De Tijdspiegel. Jaargang 69
(1912)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| |
Onze leestafel.Nederlandsche liederen.Liederen en Balladen door Aart van der Leeuw. - Amsterdam, W. Versluys 1911.Vreugde, diepe levensvreugde, dàt is de naam der hoogte, vanwaar Van der Leeuw ons zijne liederen toezingt. Er zijn twee soorten geluk. Allereerst - meest voorkomend - dat van de oppervlakkige ziel, die slechts daarom blij is en kan zijn, omdat hij in zijn kortzichtigheid het leed voorbij kijkt. En dan de ware levensvreugde, dat is die van hen, die het leed diep aan zich hebben ondervonden, die veel hebben betast en doorproefd en die eindelijk geleerd hebben alles te beschouwen van uit de eenvoudig-menschelijke, de algemeen-menschelijke innerlijke vreugde van te leven; en deze is ten slotte niet menschelijk alleen, maar de grond en de reden van het voortbestaan van al het geschapene. Die simpele, natuurlijke - en, goddank, natuurlijk-zinnelijke - blijheid om niets dan om de daadwerkelijkheid van te zijn, te bestáán, te leven, gevoelen wij in alle verzen van Van der Leeuw. Hier is niet een verlaten eenling, die van zijn bergjen of uit zijn kuiltje zijn eigen stem den - meest terècht - onverschilligen voorbijganger toezendt; hij is een uit vélen, een uit àllen, die woorden vindt voor wat àllen gevoelen. Een dichter is toch ten slotte niet veel anders dan een stem - en dikwerf: het geweten - der menschheid. En de menschen zijn weer de kinderen der aarde, hoe vaak en verre ook afgedwaald. Ik vind Aart van der Leeuw geen volmaakt-groot dichter (wat ìs dat eigenlijk, volmáákt-groot?) maar hij is van het soort, waaruit de groote dichters - en alléén dááruit - kunnen voortkomen. Hij is een dier zeldzame en dus door ‘het publiek’ eenigszins gewantrouwde figuren; maar de jaren zullen aan ieder de overtuiging geven, waarin enkelen met mij reeds leven, dat hij méér voor en in de Nederlandsche letteren zal wezen, dan menig boven alle maten verheven dichter van thans. Het is altijd gebleken dat die kunstenaars het krachtigst, voor de cultuur van hun land en hun tijd het werkzaamst zijn, die het volst dat leven en den tijd medeleven, die zich het volledigst midden in de samenleving gevoelen en die zich door liefde aan alle menschen en aan de verschijnselen, te midden waarvan deze leven, gebonden weten. Ivoren torens zijn broos. En aviateurs in etherische regionen, waar de stem der diep-menschelijke neigingen niet meer wordt gehoord, kunnen duizelig worden en storten; dóód natuurlijk. Maar wie op de aarde staat en zich aan haar met volle overgave toevertrouwt, is veilig. Dáárom geloof ik dus in de toekomst van Aart van der Leeuw's dichterschap. Ik màg u een citaat - juist in dit geval - niet onthouden. | |
[pagina 187]
| |
'k Heb al dikwijls willen zingen
Overmacht de morgenstond,
Hoe uw speren binnendringen
Droomwolk die de ziel vermomt.
Staan wij niet als zonder zonden
Voor het openwijkend blind,
Half in sluimer nog gebonden
Bijna engel, bijna kindGa naar voetnoot1.,
Lachend naar het hemelgloren,
't Vochtig groen dat nauw' ontbot,
Of wij broeders zijn geboren
Samen uit den schoot van God.
Dieper buigen wij voorover,
Dat een golf van vooglenschal
Wegwischt door zijn tonentoover
Onrust naar wat komen zal.
Gansch nu aan onszelf ontheven
Aadmen, waar een zoelte zucht,
Wij de essens van 't warme leven,
Aardgeur, bloem- en nevellucht...
Langs de dauwjuweelge wegen
Dwaalt een vroege wandelaar.
Dat hem deze dag, ten zegen,
Onbegrepen weelde waar!
| |
Naar 't Geluk door Jan van Nijlen. - 's Gravenhage ‘De Zilverdistel’ 1911.Jan van Nijlen is ongetwijfeld een ernstig, ‘goed’ - maar geen ‘groot’ dichter. Bij hem dan ook geen plotselinge, stoute - ook in hun mislukking schoone - worpen naar een méésterschap, bij hem een langzaam, geleidelijk groeien, een gestadig rijzen, voller worden bij het klimmen van den tijd. Welk een gezonde, gestadige, krachtige voortgang van ‘Verzen’ tot ‘Het Licht’ en van ‘Het Licht’ tot ‘Naar 't Geluk’. In dezen laatsten bundel vinden wij alle eigenschappen van den Van Nijlen van ‘Verzen’ terug, maar verzuiverd, gelouterd aan het leven. De ‘Literatuur’, die in ‘Verzen’ nog zulk een groote rol speelde, d.i. de schoonheidspose, die zich zoo gaarne hulde in geleende gewaden, heeft plaats gemaakt voor een zèlf-doorleven, zèlf-verbeelden. Met het zuiver-eigen geworden gevoel komt een eigene expressie. Ook in de vorm-geving is dus deze gestadige groei uitgedrukt; in de innerlijke vormgeving (d.i. de bouw) evenzoo als in de uiterlijke: de techniek. Hierin is een waarlijk-liefdevol natuurbeschouwen: Het schemert. Lente! uw wonder gaat gebeuren
het weer is zoel, de hemel is karmijn;
zullen vannacht de kerselaars met fleuren
in buurman's tuintje blauw van maneschijn?
| |
[pagina 188]
| |
In deze twee terzinen vind ik treffend een in mooie vreugde zich-gelijk-voelen aan andere wezens: Wij waren kinderen dien dag en namen
van 's levens goedheid zielevreugd genoeg
voor gansch een zomer! Zon en schaduw kwamen
als streeling over ons; en 's morgens vroeg,
zagen wij een meisje - weet gij? - het droeg
een rooden halsdoek en het groette ons samen:
een kind dat grootere kinderen tegenloech
met lipjes rood van 't donker bloed der bramen.
Welk een frische, èchte naïveteit, welk een jeugd, welk een opgaan in het leven en hoe zuiver dit alles weergegeven in een eenvoudig juist beeld. Ten slotte een sonnet in zijn geheel, waarin een bittere menschelijkheid, die - in de natuur - een verklaring vindt. Voor hem die al dees dagen, zonder bate
voor zijn verdriet, zijn eigen ik ontvlood,
en langs de huizen liep met kaken rood
van drift en pijn in 't harte bovenmate;
Voor hem die, wankel, in zijn trotschen nood
den moed niet vond om 't leven zelf te haten,
die beedlaars tegenkwam langs gore straten
en hun niet gaf hun luttel dagelijksch brood;
Voor hem is reuk van rotte blaren zoet,
en d'avondwind een vriendelijke streeling,
als 't laatste licht in sombre lucht verbloedt;
want hij, die al wat troost brengt heeft gemist,
wordt in dit uur zoo liefderijk een heeling:
uw nacht, October! en uw smoorge mist.
| |
De Getooide Doolhof en andere Gedichten (2de vermeerderde druk) door P.N. van Eyck, - Amsterdam Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur 1911.Het is een goed teeken, dat het in onze dagen mogelijk is, van een bundel poëzie eens debutanten binnen anderhalf jaar een tweeden druk te doen verschijnen. Met deze vaststelling zouden wij kunnen volstaan, indien niet dit een vermeerderde druk ware geweest. Enkele gedichten o.a. ‘Een droom uit het Zuiden’ zijn door den dichter een herdruk niet waardig gekeurd. Daarmede zijn enkele - geringe - sporen van Boutensianisme uitgedreven en hebben zij, die achter Van Eyck Boutens zoeken, méér ongelijk dan ooit. De toegevoegde gedichten bestaan uit enkele groote verzen, zich aansluitend bij die, welke indertijd onder den titel ‘Mythen en Gedaanten’ in de De Beweging verschenen, uit de kunstige ‘Liederen eener gevangen Edelvrouw’ en een reeks lyrische gedichten, terwijl ten slotte de dialoog ‘Worstelingen’ is toegevoegd. | |
[pagina 189]
| |
Een titel als ‘De Getooide Doolhof’ is maar geen zinloos ornament, zooals sommigen blijken te hebben gedacht, en spreekt bovendien, naar mij voorkomt, duidelijk genoeg. ‘De Gedroomde Poort’ het tweede deel van dit boek, moet dan ook begrepen worden als een overgang tot ‘Getijden’: eene Poort, die uit den Dooltuin der eigenheid toegang geeft tot het vrije wereldland en zijne getijden. Deze tweede druk geeft een volledigen, dus juisteren kijk op de eerste periode van Van Eycks werken, terwijl ook zijn ontwikkelingsgang er zuiverder in gedemonstreerd wordt. Bovendien is hij verrijkt met een aantal, op zich zelf beschouwd, prachtige verzen, waarvan dit er een is O, Liefde die de bittre kilte
Van mijn gestriemde naaktheid weet,
Breidt om mijn lijf, in vrede en stilte,
De warmte van uw purpren kleed.
