen luisterde hij plichtmatig-onverschillig toe, een plichtmatigheid, die voortdurend kribbig scheen te vragen of hij hem nu dáárvoor kwam ophouden. De commissaris vroeg naar meer gegevens, die Huub, popelend, niet geven kon, belde toen langzaam het hoofdbureau op, onderwijl met den hoorn aan het oor nog een Fransch grapje wegspottend, dat Huub niet verstond, maar waarom hij dom grinnikte.
Het zweet brak 'm uit. Een rood-gloeiend potkacheltje stond het sjofel-omkaste kamertje broei-heet te stoven. De commissaris scheen het niet te merken. Onverstoorbaar zat hij aan de telefoon, bedaard oververtellend, wat hij van Huub had gehoord, soms, na een korte stilte, waarin de ander zeker aan het woord was, zich moeizaam half omwendend, om iets naders van hem te hooren en dit dan weer luid over te spreken. Mal was dat te duidelijk-breedwijlig nabouwen van kleinig- | |
| |
heden, mal èn snerpend, of het gedaan werd, om hem te treiteren. Hij wilde bewegen, wilde loopen, schreeuwen. Misschien ging Grete daar net het bureau voorbij..... Hij verschoof op zijn stoel. O, die vènt..... die tergend-langzame, officieele omhaal..... Hij hààtte den man, vol ergerlijk-pietluttig plichtsbesef. Wat had hij eraan, hem zòò te folteren.....! Hij wist zèker: hij had het juiste oogenblik voorbij laten gaan. Grete was nog te redden geweest. Als hij dien raad van Marie maar niet gevolgd had, dan..... dan was hij Greet juist tegengekomen, dan had ze ineens het dwaze, het onverantwoordelijke van 'r voornemen ingezien, dan.....
Eindelijk, de man belde af, draaide van zijn tabouret, greep naar een papiertje op de bevrachte schrijftafel:
‘Nu het signalement van Mevrouw, als U wilt. Het hoofdbureau vraagt duidelijker opgaaf. U begrijpt, aan die paar aanwijzingen hebben we niets.’
Hij las voor: lengte, kleeding, gemerkt, ondergoed..... àlles. 't Stormde Huub voor de oogen. Hij zag, hóórde niets meer.....
‘Kleur van haar, als 't u blieft.’
De commissaris zei het gebiedend, ongeduldig. Met schrik herinnerde hij zich, dat hij de eerste maal de vraag niet verstaan had.
Hij keek op zijn schoenen. Daar kleefden modderkluiten aan. Hij schaamde zich. Het heele huishouden was immers in de war. Hij was niet gewoon op te letten, welke schoenen hij aantrok. Betje had ze zeker vergeten te poetsen..... Als een schooier zat hij daar, als een malle, onnoozele, zooals er alle dagen bij de politie komen, een ontoerekenbare, die niet in staat was geweest, zijn vrouw bij zich te houden, een ongevaarlijke gek, die dus wat zacht diende behandeld te worden, die allemaal intimiteiten, dingen, die door het zeggen op dit oogenblik een vuns luchtje kregen, aan een wild-vreemde moest oververtellen met een stalen gezicht, op straffe, dat hij anders Grete niet weerkreeg.....
‘Dat is dus in orde. Nu nog even het volgende: Hoe laat hebt U uw vrouw 't laatst gezien? En..... eh, u hebt zeker gister..... vannacht misschien..... ongenoegen gehad? Ja, m'n waarde heer, de vraag ligt buiten mijn gebied, maar..... je kan nooit weten. hoè we nog iets vinden.....’
Huib grinnikte weer, geheel overstuur. Alles gloeide. Z'n
| |
| |
slapen bonsden. Z'n handen van binnen kleefden lauw-klam. Met horten kwam het heele verhaal eruit. Waarom wat verzwegen? Misschien kon die man helpen. Nu geen valsche schaamte.....
Als aan een vriend biechtte hij alles. Hij dacht niet meer aan den toestand, hoe hij bij den commissaris zat. Alleen dit: dat hoe eerlijker hij alles vertelde wat op die vlucht betrekking had, Grete des te eer werd gevonden,..... als het nog tijd was.....