Geef aan mijn hoofd, dat wrak van pijnen
Slechts wreed en schreeuwend zonlicht ving,
Het lieve, teergetinte schijnen
Van uw verstilde schemering.
Streel met uw zegen-milde handen
De wonden van mijn moede voet,
Stort langs hun rauw en bloedig branden
Uw koelte uw teeder-heelend zoet.
Laat langs mijn blindgeschreide oogen
De kussen uwer lippen gaan,
Zoodat zij, van ùw licht doortogen
Den lach van uw geheimnis râan.
En geef, als nooit gedroomde zingren
Zoet juublen van uw blijden roem,
Aan mijne blank-gevleide vingren
De gratie van een stille bloem!
| |
Uit eenzame Uren door J. Philip van Goethem. - Amsterdam W. Versluys 1910.Deze bundel gedichten bevat veel ontroerends, weinig schoonheid. Dit is geen contradictio in terminis: de ontroeringen, welke gij van werk als dit ontvangt, zijn geen schoonheidsontroeringen, maar zeer menschelijke emotie's, die uitgaan tot den maker van dit werk als een innig en goed medegevoelen, medelijden. Boven dergelijke aandoeningen is de kunst immers uit. Een kunstwerk zal u niet tot schreien brengen, niet tot lachen: het zal u diep en klaar begrijpen doen. Zulke uitzichten - opengerukte vensters op de eeuwigheid - opent Van Goethem u niet. Heel oprecht (dikwijls ook eenvoudig, zonder ‘litteratuur’) lezen wij hier het gevoelsleven van een jongeling en jongen man, lezen wij jeugdherinne- | |
[pagina 190]
| |
ringen, liefdes- en natuurontroeringen, de smarten eener ziekte en het verloren gaan van groote verwachtingen. Deze oprechtheid en de goede, mooie intentie zijn te lofwaardig, dan dat wij niet met ingenomenheid van Van Goethem boekje gewag zouden maken. Ziehier een goede proeve van zijn werk ‘Het laatste licht gaat in de straat versterven
en in de huizen zijn de lampen aan,
nu gaan wij ons dit nieuw geluk verwerven
van alles zacht en rondom dichtgedaan.
Wij laten 't dag-vermoeide denken zwerven,
voor droomen die aan schoonste einder staan
en wie een stille huiskring moeten derven
die voelen nu hun uren eenzaamst gaan.
Die voelen nu de schreinend-wijde weemoed
van 't ouderloos of zonder liefde leven,
in enkele kamers van een heel-vreemd huis,
die voelen nu de namelooze deemoed,
van nergens vreugd te nemen of te geven
en nooit te reiken tot geluks geruisch.
| |
Licht-geluid door G.W. Lovendaal - Groningen, P. Noordhoff, 1911.Dit is zonder pretentie, dàt is waar, maar daarbij dan ook zoo totaal niets, dat zelfs deze vooropstelling geen verdienste is. Volksliedjes, volksliedjes - de hemel behoede het volk - èn de poezië - voor méér van dit slag. Alles wat wij gewend zijn in dichtwerken te waardeeren, ontbreekt hier en iets nieuws is er ook niet te bespeuren. Goedbedoelde rijmelarijtjes, zonder gevoelsinhoud, zonder òpzwaai van gedachten, zonder klank en zonder phantasie. Of ik niet overdrijf? Zie hier een voorbeeld ter overtuiging: Ik kan het niet gelooven - Och
En 't is zoo droevig waar!
Mijn dochterke, mijn dochterken
Hoe stille lig je daar.
Enz. Dit begin is al erg genoeg. Ik vind zûlke leege conventionaliteiten bij zóó een gelegenheid werkelijk pijnlijk... En dit is ten slotte misschien nog het ergste niet. | |
Vroege Bloemen door Joh. van Hulzen Jr. - Nijkerk, G.F. Callenbach & Zn., 1911‘Poëzie’ vol geklaag, vol ‘ziele-smart’ enz. enz. naar een vrij-bekend recept, goed aangelengd. Iedereen meent thans, als hij zijn Nederlandsche taal behoorlijk kan schrijven en stellen en - in de jeugd - vage en | |
[pagina 191]
| |
dikwijls innige en zoete ontroeringen in zich bespeurt, geroepen te zijn gedichten te maken. Resultaat: zulke en èrger dingen. ...'t hoogste en volmaakste lied!
De Passie-zang vol rein geklank van woorden,
vol beeldenspel, waarin mijn ziel geniet,
en dat mij trekt met wond're Schoonheidskoorden!
Dat is van het Hooglied nog wel! | |
Laurens van der Waals. Nieuwste Nederlandsche Lyriek, - Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zn., 1910.Wat mag men van een bloemlezing verwachten? Zeker niet een zoo aller-benauwendst en zonderling tutti-frutti van ongelijksoortige verzen als de heer Van der Waals ons brouwt. Een door liefde, zorgvolle lezing en indringend bepeinzen van het gelezene verworven, vast en zeker beter kunstbegrip als basis der keuze... is volkomen afwezig. Een kennis, zoo broodnoodig voor het aanbrengen van de kritisch-historische stelseling... is volkomen afwezig. En de blik in de toekomst, dien hij moet slaan, die zich aangordt om verzen van levende dichters, van de jongere nog wel, in een keurgarve samen te lezen, zal niet uitgaan van de doode oogen eens letterkundig-blinden als de heer Van der Waals blijkt te zijn. Er is geen beginnen aan, àlle bezwaren aan te geven. De verschijning van boekjes als deze, in hun waardeloosheid overbodig: ziedaar het grootste bezwaar! Enkele echter mogen dienen ter illustratie van een zoo heftig beweren. Welnu. Hoe is het te rijmen dat van Reddingius zeven gedichten zijn opgenomen, terwijl wij er van dichters als Geerten Gossaert en Jan Prins slechts bijvoorbeeld drie aantreffen. Zoo geloof ik ook dat dichter-verschijningen als Scharten, Walch, Anema, Metz-Koning, Salomons en Jac. van der Waals door één vers zeer ruim vertegenwoordigd zouden zijn. Pijnlijk wordt dit alles eerst, als wij 's heeren Simons wrange vergissing hier duchtig herinnerd worden door de opname van vijf, zegge vijf verzen van S. Bonn. Ik vraag u te bedenken dat Gossaert en De Vooys ieder drie en Van Ameide twee gedichten kregen toebedeeld.... Ten slotte hadden de gelukkigerwijze bijna vergeten figuren van Van Collem, Rensburg en Rehm gevoegelijk, voor hunne eigene veiligheid, te huis kunnen blijven; terwijl wellicht de heer Grondijs verwonderd zal zijn zich zelven hier te zien, vooral wanneer hij bemerkt dat een Aart van der Leeuw niet genoodigd werd op dit mislukte fuifje (mislukt niet het minst door de schokkende taktloosheid van den overigens goed-willigen gastheer). In 's heeren Van der Waals lijn zoude het ongetwijfeld gelegen hebben, ook Evert Temme, Herman Nathans of den heer Bordewijk of de hemel weet wie meer aan de banden zijn quasi-volledigheid vast te leggen. Jan van Nijlen is, onder onze zuiderbroeders, zeer terecht waardig gekeurd zich te doen vertegenwoordigen. Hem komt dit recht onder de jongeren zeker in een der eerste plaatsen toe, maar toch zou het een daad van eenvoudige | |
[pagina 192]
| |
rechtvaardigheid zijn geweest, wanneer wij de namen van Omer-Karel de Laey, Edmond van Offel, Firmin Hecke, Constant Eeckels, Ary Delen, Caesar Gezelle, Karel van den Oever of Willem Gijssels hadden aangetroffen in den index. Terwijl wij onder de Noord-Nederlanders missen J. van Hees, Henri Bakels, L. Hijlsma, Marie Roetman. W.F. Gouwe, J. Philip van Goethem, H.J.W.M. Keuls en J. Jacq. Thomson en Aart van der Leeuw. Alex Gutteling en Maurits Uyldert hebben waarschijnlijk en begrijpelijkerwijze hunne toezegging onthouden. En dan nòg! De keuze zelf is onevenwichtig en getuigend van een angstige inzichtsloosheid. Een dichter als Jan Prins, die zulke ongelooflijk-prachtige poëzie op zijn naam heeft staan, ziet het onbelangrijke Rijmpje opgenomen, Boutens en Van de Woestijne's bèste verzen (van de laatste b.v. het klassiek ‘Zegen dezen avond, God’) werden zorgvuldig verméden! René de Clercq, wiens geheel en al waardeerbare verzen zich bijna geheel tot het helaas nooit herdrukte ‘Bloem der Heide’ bepalen, is vertegenwoordigd door de bekende rijmelarijtjes, en van deze is niet eens de in den aanvang wel-klinkende ‘Nachtegaal’ verkoren. Volker en Van Suchtelen hebben betere, rijpere verzen nog geschreven dan de hier gebodene. En uit Van Eijck en Roland Holst is betere keuze te denken. Samenstellers incompetentie spreekt zich het duidelijkst uit, waar het om Adema gaat. Het is niet onmogelijk uit diens productie een aantal schoone en aansprekende gedichten te kiezen: deze (zooals de Tak, om er maar eens een te noemen) zijn met pijnlijke zorg achterwege gelaten! Het is ten slotte geen onaardige gedachte geweest, een nagelaten gedicht van Hans Koldewijn op te nemen, maar waarom dan dit ‘Je bent heel wit...’ en niet afgedrukt: ‘De nacht lei al maar zwarte dingen.’
Ik vind het op zich zelf beschouwd een onmogelijk werk, uit zulke jonge dichters een bloemlezing saam te stellen, omdat het voor mij de vraag blijft of zulke jeugdige twijgen al bloèmen kùnnen dragen Ik acht mij-zelven niet aldaar behoorend en mèt mij een goed deel der aanwezigen. Maar afgezien daarvan nog, is déze bloemlezing al zeer dwaas. Voor deugdelijk en welbegrepen onderricht onbruikbaar, is zij voor de ernstige literatuur-minnaars van schrijnende onwaarde. J. Greshoff. | |
Het jaar der dichters, muzenalmanak voor 1911, samengesteld door J. Greshoff. Drukkerij Luctor et Emergo, 's-Gravenhage.Het is een keurig boekje, dat de heer Greshoff heeft samengesteld, met bijzonderen smaak typografisch verzorgd. Bij wijze van inleiding gaan onder den titel ‘marginalia’ eenige aesthetische aphorismen van Dirk Coster vooraf. Onder de gedichten, waarbij men om het gehalte van gevoel en expressie gaarne verwijlt, mogen aangeteekend zijn: J.C. Bloem: de Avonturier, Constant Eeckels: aan Guido Gezelle; Frank Gericke: Arbeid, Papavers, Japansch; Geerten Gossaert: de Boulevardier; J. Greshoff: de Bijen, Aart | |
[pagina 193]
| |
van der Leeuw: Slapend kind; Edmond van Offel: de trage Stroom; A. Roland Holst: wees altijd zacht; Jüles Schürmann: Nimf en Sater; Jaap de Stoppelaar: de liederen van den Nacht; Nico van Suchtelen: de Vlinder. Door bevoegde hand verzameld, zijn echter alle gedichten van dezen bundel genoeg boven peil om het lezen waard te zijn; er is zelfs zekere eenheid van stijl en stemming in het werk van deze 27 verschillende zangers. Bij allen onderscheidt men een zorgvuldige techniek, vooral gericht op ongemeene behandeling van het rijm, angstig banale, ouderwetsche rijmelarijwoorden vermijdend en juist in het rijm verrassende effecten zoekend. In gevoel en uitdrukking vindt men eveneens bij allen dezelfde zorgvuldigheid, neigend naar teerheid en gratie. Wel bepaaldelijk heeft de hedendaagsche Hollandsch-Vlaamsche poëzie haar eigen karakter en voor den lateren literatuur-historicus zal deze zoo egaal gehouden bundel een welkom hulpmiddel zijn bij de analyse daarvan. Het is een fijnverzorgde tuin, waarin de veelheid van teere en welriekende bloemen te zamen van eenheid in de schoonheidsopvatting der kweekers getuigt. J. Sp. | |
Nederlandsch proza.J. Everts, Proza. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1910.De tijden zijn veranderd. In vele dier korte schetsjes, die de heer Everts hier gebundeld heeft, toont hij zich daarvan weinig rekenschap te hebben gegeven. Of wij vooruitgegaan zijn in litterair besef en litterair bewustzijn, kunnen wij hier in 't midden laten. Maar ondertusschen is dit een feit, dat we voor veel gesloten zijn geworden, waar we vroeger min of meer voor open stonden, en dat de heer J. Everts met veel in dit boekje nu juist aan gesloten deuren schijnt te willen kloppen. ‘Onweer’ een schets. Wind en regen en bliksemstralen en gansch het bekende décor van het onweder. En dat op deze wijze beschreven: ‘Schijnsels - kort als schrikken - fel flikker-schimmerden voor-onder de compacte wolkenlaag; het was als een oogen-wimperen van den dag in even-verheftiging van licht.’ Als wij dit lezen, zetten wij groote oogen op. Het is een feit: we begrijpen het niet meer. Wij voelen nog vaag dat dit proza zich richt tot onze ‘sensitivistische’ gevoeligheid, of liever tot iets wat men eens zoo beliefde te noemen. Maar, zoo wij al ons menschelijk gevoel hebben behouden, een sensitivistische gevoeligheid, die door deze zonderlinge woorden beroerd zou kunnen worden, schijnen wij niet meer te bezitten. Want wij meenen in alle onbegrijpelijkheid, dat voor dit ‘fel flikker-schimmeren’ zeker iets bedoeld is als het lichten van den verren bliksem, wij weten niet waar wij dat ‘voor-onder’ in de wolken zoeken moeten; door het oogen-wimperen van den dag worden wij heelenal verlegen, want wij hebben te voren niet gehoord dat de dag oogen had. En ons grootste bezwaar, wanneer wij het gansche schetsje dat ‘Onweer’ heet, hebben ten einde gelezen, durven wij ternauwernood uit te spreken. Want wij moeten vragen: waarom in zooveel woorden verteld dat het regent en onweert? Wij hebben zelf ook wel eens een onweer gezien. En wij zijn dus niet tevreden over den heer Everts, nu hij ons alleen maar diets maakt dat het onweert en ons dan aan onszelf overlaat, om bij dat onweer te denken wat wij maar denken willen. | |
[pagina 194]
| |
Na deze, inderdaad zeer begrijpelijke opmerkingen, zal het den heer Everts zeker toeschijnen, dat wij weer teruggezonken zijn tot allerhande slaperigheid des geestes. Onze stemmingen en onze sensatiën, waar bleven zij? Onze vreugde over het onderwerp òm het onderwerp is heen. Ons behagen aan pakkende, slaande, overweldigende woorden, of ragfijn-beeldende en wat voor soort bijzondere woorden meer, is jammerlijk verstompt geraakt. Inderdaad: wij vragen weer een anecdote, wat er gebeurt en hoe het gebeurt; wij zijn reeds met gewone zinsneden tevreden en zelfs bijzonder tevreden, wij wenschen geen ‘uitbeelding’ meer doch des te meer de oude verachtlijke ‘zoet-vloeiendheid’ weerom. Zijn wij dus weer vervallen tot de verfoeide tijden van vóór '80? Misschien toch wel niet! Misschien is er nog wel een diepere gedachte, dan die aan ‘God en vaderland’, of liever, omdat men geen dieper gedachten kan wenschen, misschien zijn deze gedachten wel dieper te benamen. Misschien bestaat er nog iets anders dan de dreun van een zin of strophe, en dat is het rhythme van dien zin of die strophe. Misschien is er nog iets anders, dan de anecdote, en dat is het verhaal, dat alles beheerscht en aan zich onderschikt en daardoor boeit. Misschien is een goed-beschreven woudlaan wel oneindig schooner dan een goed-beschreven burgerhuiskamer, om van een slecht-beschreven burgerhuiskamer maar niet te spreken. En om aan het eind van al deze onderstellingen te komen: wellicht dat na den verfoeilijken tijd van vóór '80, na den leertijd van na '80, wij thans eindelijk den tijd mogen binnengaan van de volwassenheid, waarin geen zelfbedrog en geen persoonlijke willekeur meer zal kunnen tieren. De Heer Everts, die zoo laat nog aan gesloten deuren klopt, zal dit alles wellicht nog wel in gaan zien. Want met ‘Willem Drost's einde’ heeft hij een aardig en eenvoudig schetsje geschreven, dat ook wel een verhaaltje zou kunnen heeten. In de eerste schets geeft hij daarenboven een soort van humor, die hem beter past dan de pogingen die hij elders aanwendt, om geraffineerd en ‘fin de siècle’ te schijnen zonder eenig werkelijk begrip van het waarachtige intellectueele raffinement. Doch deze beide stukjes had hij voor een volgenden bundel kunnen bewaren. Want dit ten slotte in ernst: hij had, anno 1910, onder wie weet wat voor verslapte en verouderde kunstleuzen, een aantal stukjes die noch amusements- noch litteraire waarde bezaten, niet meer in een pompeuzen bundel met veelbelovenden titel mogen samenbrengen. De tijden staan daar niet meer naar. Dirk Coster. | |