Hij sprak vlug, verbroddelde de woorden binnensmonds, dat de commissaris telkens streng moest vragen, wat hij zei: dat hij langzamer en duidelijker moest spreken. Dan zag hij zich weer als de schooier, de verstootene, ten einde raad naar dit broeiveilig hok gevlucht.
‘Kan ik nu gaan?’ hakkelde hij eindelijk.
‘Ja, nu geloof ik, dat..... ik genoeg weet.....;’ kwam verbrokkeld, nadenkend, het antwoord, terwijl de commissaris, de aanteekeningen nog eens overziende, zijn potlood beknauwde.
Huub kon niet meer wachten. Hij wilde een bedankje mompelen, maar de ander, oprijzend, voorkwam hem gul:
‘Nu, meneer Jalink, dan hoop ik, dat spoedig alles weer in het reine is. Die vrouwen, hè.....?’
En hij zuchtte grappig.
‘Meneer de commissaris, denkt U werkelijk..... zou mijn vrouw nog léven.....?;’ viel Huub plotseling uit, op zijn beenen trillend.
‘Nog leven? Ha, ha, ha. M'n waarde heer, luistert U eens naar mij. We zien hier bijna elken dag van die gevalletjes, op het bureau. Gelooft U mij gerust, morgenochtend zoent uw vrouwtje alle narigheid af..... Kom, U kent ze toch ook. Uw vrouw heeft U bàng willen maken. Nou, dàt is 'r gelukt. Ha, ha, ha.... Dat beloof ik U, als Mevrouw weer thuis is, zal ik eens komen vertellen, hoe ongerust u u heb gemaakt. Als ze dan nog niet vermurwd is..... Waarde heer, ik wensch U het beste. Tot genoegen.....’
In de wachtkamer keken de agenten zelfs niet van hun kaarten op.
Buiten wasde de mist zwaarder, killer, angstiger. Hij zag nu zelfs de huizen aan den overkant niet meer. Hij huiverde. In dit weer..... Even weifelde hij voor het bureau, in den lichtplas....
| |
| |
Waarheen?.... Van zelf liep hij den kant van de rivier uit. Hij was nu weer heelemaal helder. Er stond een nijpende spanning in zijn hoofd. Hoe dichter hij het water naderde, hoe sneller hij ging. Niemand was op dit uur op straat. Alleen het wakkelende lichtje van den postman schoof voorbij. De laatste post, dus kwart over tienen. Even wilde hij hem achter naloopen, vragen, of hij iets voor hem had. Maar hij kon niet spreken. Alles van binnen was gescheurd, verschrompeld....
Op de ka ook, niemand. Als staal glimmerden de keien in het lantarenlicht, dat traag den mist doorbleekte tot een troebelen schijn. Hier scheen die veel dikker, veel bánger. Hij stond in één effen damp, waarin alleen aan weerszijden de lantarenpitten tot rosse plekken vervloeiden, al flauwer in de verte, en dan enkel leegte, een suizende, vocht-kille mist. Hij herkende het hier niet..... Alles droop. De brugleuningen, de keien, de boomstam naast 'm.....
In de verte jankte een hond. Hij meende ook, stemmen te hooren...... Een naderende voetstap. Menschen dus in de doodsche verlatenheid.
Ineens gierde weer de angst..... Grete alleen in dit weer, dat krankzinnig maakte van troostelooze eenzaamheid. Misschien was ze vanmiddag langs den kant naar buiten, den polder in geloopen. Tot de uitspanning. Had ze het, vanavond terugkomend, niet meer uit kunnen houden. Was ze zoo, gewoon, langzaam, moedeloos, van den biezenkant in het water gegleden, het water, dat je óók niet zag..... Dan hadden 'r dadelijk volgezogen schoenen - de bruine moest ze aanhebben, de zwarte had hij nog gewoon, als alle dagen, aan de deur zien staan, - 'r zeker naar beneden getrokken. Ze kon niet zwemmen, en àl kòn ze het, wat deed ze dan toch, heelemaal gekleed.....?