Elise Soer, Onafhankelijk. - Leiden, A.W. Sythoff's Uitgeversmaatschappij.Een eenvoudig, maar gezond verhaal over een leerares aan de H.B.S. voor Meisjes te Middelburg, die zich in haar onafhankelijke positie eerst wat eenzaam voelt, daardoor haar evenwicht echter niet laat verstoren, en dan - nadat haar eerste verloofde reeds vroeger was gestorven - met een Duitschen doctor in het huwelijk treedt. Een dood-eenvoudige opzet, maar die met zulk een fijne gemoedelijkheid wordt uitgewerkt, dat de lectuur ons geen oogenblik ongeboeid laat. Een goed verhaal. Jeugdige lezeressen zullen met de sympathieke, flinke hoofdpersoon Alice dweepen, gelijk haar leerlingen in het boek. Voor ouderen is dit eerlijke, frissche werk een verkwikking onder de vele decadente | |
[pagina 195]
| |
lectuur, waarmee wij tegenwoordig geplaagd worden. Het boek is jeugdig als de hoofdpersoon zelve. Ook de teekening der bijfiguren is goed gelukt. Met technische vaardigheid weet de schrijfster het bekende recept der typeerende eigenaardigheid voor de minder gewichtige te bezigen; maar dat zij aan de meer op den voorgrond tredende beeldende zorg weet te besteden, toont, onder meer, de van het leven afgekeken en met liefdevolle getrouwheid uitgewerkte karakterfiguur van Alice's ‘tegenspeelster’, de ‘confidente’, die toch ook een eigen rol vervult, de oude Zeeuwsche dienstmaagd Neele. Gezonde kunst is het, die Elise Soer geeft. Om den eerlijken eenvoud, waarmede zij alle fratsen vermijdt, waaronder een groot deel van het moderne epigonendom zijn of haar gebrek aan werkelijk kunnen, aan beeldende kracht, tracht te verbergen. In haar rustige soberheid gaat de schrijfster zelfs zoo ver, dat zij het bezigen van het Zeeuwsche dialect opzettelijk (blz. 2) versmaadt, terwijl zij door enkele, toch even een tintje locale kleur aanbrengende woorden en klankbuigingen toont, het ter dege te kennen. Romanfabrikanten van professie zouden het omgekeerde gedaan hebben: het verhaal hebben ‘opgesierd’ met een onmogelijk taaltje, dat Zeeuwsch zou moeten voorstellen, zonder er in werkelijkheid ook maar iets op te lijken. Zuiver vloeiend Nederlandsch, zonder dat ooit aan de woorden geweld wordt aangedaan om een indruk van artistiekerigheid te maken, is het eenige wat Elise Soer begeert te schrijven, - en schrijft. Maar niet alleen door de afwezigheid van allerlei valschen smuk, ook positief is het gezonde kunst, die in dit boek wordt gegeven: helder is de uitbeelding der figuren, levendig de dialoog, van goede plasticiteit de milieu-beschrijving. Zeer te loven is de bijna volkomen afwezigheid van de storende fout, waarin zooveel snelschrijvers of halve talenten vervallen: om den gang van het verhaal, waar zij den adem voor het geven van handeling verliezen, met verhandelende, mededeelende tusschenzetsels bijeen te lappen. Zelfs een Herman Teirlinck is daar niet vrij van. Hier, in ‘Onafhankelijk’ loopt van de eerste tot de laatste bladzijde de handeling onafgebroken door, terwijl alleen met heel kleine aanduidingen de auteur om den hoek komt. Probeer thans nog eens een roman van Mevrouw Bosboom - Toussaint te lezen; en, door al de relazende tusschenvoegsels, komt ge dáár niet meer doorheen. Forsche kunst echter is het niet. Het is niet de brandende kracht van een Stijn Streuvels bijvoorbeeld. Een typisch staaltje van de gemoedelijkheid, die hier den grondtoon aangeeft, is bijv. dit: ‘We kunnen een bolwerkje nemen,’ stelde Marie, met dezen gemeenzamen naam den in wandelingen vervormden vestingring om de stad aanduidend (voor). ‘Zij beklaagden zich dit niet, ofschoon zij vrijwel de eenige wandelaars waren, in de zwaar beijzelde dreven, waar de winter met zijn tooverroede boom en struik had aangeraakt.’ Nu is de auteur toch aan 't vertellen, in plaats van aan het uitbeelden; en op deze bescheiden manier vervalt zij er nog wel eens in. Bleef het bij dien ‘gemeenzamen naam’, dat ‘zich beklagen’, de ‘dreven’, de ‘tooverroede’, wij zouden aan haar artistiek vermogen gaan twijfelen. Maar wat nu volgt, toont dat zij toch heel goed kan: | |
[pagina 196]
| |
‘Het was al laat op den middag; heel stil en wit was alles rondom. De grond wit, met een zacht knisterend gruizel bestrooid; de boomen wit aangestreken, in vegen en vlokken, met witte zwaar geborstelde takken, buigend onder den last. Fijne, witte draden sponnen zich van tak tot tak; als teere witte kanten fladderde het tusschen het naaldgewas, in fonkelende prisma's zette het zich vast op knoppen en botsels.’ Volkomen scherp geziene en mooi geteekende beschrijving van den rijp, die verder met nog krachtiger, stemmingsvoller poëzie wordt voortgezet. ‘In de ondoorzichtbare lucht verdoofde alle geluid, triomfeerde een koud, geruischloos zwijgen. Het licht zelf was gewijzigd, als bevond men zich niet meer op aarde, maar op een andere planeet, waar melkwitte schemering het zonnevuur verving.’ ‘Het donkerde snel. In de stad hing evenzeer eigenaardige stilte; uit straten en stegen kwam ook hier iets onwezenlijks sluipen, iets wegversperrends. De “Lange Jan” poogde met zijn klokkenspel door den mist te dringen, doch dof, als op fluweel geslagen, verstierven zijn klanken, verstikten in den killen, vochtigen damp.’ De verleiding is groot om met aanhalen voort te gaan; maar de beschrijving van het tooneel der handeling is door het gansche boek steeds zoo uitmuntend, zoo fijn waargenomen, zoo duidelijk uitgedrukt, dat dan alles aangehaald moest worden. In dit opzicht is mej. Soer's werk niet alleen goed, maar voortreffelijk. Of zij de bloemen en de geuren der lente, of den zweependen storm uit het Westen aan het strand bezingt, steeds heeft de schrijfster tot hare beschikking het teekenende woord, het suggestive symbool. Het is goede kunst, dit eenvoudige verhaal. J. Speelman. | |
Jan Wz. van Andenne, Pieter Goeree. Haagsche roman. - Amsterdam, L.J. Veen.Het is bijzonder jammer, dat de Heer Van Andenne niet schrijven kan, of liever, niet schrijven wil, want er zijn in dit boek wel teekenen, dat het hem mogelijk zou zijn, meer ‘stijl’ te bereiken, dan hij thans bereikt. Het is een boek vol leven, vol dartelheid en vol ernst en zeker niet zonder een zekere diepte. Alleen is het te vol, er is geen maat in; er is een overdrijving en een doorslaan in alle richtingen, die wellicht uit jeugdig enthousiasme zijn ontstaan, die daardoor vergeeflijk zijn, maar die de kern van zijn werk overwoekeren en verbergen. En deze kern verdient beter, dan door overdrijving en overvolheid aan den lezer vervreemd te raken. Het is wel bijna zeker, dat een auteur als Van Andenne de macht tot litteraire styleering wel zou kunnen winnen; maar dat hetzelfde enthousiasme, dat zijn boek doorbloesemt en soms gansche gedeelten in een waren gloed zet, hem den stijl in een werk doet verachten. Maar even zeker is het, dat dat hij dan nog nimmer goed heeft begrepen wat stijl in een werk beteekent, welke de bijzondere verrukking van den litterairen stijl is. Deze auteur zal zeker de frischheid van leven, de spontane vrije uiting van alle gevoelens hooger achten dan een stijl. Maar stijl beteekent niets minder dan het vinden van schoone woorden, het angstige verzorgen der zinnen, stijl kan zelfs bestaan zonder een overwogen compositie en zonder bekommering om woordkunst. Stijl is de hoogste eenvoud, maar een eenvoud in harmonie met het eigen wezen; de uiterste beperking van zichzelven, waardoor de | |
[pagina 197]
| |