Weer bewust wìst hij; hij moest wat dòen. Het was wel zoeken in den blinde, zonder eenige kans op succes, maar.... Hij liep verder, zonder doel, kapot, met een verbrijzeling in zijn borst, den kop naar beneden, op de onder iedere lantaren blauwglimmende keien, een doffe snikking in de keel, het hoofd koortsig brandend, opschrikkend van ieder geluid, van een trambel of het geblaf van een hond. Alles was weggezonken, hij wist niets meer, dan dat hij moest loopen, altijd verder langs het water, dat tròk, op den oever, dien hij niet dan vijf voet vooruit zag. Hij alleen in de benauwing van
| |
| |
den mist, met in zich die knagende, telkens bij scheuten als een open wond schrijnende leegte.....
Tot hij plotseling stilstond..... wat dééd-ie? Waarom?.... De stad lag achter 'm. Onzichtbaar kabbelde een schuit aan. Misschien was zij thuis. Had de post tijding gebracht..... Het flitste in een vreugd door hem heen. Hij jachtte naar huis.
Marie wachtte nog, misschien met.... 't Zou tè mooi zijn. Als die commissaris gelijk had, als Greet wilde plágen, bleef ze van-nacht zeker weg. Hoe had ze hem dit aan kunnen doen? Natuurlijk, hij ging niet vrij uit, maar ze wist, dat die onzekerheid mòòrdde. Dat-ie zich dadelijk gek-ongerust maakte, om nièts al.....
Toch, ook als ze had willen dwarsboomen: hij zou 'r in z'n armen sluiten. Ze zou nooit meer om iets te klagen hebben. Hij wàs slecht voor Grete geweest. Toch dacht hij vriendelijk aan Marie; die had zich niets te verwijten.....
Rillig-bezweet stond hij voor de deur. Boven brandde nog het licht als straks. Ook het flauwe pitje in den gang, voor de zuinigheid. Alle hoop zonk. Anders had Marie toch heel het huis in feestgloed gezet!
Zijn stem, gewoon trachtend te klinken, stokte, toen Marie bij het opengaan van de voordeur riep, wie daar was.
‘Wel?’ vroeg ze terug, hoorend dat hij daar stond.
‘Niets natuurlijk,’ deed hij groot: ‘wat zòu er zijn?’
En gewild-rustig hoed en jas afleggend, vroeg hij nog met een lach:
‘De post niets gebracht.....?’
Marie, bedrukt, schudde van neen.
Hij wreef zich de verkleumde handen.
‘Wat 'n weer..... Wat kijk jij sip! Ik begrijp het best. Je ziet, ik ben kalm. Grete wil plagen, ze wil me ongerust maken. Anders niet. Morgenochtend staat ze voor m'n neus.’
Hij vermande zich, maar zijn stem trilde. Marie's neerslachtigheid prikkelde hem.
‘'t Is zoo..... vrééselijk, Huub.’
Hij beet op zijn lippen, daar kon hij niet tegen op. Van Marie had hij nog steun verwacht.....
‘Is Betje thuis?’
‘Ja,..... heb je 'r noodig?’
‘Nee, maar.... dat ik niet alleen ben, als jij straks weggaat....’
‘Ach ja, je heb gelijk..... Bij elven. Ik moet weg.’
| |
| |
Het hoofd neer, naslikkend, kleedde zij zich. Hij zat op de canapé, gebogen, het hoofd in de handen gesteund.
‘Ga je weg?’ vroeg hij dof.
Zij knikte, de handschoenen in de hand, moeilijk, met leege oogen.
‘Het spijt me, dat..... ik je..... alléên moet laten.’
‘Dat geeft niet;’ deed Huub, 'r kijken ontwijkend. ‘Dag Marie, dank je voor alles, wat je voor me gedaan heb.....’
Ze drukten elkaars handen, èven, aarzelend.
Toen viel zacht de deur in het slot.