elementen van dat zelf echter elkander ondersteunen en helder uitkomen. Stijl is klaarheid en eenvoud, eenvoud in de veelheid soms, maar juist dàn belet hij dat de veelheid verwarrend werken gaat en door deze verwarring het beste van zijn werking verliest. Juist door verwarrende veelheid gaat veel van den indruk, dien dit frissche en rijke boek zou kunnen maken, verloren. Maar er blijft desniettemin iets over. Er is een groote en toch dartele liefde voor menschen en kinderen in dit boekje, voor kinderen niet het minst; de vele bladzijden vol bekoorlijke vondsten, die aan de beide kleine meisjes gewijd worden, welke de lezers reeds kennen uit den roman Frans Remaer, getuigen daarvan. Er zijn vele typeeringen van bijfiguren, die zoo juist zijn en tevens ook zoo dartel en heftig, dat zij soms tot charges overslaan, maar dan charges die uitnemend slaagden. Maar in de uitbeelding van de hoofdpersone, Klaartje, in haar smart en in den vrede die zij ten slotte vindt, is nog iets anders dan dartelheid; er klinkt een toon in van bijna plechtige teederheid. De auteur Van Andenne is door de kritiek in Nederland tot nog toe niet vriendelijk ontvangen, en dit volkomen ten onrechte. Want zijn slecht geschreven maar rijke boek is aantrekkelijker, dan vele zorgvuldig geschreven maar geestelijk-arme boeken van meer bekende schrijvers. Hij heeft dit op velen voor, dat ieder woord dat hij schrijft, van elementaire persoonlijkheid getuigt, en men op iedere bladzijde het leven voelt. D.C. | |
Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1910.De Vlaamsche schrijver Gustaaf Vermeersch schijnt zijn nieuwen weg nog steeds niet gevonden te hebben. Hij is begonnen met twee goede naturalistische romans ‘De last’ en ‘Mannenwetten’. Daarna heeft hij iets anders gezocht. Onder den invloed van spiritistische theoriën - hij heeft dit gemeen met Van Andenne, die ook een sterke neiging toont tot een occulte levensaanschouwing - heeft hij daarna een lange novelle geschreven, waarin meer over het geheimzinnige gesproken werd, dan dat zij ons geheimzinnig aandeed. (Najaar). Thans echter, in ‘Het Rollende Leven’ is hij weder tot de naturalistische schrijfwijze wedergekeerd, wat helaas een buitengewone lengte en uitgesponnenheid tengevolge heeft gehad. Er is veel in deze sombere levensgeschiedenis van een minderen spoorwegman, dat als menschelijk ontroert, en van sterke gevoelsspanning is; maar als geheel is deze roman van een tè eentonige kleur om leesbaar te zijn in den beteren zin des woords. Een lang relaas is nog geen groot kunstwerk. Dat dit werk een bittere aanklacht is tegen de Belgische spoorwegmaatschappijen, is een belang dat buiten de litteratuur omgaat; dat het wellicht ook een bittere aanklacht is tegen het leven, keren wij uit het hooplooze relaas van dit menschenleven. Doch wij leeren dit niet door de schoonheid van het werk zelf. Als schrijver heeft Vermeersch inderdaad zijn nieuwen weg nog niet gevonden. Doch daar er veel krachten van zuivere menschelijkheid, ook blijkens dit laatste werk, in hem gisten, blijft de kans volkomen open, dat hij, natuurschrijver als hij is, dien weg nog plotseling en als bij verrassing vinden zal. D.C. | |
[pagina 198]
| |
De vreemde Heerschers, Een verhaal van de Italiaansche meren, door C. en M. Scharten-Antink. Mij. voor goede en goedkoope lectuur, te Amsterdam, 1911.Wanneer na zwaren, alle kracht vereischenden arbeid, het bouwland gereed ligt, om het zaad te ontvangen; dan komt de zaaier en werpt met breeden zwaai het goudgele graan over het wachtende land. Met bedachtzamen ernst doet hij zijn greep, met vasten tred schrijdt hij voorwaarts. Telkens opnieuw, met wijde armbeweging, het majestueuze: ‘Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt U’ symbolisch vertolkend, doet hij een gouden regen neerkorrelen in de open voren. Als het zaaien is voleind, keert hij rustig huiswaarts. Hij weet dat hij een goed werk heeft verricht. Wat er verder met het graan zal geschieden, moet hij afwachten; innerlijk vertrouwt hij op het oude bekende woord: ‘En God zal den wasdom geven.’ Zoo en niet anders handelt het echtpaar Scharten-Antink. Zorgvuldig bewerkt het den akker, waarin het zijn gouden woorden, zijn flonkerende beeldspraak, met breed gebaar, wil doen neerzijgen. Hetzij Een huis vol menschen, te Parijs zijn aandacht boeit, hetzij Italiaansch dorpsleven, strijd tegen vreemde invloeden, het bezielt tot wonderkrachtige, innig teere, diep hartstochtelijke, vroom geloovige, af en toe humoristisch getinte verhalen. Kernig is elk karakter geschetst; maar ook het uiterlijk der velen, die in ‘Vreemde Heerschers’ een rol spelen, is zoo fijn gepenseeld, dat het ons klaar voor oogen staat. Zonder in verfijnde zinnelijkheid af te dalen, met goede, scherpe oogen kijkt dit auteurspaar de wereld aan en in. Zijn vizie is voortreffelijk. De soberheid, de eenvoud naast het volrijpe, het beeldrijke in taal en zinnen, maakt bijwijlen een schitterend effect. Logisch volgen de gebeurtenissen elkaar op. Hier geen onnatuurlijke verrassingen, die den lezer onthutsen, hem, ‘het maakwerk’ doen tasten en proeven. Deze Italiaansche boeren in hunne oneindige verscheidenheid, oud en jong, de ouden vooral, leven een brok van hun bestaan voor ons af. Proeven wij niet den haat van den blinden Banfi, wiens sloome wraak hem zelf misschien het allerergst treft? Maar ook de deftig-dartele Contessa Margherita, de bleeke, zwaarmoedige pastoor van Cavarna, diens zelfopofferende zuster, de stoere herbergierster Carmela en haar eenige jongen, zij allen leven niet minder voor ons dan de geslachten Muzzo en Taddeï, de dorpspatriciërs, levend hun armelijk, zwaar zwoegend bestaan, in het Italiaansche bergdorp. Het aartsvaderlijke der verhoudingen wordt door de vreemde heerschers, Duitschers meestal, in gevaar gebracht; en dan lokt een vijand uit de verte. Een stille, machtige vijand, die alle gezag helpt ondermijnen, die het jonge bloed van de Italiaansche dorpen wegsleept en opslurpt, die de zonen tegen de vaders doet opstaan en den man vrouw en kinderen doet verlaten....: Amerika! Wel keeren er, rijker dan voorheen, terug, maar het meerendeel gaat breken met deze gewoonte en vindt in Amerika een nieuw vaderland, een nieuw tehuis bij ‘de vreemde vrouw’. Dit leed knaagt aan de sterke zielen der bergboeren en der bewoners van Italiës liefelijke meeroevers. Zij, die haar lief zag wegtrekken en jaren achtereen hopeloos wachtte op zijn wederkomst, trouwt eindelijk den ongeliefden man, want zooals de Contessa schertst: ‘Trouwen is een loterij met veel nieten, maar niettrouwen is een niet zonder één kans.’ De natuur is al even bewonderenswaardig schoon geteekend in dit boek, als het leven der bevolking. Waar men een greep doet, steeds is de achtergrond, waar de figuren tegen uitkomen, realistisch mooi, b.v. p. 353: ‘Dien | |
[pagina 199]
| |