Dat deed hem opspringen van de canapè. Nu begon de nacht, de helsche nacht. Hij luisterde. Daar kwam Betje naar boven. Die ging naar bed. Dan was hij de eenige levende in huis..... Als hij Betje eens vroeg, mee te waken..... Ook kon hij wegloopen, naar een vriend, dan was hij vannacht niet alleen. Maar als Grete dan kwam en hem niet vond, en dacht, dat hij niet om haar gaf, en.....?
‘Meneer, vin U goed, dat ik maar na bed ga? M'n oogen vallen toe van de slaap.....’
‘Ja zeker, Betje. Wel te rusten, hoor.’
‘Slaap wel, meheer;’ maar bedenkend, dat ze deelneming moest betuigen en in 'r verlegenheid niet wetend, hoè dat te doen, zei ze onnoozel: ‘Wat is dat naar met mefrou.....’
‘O, da's niks. Mevrouw is zeker bij 'r moeder. Ze moet de laatste trein gemist hebben, op die kleine plaatsjes kan je zoo laat niet meer telegrafeeren. Wel te rusten, Betje.’
Betje slofte neuriënd naar boven. Nu was hij heelemaal alleen..... Toch was het een verlichting, niet meer te hoeven praten, te kunnen doen wat je wou..... Boven z'n hoofd rommelde Betje nog na. Toen knarste de sleutel in 'r deur. Wat vreesde die meid?
Één klomp stilte, het heele, doode huis. Uitgestorven, nu Grete weg bleef..... Nu moest hij wachten. Hoe lang?..... Hij kon niet meer denken..... Alles was verdoft..... Toen hij eindelijk opschrok suisde de gele vlam de stilte door. Hij tastte verdwaasd naar z'n hoofd, rondstarend in die akelige kamer, met het hooge, piepende licht als een schelle klacht. Buiten de ramen de nacht, roerloos, onbeweeglijk.....
Met het wakker worden schoot de ellende hem weer te binnen als een vracht op z'n hart. De adem kreunde in z'n borst. Hoe lang had hij toch geslapen.....? Het leek een
| |
| |
eeuwigheid van even indommelen en dan telkens half helderend bewustzijn, van afschuwelijke nachtmerries; plotselinge opvaarten en dan zweven, alleen in de ruimte, tusschen de sterren als zilveren bollen, niets dan biljartballen om hem heen, die wirden en kogelden, dat hij zelf er draaierig van werd, en dan in eens weer terug op den grond met een smak en woelen, onrustig, nat van zweet, pijnlijk, ongemakkelijk op de smalle sofa. Zijn leeggefolterde hoofd, zwaar van slaap, knakte telkens wèg op de harde bovenrand, op z'n borst en dan weer opzij. Voortdurend was dat eene, verstikkende weten gebleven, achter al z'n droomen: dat er iets vreeselijks gebeurd was, iets onherstelbaars, dat hij zelf niet kende en dat juist dat nietkennen het verschrikkelijke was, als een duivelsche straf.
Zoo vast was hem dit in den dunnen, afmattenden, droomverwarden slaap eigen geworden, dat hij, wakker, er eerst niet aan dacht, nog eens te overleggen, of hij misschien iets kon vinden, wat het waarschijnlijk, zoo niet zèker zou maken, dat Grete nog leefde..... Hij had haar toch kwaad gedaan en al was het niet met opzet, om te hinderen, geweest; als je getrouwd was, wist je, mòest je weten, dat je niets buiten je vrouw om kunt doen, waar je niet later dubbel voor te boeten hebt.....
Zoo bleef hij wezenloos zitten met verwilderde oogen, van binnen nog die half begrepen schrik, die hem plotseling wakker had gegierd. De handen machteloos op de knieën, het hoofd weggezakt naar den grond met de hatelijk-eendere, allemaal rechthoekige zeilfiguren, dwong hij zich tot zìtten, terwijl zijn handpalmen en vingertoppen kittelden van zenuwachtigheid. Een behoefte aan beweging, om met iets te doen althans voor een oogenblik die vrees te stillen en omdat je nooit wist..... Maar wat kòn hij doen.....?