nacht, voor de tweede maal, zeeg de sneeuw over Montagnola.... En na een stonde van verwonderde stilte, zacht, brak de zon door. Rond de wijde, bleekblauwe meerschelp glinsterde omhoog, omlaag, alom, het zuiver blank der versche winterschheid. In week-violette schaduwing lijnden de wegen en paden door het nieuwe land; de huizen doken klein onder de dikke daken en de boomen waren één broze toover; de wijngaardhagen festoenden in een sprankelende feestelijkheid van schitterwit op wit, en daartusschen, van donzen plokken overdolven, stonden de edele olijven in een blanken wonderdroom: binnen hunne blauwige schemergrotten troste heimelijk, grijsgroen, het fijne loof ter neder....’ Geen jaargetijde, of de schilderingen, er aan ontleend, dragen het kenmerk van schoonheid en waarheid. Een der heerlijkste beschrijvingen acht ik die van den wijnoogst, p. 306: ‘In elk huis werd nu de wijn gemaakt voor het volgend jaar. Ieder had zijn druiven of had ze gekocht. In diepe kuipen stonden blootsvoets de mannen en jongens en traden de bloedende vruchten te pletter. In elken kelder wist men het gistende vat rooden most; de gezinnen leenden elkaar de persen, om het laatste sap uit den droesem te halen; en den afval bracht men nog weg, dat er druiven-jenever, de “grappa” van wierd gestookt. Bij Noé droegen, den ganschen dag door, de vrouwen haar hotten en brenta's binnen, boordevol zwarte amerikaners, voor den inheemschen wijn dezer streken. Dan kwamen weer de karladingen van het station van Bellano, de open vaten druiven uit Asti, uit Chianti, al naar den wijn, dien hij zich maken wou. Kerels liepen over den koer, die gansch en al, van hun glibberige bloote beenen tot hun besmeerde gezichten, paarsrood zagen van het drab, waarin zij werkten. Hun armen en knuisten waren bloederig als van een slager. Aan alle kelders gaapten wijd de deuren; in de geweldige fusten van achtduizend liter borrelde en gistte de most en het moer. Legde men het oor aan het hout, dan was het daarbinnen een dreunend geruisch als van een booze zee. Met ladders stegen de knechts bij de opening der vaten. “De wijn kookt,” zeiden zij. 's Avonds bij kaarslicht werden nog de gerla's vol glimmende vruchten de duistere keldertrappen neergedragen en 's morgens om vier uur was men al bezig, door de looden afvoerpijpen den jongen wijn in het vat te steken, dat voor het eerste jaar hem te bewaren kreeg....’ Maar ik mag om plaatsgebrek geen pagina meer afschrijven. De keuze was overstelpend. ‘Vreemde Heerschers’, eerst in de Gids verschenen, schittert als een boek van blijvende waarde hoog uit boven tallooze andere pennevruchten, dit jaar aan de persen ontgleden. Slechts één opmerking: Welk een genot zou het zijn, het leven onzer eigen visschers, boeren en heidebewoners, in dezen rijken stijl en kostelijke woordkeuze beschreven te zien door dezelfde vaardige handen, die Fransche en Italiaansche toestanden zoo voortreffelijk afbeelden. Elise Soer. | |
‘Voor Twee Levens’, door Anna van Gogh-Kaulbach. - Amsterdam, L.J. Veen.Dit werk schijnt als een karakterstudie van twee kunstenaarsnaturen bedoeld; hij musicus, zij schilderes. De man gaat op in zijn kunst, maar kan er naast liefhebben, uitgaan, gewoon mensch zijn. Het meisje kan dat niet. In haar strijden de vrouw en de artiste. Als zij zich aan haar kunst | |
[pagina 200]
| |
geeft, doet zij te kort aan haar liefdeleven, en omgekeerd verteert zij van onrust en verlangen naar ‘haar werk’, in de uren aan haar vriend gewijd. Heeft de auteur dit thema zoo behandeld, dat men dezen strijd medemaakt, mede beleeft? Velen, vooral jonge lezers, zullen dit wellicht grif toestemmen. Over het sleepend begin zijn ze heengegleden, de plotselinge overgave der heldin is zoo al niet ‘gemotiveerd’, toch ‘up to date’, en wordt alzoo klakkeloos aangenomen. Dan begint die eeuwige slingering tusschen het vrouw-zijn en de kunstenares, waarna een derde het ‘piquante’ der scènes komt verhoogen, tot het deels tragisch, deels verzoenend slot. Mij moet evenwel de vraag van de lippen: Waartoe deze in dit geval weer geheel onnoodige, steeds vrijmoediger negatie van het burgerlijk huwelijk dient? Is het niet een gedachteloos zich gaan laten op zekere nieuwmodische begrippen, omtrent sexueele verhoudingen, die alle gevoel van ingetogenheid, van eerbaarheid in het gezicht slaan? Ook dit boek geeft weer een klein rukje aan de voegen onzer maatschappij. Wee het meisje, dat zich laat meesleepen, bedwelmen door een leer, die haar doet omlaag halen wat hoog moest staan, die haar doet breken met een rein verleden voor een vluchtig heden, een onzekere toekomst, waárvan derden misschien nog meer dan zij de dupen kunnen worden. Zwakke hoofden, gevoelige naturen bezitten minder weerstandsvermogen dan menigeen weet. Het piquante trekt als een sterke stroom, die in een draaikolk voert. Nu blijft nog, in hoeverre Mevrouw Van Gogh - Kaulbach ons hare heldin aannemelijk heeft gemaakt. De weinig vriendelijke, ontevreden Ada, hunkerend naar vrijheid om ‘te werken’, die zoo handig haar levensweg weet te effenen, alleen naar eigen goedvinden vraagt, scherpzinnig en beraden, verrast niet weinig door haar plotselinge overgave, zooals p. 122 ons die schildert. Het kalme meisje is omgetooverd in een bacchante, en dat zonder eenige voorbereiding, geheel los van omgeving, opvoeding en omstandigheden. Over de moeilijkheden, uit zulk een verhouding voortvloeiend, wordt niet veel gerept, dat gaat anders in de maatschappij dan in dit boek. De ouders, toch als ernstig en degelijk voorgesteld, steken geen hand uit, om iets te voorkomen of af te weren. De bazige Ada dresseert èn vader èn moeder. Haar vriend breekt zich heelemaal het hoofd niet met iets wat naar conventie of eerbied voor zijn meisje zweemt. Nergens stuit dit tweetal op werkelijk onoverkomelijke bezwaren of hinderlijke gevolgen. En dan....... Hoe staat de kunstenares Ada tegenover het moederschap? Als de gewoonste zaak ter wereld worden hare abnormale gedachten en gevoelens voorgesteld. Is het een echte kunstenares, die zoo het ‘eeuwig vrouwelijke’ kan verloochenen? Och neen. Deze Ada is een vat vol onwaarschijnlijkheden, een mengsel van passie en doode asch. Zij ‘werkt’ als een boekenwurm. Zij kan niet eens ten volle genieten van de lichte, vrije uren, doorgeurd van heidekruid, schitterend van zonnegloed, allen kunstenaars haast onontbeerlijk. Het zij. Maar waarom haar dan als een artiste bij Gods genade voorgesteld? Waarachtige bezieling wil eenzaamheid en rust, maar daarna herneemt het leven zijn rechten, maakt het zelfs juist daardoor soms al te dol. Dit doet den artist zooveel vergeven; men neemt hem in die uitgelaten stonden niet ‘au serieux’. Evenals de vorige werken wemelt ook dit van allerzonderlingste uitdrukkingen. Het ‘grapte, peins-zeide, aarzelzegde, blijdde, wonderde, peinsvroeg ze, doordroefde, aarzel-vroeg ze’ enzv. is niet van de lucht. Ik wijs ook op zinnen als ‘heel het huis was dan van een weldadige rust’ - Gallicisme - | |
[pagina 201]
| |
‘zaten ze gedrieën’ - Vlaamsch - ‘viel hem telkens op’ - Germanisme. - En hoe klinkt: ‘dat ze altijd open was te luisteren naar zijn klachten’, of ‘waar onder zwaar beukenloof wat wit rieten tuinstoelen noodden tot rusten’? Maar och, heel dit nieuwmodisch gedoe zou in zuiver Hollandsch mogelijk te gek aanhooren. Toch is het jammer van de levendige tooneelen, vlotte gesprekken, mooie beschrijvingen, van het heele gegeven, dat een echte greep uit het artistenleven had kunnen zijn. Aan lezers, vooral lezeressen, zal het dit boek niet ontbreken. Maar zullen zij aan het slot met Shakespeare's ‘Dichter’ zeggen?: ‘Die geeft natuur een les.
Hier schept des kunstenaars streven
Wedijverend leven, levender dan 't leven’Ga naar voetnoot1..
E.S. | |
Naar het levend Model. De Kinderen van Huize Ter Aar, door Jeanne Reyneke van Stuwe. Uitgever L.J. Veen, Amsterdam.Het kind is de vader van den man, zegt het spreekwoord. Auteur heeft de waarheid hiervan gevoeld, toen zij eenige kinderen schetste uit den grooten familie-cyclus, waarvan ons nu reeds zooveel deelen onder oogen zijn gekomen. Men kan zich van familierelaties en bijpersonen weer vooraf op de hoogte stellen. Evenals bij een comédie, geeft de schrijfster ons een lijstje met het daaromtrent wetenswaardige, ter inleiding. Dan gaat het gordijn op. Helder en duidelijk staan de kinderen voor ons, vooral de meisjes; wij kunnen ons voorstellen hoe deze kleinen over eenige jaren zullen zijn. Met name, de schijnbaar naïve, in werkelijkheid ijdele, listige Eva, zoo klein en lief als zij is; ook de diep gevoelige, tot overdrijving geneigde Adèle, een veel nobeler natuurtje, voor wie het leven reeds nu smarten met zich brengt, zoo groot, dat het teere kind er haast onder bezwijkt. Charles lijkt mij minder goed geslaagd. Een twaalfjarige knaap, die met soldaatjes speelt, maar ook als ‘grand seigneur’, de gasten van een pleizierboot op zijn vaders buiten onthaalt..... Dit laatste gegeven grenst bovendien aan het onwaarschijnlijke, vooral daar Adèle, het bedachtzame kind, hieraan meedoet, en meid noch knecht de stoute grap verhindert. Maar overigens, hoe natuurlijk zijn deze kinderen. Ook de ouders in hun omgang met de jeugd en elkander boeien van begin tot eind. De smart der jonge moeder om haar gestorven zoontje, hare afmatting, haar angst voor het leven, na haar inspannend waken en verzorgen zijn zoo begrijpelijk. De vlotte, levendige stijl leest aangenaam. Het is alsof het jonge leven, door auteur beschreven, haar zelve in opgewekte stemming bracht. Af en toe moet men hartelijk lachen om de stoute zetten en bedenksels der luidruchtige bende. Het boek tintelt van louter lust, geen spoor van ziekelijken weemoed, slechts even een sensueel trekje. Een boek voor kinderen is het niet, maar al wie van kinderen houdt, neme het ter hand. Het is een boek voor moeders, ook voor oudere zusters. De uitgever zorgde als steeds voor een keurig uiterlijk van die twee deelen, met hun prettigen druk. Een fijn plaatje doet ons de deftige huize Ter Aar zien, zooals zij daar ligt, zich spiegelend in het water, met haar hoog geboomte, en enkele dorpswoningen in de verte, aan de overzijde. E.S. | |
[pagina 202]
| |
Aan d' Overkant door Max van Ravestein. - Amsterdam, L.J. Veen. Uitgever.Deze roman is een op zich zelf staand stuk litteratuur. De vlotte wijze van vertellen, de gesprekken levendig en naar het leven, de ontwikkeling der karakters boeien van begin tot eind. Het hoofdlicht valt op de lieve, blonde Lucie, dat beminnelijk zieltje, vol onrust en strijd, schijnbaar wuft, met een diep, hartstochtelijk verlangen naar goed-zijn, naar zich opofferen voor anderer geluk. In de wereld, niet in het klooster, wil zij boeten voor een jeugdige onbezonnenheid, die zij, ook door anderer schuld, veel te hoog aanslaat. De herinnering aan hare lichtzinnige moeder doet haar voor zich zelve vreezen. Boeten wil zij, in het volle leven, en ernstig zijn.... Tot Aschwoensdag nog op haar naïf coquette wijze door het leven dansen, maar dan.... De lezer verneme van den auteur zelf hoe het Lucie gaat èn haar neven en nichten; die door elkaar geweven families, Catholiek, Protestantsch, Joodsch. Er was van dezen opzet nog veel meer te maken geweest. Sommige figuren blijven te vaag; anderen, eerst op den voorgrond, wijken later geheel ter zijde, hoe verder men in het verhaal vordert. Zeer goed komen de mondaine en de sérieuse Catholieke vrouw uit naast elkaar. Ook de tweespalt, als gevolg van ‘een gemengd huwelijk’, wordt door den lezer meegemaakt. Hier en daar zijn de schaduwen wel heel diep en donker, doch de verhouding van Alfred en Louise tot elkaar blijft mooi, intiem, de echtgenooten lijden gedeelde smart. In het Protestantsche gezin treedt verschil van geloof eveneens storend tusschenbeide, als vaders ‘trots’ en moeders liefste kind Roomsch wordt. Juist van dien zoon en zijn innerlijken strijd wordt, dunkt mij, te weinig verhaald. Dat fel bestreden maar toch aardsche liefde voor een mooi nichtje medewerkt, hem van godsdienst te doen veranderen - hoe dikwijls het moge voorkomen - doet aan den ernst van den bekeerde meer afbreuk, dan de schrijver wellicht bevroedde. Dit boek, waarin zooveel jonge menschen optreden, heeft natuurlijk ook veel van liefde te vertellen, soms op zeer sympathieke manier. Maar, ik voor mij, zou van een man als Gerard, den medicus, niet vermoed hebben, dat hij zich over zijne diepe genegenheid voor het lieve, jonge nichtje zou uitlaten, tegen zijn vrome zuster, in bewoordingen als deze, p. 59: ‘'t Is me wat lekkers die liefde, zij kunnen ze houden, die dichters en schrijvers. Ik vraag haar ten huwelijk, zoo gaat het niet langer....’ Ter eere van den auteur zij gezegd, dat de vlotte dialoog niet dikwijls in dergelijke fouten vervalt. Waarom ‘mekaar’ in plaats van elkaar, begrijp ik niet best. Op Germanismen als ‘'t plichtgetrouwe meisje’, op enkele slordig gebouwde zinnen als p. 230: ‘dat was toch zoo heerlijk om te zien en te hooren, na alle ellende en gezeur en geklaag, wat zijn vak hem bracht’ of p. 244: ‘Pia zag dat hij er altijd - al? - meer bekommerd uitzag,’ wijs ik slechts even. De schrijver gaf zich moeite, op enkele uitzonderingen na, eenvoudig en natuurlijk te vertellen, zelfs waar hij het heeft over zeer ingewikkelde geloofsquesties, of zijn helden en heldinnen zich in ‘extase’ laat uiten over het diepste en heiligste, dat er leeft in een zoekend, naar rust smachtend menschenhart. Wanneer ten slotte de drie zusters Elspeet op den mooien Zomeravond, te Scheveningen, haar verleden herdenken, blijken, trots veel leed en kommer, toch juist zij de meest begenadigden, wier oogen | |
[pagina 203]
| |
dof zijn van tranen, die de smart van het leven in volle mate hebben geproefd, maar ook zichzelven hebben weten te geven, in onuitputtelijke liefde. De mooie, rijke vrouw, wier hart dood, wier leven leeg is, noemt zich zelve terecht de armste der drie. Het roepen aan d' Overkant wordt als een eerst zachte maar steeds aanzwellender melodie door al deze geloovigen en ongeloovigen gehoord, tot het volle slotakkoord de hoofden in weemoed en berusting doet buigen. E.S. | |