Hij stapte de kamer door, op en neer, op en neer. Een plank knarste onder zijn zware loopen. Verder bleef het stil..... beneden sloeg een klok, toen nog een. Daarna weer de stilte, zwaar als een dampend laken om alles wat afleiding geven kon.....
Hield hij dan zóó van Grete?..... Miste hij haar dan zóó?..... Als-ie maar meer van haar gehouden had, was het minder erg geweest. Nu voelde hij zich dubbel schuldig, omdat hij dit dubbel had moeten voorkomen. Immers moest Grete nu gedacht hebben, dat hij het er om dèèd. Moest ze zich martelares gewaand hebben. Terwijl het anders een mis- | |
| |
verstand, iets onbeteekenends geschenen had, leek het nu, na het voorafgaande, overlegd. Dat kon haar tot het uiterste hebben gedreven.....
Als een dier in een kooi liep hij rond. Wat te doen?..... Hij pijnde zijn hoofd af. Er snoerde een band om. Z'n lichaam scheen geradbraakt. Z'n beenen moe-zwaar, haast gevoelloos, en telkens felle steken in de zij.
Het kon hem niet schelen. Het was bijna een vreugde, want het leidde van het schrikkelijke af. Het bewees, dat alles verder nog gewoon ging. Dat z'n hersenen tot nu toe er tegen bestand waren.
Hij keek op de klok. Nog vier uur, voor het ochtend werd. Hoe dien tijd door te komen.....? De minuten kròpen. En Grete buiten, alléén, in den killen regennacht, misschien levend, misschien.....
De lamp klaagde, hard, wreed. Buiten de nacht..... Hij trachtte te slapen, maar zijn hoofd bleef akelig-helder. Hij zag alles duidelijker.... Nu was het laatste, wat gebeuren kon, gebeurd. Grete had hij zelf den dood ingejaagd.... De gedachte liet bijna kalm. Het had gemòeten.....
Stuurloos zat hij daar, alleen, eenig levend wezen op dit uur van heel de stad, op de eenige, nog lichte kamer. Voor hem bestond er niets meer buiten dien prangenden angst. Daarin loste alles zich op..... Er was geen vastigheid meer. Al dieper zakte hij weg. Wie kon nog helpen?.....
Dat had hij allemaal alleen gedaan. Hij kromde den rug instinctmatig. Hij moest het dan maar dragen, als een kleine vergoeding voor al het, door hem gedane, leed.
Gedrukt gingen zijn gedachten verder, in altijd denzelfden kring, telkens op het zelfde punt stuitend.
De uren verliepen, dof-suizend met de lamp, met de jagendtikkende klok. Hij lette er niet meer op. Zijn hersenen kònden niet meer, toch te helder, te gespannen, om te slapen.....
Toen eindelijk, eindelijk de blauwe ochtend zijn muf-besloten kamer binnendruilde, de meid plotseling schichtig voor hem stond, schokte-ie in een luwe bevrijding, dat tenminste die nacht om was, van de sofa op, zei langzaam, onwezenlijk, met een tong als leer en zware, bijna dichtvallende oogleden, dat hij vannacht niet had kunnen slapen, dat-ie nu naar bed ging, en dat Betje hem zeker wel zou roepen, als er wat bijzonders was, met het rijtend-smartelijke tweede-weten, dat de eerste
| |
| |
post toch niets zou brengen, ofschoon nog hòpend, nu hij zich de andere, slechte mogelijkheid sterk had voorgesteld.
Ontredderd-huiverig, alsof hij den nacht bij een doode gewaakt had, strompelde hij naar de slaapkamer, maar toen hij daar stond, voor het breede, blank-bespreide bed, bij al dat vertrouwelijke en vertrouwde in den killen ochtendschijn, barstte hij, voorover op hààr bed, in een wanhopig-scheurend kermen uit, telkens benauwd Grete's naam roepend.....
Allengs sliep-ie in. Zijn hoofd gleed afgetobd tegen den bedrand.
Zoo vond hem de meid, toen ze tegen achten binnen holde: de beenen op den grond, de romp tegen het bed geleund, het hoofd, met den akelig-open mond achterover, ijlend.
‘Meheer, Meheer..... gùt.....’
Met de rechterhand op het hart, van schrik, omdat Meheer daar zoo èng lag, krek, of-ie dòòd was, - 'r hart stond er een oogenblik van stil, - bleef Betje op den drempel wit en bevend staan.
Dadelijk was hij opgesprongen, zag hij alles vòòr zich.
‘Wat is er dan.....?
‘Mevrouw staat voor de deur. Heit U niet hoore bèlle....?’ spoot Betje, wat bekomen, er in èèn adem uit, als een benauwing die ze blij was kwijt te zijn.
‘Wàt zeg je.....? Maar meid, doe dan open. Of nee, ik.....’
Een geluksduizel woelde naar zijn hoofd. Grete terug, Grete nog levend. Nu werd alles goed.....
Als een dwaas stormde hij naar de deur. Grete moest hèm het eerst zien, nu ze weerkwam.
Hij zwaaide de deur wijd open, niet meer wetend, wàt hij deed, geheel wèg in den roes. Hij wilde op haar vallen, haar kussen op de wangen, mond, oogen, handen, overal, zooals hij vroeger deed. Hij wilde haar naar binnen dragen, de trap op. Hij wilde haar mond, die natuurlijk zou moeten uitleggen, verwijten, vergiffenis vragen, met kussen sluiten.....
Toen hij haar gewoon, bleu, het hoofd geagiteerd wat neer, met de teer vlosse haartjes terzij van het hoofd, in den nek, onder den breed-geranden hoed voor hem zag, stond hij even verward, week-ie zelfs schuw terug, om haar door te laten.
‘Dag Huub,’ fluisterde ze gesmoord, het hoofd dieper buigend.
Ook Betje was boven aan de trap gekomen, om Mevrouw
| |
| |
te helpen. De handen voor de borst, bleef ze zwijgend staan: Mevrouw deed zoo rààr, zij zelf was waaratje ook een beetje overstuur. Och, och, je beleefde toch 'n stelletjes.....
Zijn mondhoeken beefden. Hij zag, hoe, in de schaduw van den breeden rozenhoed, de gazig-blonde wimpers trillerden. Toen brak het in hem open.....
‘Grete.’
Met een ruk, zonder opzien, snikkend als een kind, wierp zij zich in zijn armen, gaf ze zich geheel aan zijn nu weer oplevende kracht weg. Ze vleide het hoofdje met den grooten hoed, die nu hinderde en dwaas verschoof, tegen zijn oksel, waar ze het vroeger altijd lei, als ze 'es, een ènkele maal, wat goed te maken had. Hij streelde de warm-donzige, betraande wangen, kuste haar de oogen, die zij, zich heel weg willen droomen, gesloten hield.
Betje slofte, met de schortpunt de oogen drogend, snotterend heen.
Even bleef Grete zoo staan, klemde ze zich tegen hem aan, eindelijk weer den beschermer terugvindend, dien ze, heel een dàg geleden, in een bui van moedwillige wanhoop ontloopen was.
Hij liet haar daar, heerlijk de warmte van haar verdediging zoekende lichaam tegen het zijne wetend, haar maar strookend over de brandende oogleden, de nijpende handen......
Eindelijk werd ze rustiger, streek ze, nog verward, de sliertige haren uit het doorvlamde gezicht. Voor het eerst keek ze hem aan, glimlachte ze tegen hem op.
Hij zei niets, kuste den mond dicht, en zij, zwak, liet zich doen, niets anders vragend. Maar toen hij haar zacht de trap opdrong, nu haar beenen knikten, of alle kracht eruit weg was, sloeg ze opeens de dof-glinsterende oogen op, en de armen om zijn hals heen vouwend, als om hem nòòit meer los te laten, zei ze, zacht-dringend:
‘Nie-waar Huub, dàt gebeurt nóóit meer.....?
‘Nee,’ zuchtte hij, striemend wetend, dat hij nu voor altijd aan haar gebonden was. Dat al die ellende dit voor goed had uitgewerkt.
|
|