Uit Christelijke Kringen, door Anna de Savornin Lohman. - Amsterdam, L.J. VeenDeze roman, van een onzer meest bekende auteurs, verscheen evenals haar vorige Om de Eere Gods, waarop men het een vervolg kan noemen, in haar veelgelezen Weekblad: De Hollandsche Lelie. Als welverzorgd boek uitgegeven, met die mysterieuse teekening op den omslag, zal het nog veel meer lezers trekken. Het is een ‘gedurfd’ verhaal. Naast een welversneden pen, bezit auteur den moed harer overtuiging, en werkt evenals Jeanne Reyneke van Stuwe het op haar laatst verschenen titelblad noemde: naar het levend model. Jammer, dat zij, die hier voor model staan, al kan men ze soms met den vinger aanwijzen, meestal zoo onsympathiek aandoen. Het gegeven blijve echter voor rekening van den schrijver. De vraag is: Hoe werd dit onderwerp behandeld? Hoe zijn deze figuren afgebeeld? En dan moet men toestemmen: Zij leven voor ons. Wij zien en hooren deze lieden; elk heeft zijn sterk geprononceerd karakter; hij staat en valt er mee, met of zonder zijn principes. De eenige, wier handelingen ik voor mij niet kan verklaren, is Ellen Stinia. Dat haar verboden neiging voor den verafgoodden Vermeulen bleef, ook na hare ‘ontdekking’; ja, dat zij zich op nieuw liet begoochelen door den handigen viveur, en nog verder ging dan te voren, dat is, èn niet alleen voor mij, een raadsel. Ellen had, dunkt mij, iets meer kind en dus niet begrijpend of minder onschuldig moeten zijn, als de schrijfster ons haar wil voorstellen. Velen hadden enkele sexueele bijzonderheden ook zoo heel gaarne gemist uit dit vaak subliem geschreven boek, dat van begin tot einde den lezer doet meeleven en.... meehuiveren. Welk een poel van ongerechtigheid, waarin zij ons laat blikken, met zooveel eigengerechtigheid er naast. Ziek, doodziek zijn de kringen, waarin individuen als Eduma de Witt, Vermeulen en consorten den toon aangeven. There is something rotten in de côteriën, die een Lizzy van der Hooph, een Hermance Vermeulen, een zuster Meta kunnen aanwijzen. Geen wonder, dat deze roman door sommigen wordt geschuwd en gehaat; dat er zijn, die zeggen: Ik sla er geen blik in; al behoeft men dit laatste niet zoo grif te gelooven. ‘Ce n'est que la vérité qui blesse,’ zegt auteur in haar voorbericht. Eilieve, denk aan het woord van Vondel: ‘Maar waarheyt, dat 's al oud, vindt nergens heil of heul....’ Doch hij ook kon niet zwijgen bij het huichelachtige gedoe van zijn tijd, zoooals hij het zag. Het huichelen, dat zal blijven, zoolang er menschen bestaan, zwak van wil, met sterke hartstochten en niet minder sterke eerzucht, welke laatste hen er toe drijft, aan het décorum te offeren in het volle licht, doch de kat te knijpen in het donker. Maar waarom op dezulken het epitethon ‘Christelijk’ toe te passen, ten zij uit louter cynisme? Er bestaan onder de geloovigen toch ook goede, groote, krachtige, nobele naturen, die wandelen in klaarheid. Hun llcht | |
[pagina 204]
| |
moge flikkeren op een altaar, schemeren in een boudoir, neervallen uit een bureaulamp, uitstralen van Gods lieve zon..... zij behoeven het niet te schuwen. Naast al het onreine en onware hadden we zoo gaarne van deze auteur ook die onschuldigen, die sterken in den besten zin van het woord, door haar ten tooneele zien gevoerd. Een Ellen Stinia had zich daartoe zoo uitnemend geleend. Nu dooft afkeer het medelijden, dat haar einde zou kunnen opwekken. Zondeloos is niemand hier op aarde, maar, als ik het zeggen mag, in oude kloosterlegenden is zelfs de duivel niet geheel zwart. ‘Er is geen koe bont, of er is ook nog een wit plekje aan,’ luidde een zeer oud spreekwoord, dat later verbasterd werd. Voor zulke verbasteringen zij men op zijn hoede. Bovendien, veel wat ons diep verdorven lijkt, komt misschien voort uit zwakheid, dwaasheid, aanstellerij. Het is zeer waar: ‘Ce n'est que la vérité qui blesse’ maar ‘Tout savoir c'est tout pardonner’. En wij weten zoo weinig van de roerselen der zielen. Een meesterhand, als die van Anna de Savornin Lohman, moest ons deze problemen zoo ontleden, dat de lezers niet alleen afschuw gevoelden voor een Eduma de Witt en consorten, maar een diep, ernstig medelijden daarnaast ontkiemde voor deze zich zelven en anderen begoochelende schepsels. Want ‘wat baat het een mensch of hij de geheele wereld wint en lijdt schade aan zijne ziel?’ E.S. | |
Een Revolverschot, door Virginie Loveling. Uitgave van H. Honig, te Utrecht.Een verhaal van Virginie Leveling is er zeker van, de aandacht te trekken onder de talrijke werken, die om dezen tijd van 't jaar de markt overstroomen. Het is bewonderenswaardig wat de pen, door deze oude hand bestuurd, aan het licht brengt. In het aardig zoet Vlaamsch met zijn schilderachtige uitdrukkingen aan den volksmond ontleend, en te juister snede ingelascht, wordt ons hier een dorpsgeschiedenis verteld, vroolijk in 't begin, tragisch aan 't einde. Vrouwelijke jaloezie, reeds in het kinderhart aanwezig, wel verborgen onder edele eigenschappen, maar toch telkens weer opkomend, als onkruid het goede zaad te sterk, en teleurgestelde liefde leiden tot een catastrophe, eer in Spanje dan in België te verwachten. Maar de heldinnen van dezen roman stammen ook uit Spaansch bloed.... ‘Liefde en toewijdingsbehoefte in gal en verdelgingszucht veranderd..... door hoeveel geslachten heen was 't zaad er van sluimerend bewaard en van vrouwenhart tot vrouwenhart overgeleverd, alvorens 't in hem gunstige ijselijkheden van zieleleed zondig ontkiemen en vruchten dragen moest?.....’ De karakters zijn mooi uitgebeeld, vooral dat van Marie Santander. Mogelijk zullen er lezers zijn, die de nachtelijke scène met den hamer liever gemist hadden, de afgrijselijke daad van een ontoerekenbare, die juist genoeg begrip had, om zich niet te doen opsluiten in gevangenis of gesticht. Maar dan was ook de meesterlijke ontleding van haar zielelijden voor een deel achterwege gebleven, het lijden door haat, dat haar verteerde, dat tot een daad moest voeren, nog na den dood van hem, die lichtzinnig had gespeeld met liefde en trouw. E.S. | |
[pagina 205]
| |
Bruidstranen, door Lina Tervooren. - Amsterdam, Uitgevers, Scheltens en Giltay.Een verkwikkend, ongekunsteld verhaal uit het Zonneland. Hoofd- en bijpersonen kortweg naar de natuur geteekend. Niet van een overdreven, sentimenteel meisjeshart, dat breekt bij de eerste teleurstelling, maar van een gezond denkende, rein voelende vrouw wordt ons hier verteld; en naast haar staan anderen, minder onschuldig, minder naïf, maar o, zoo echt menschelijk. Niet te veel dringt zich Indiës natuur en eigenaardig gezelschapsleven op den voorgrond; toch, geen oogenblik vergeten we, dat we in de tropen verkeeren, waar wetten en zeden toch eenmaal anders zijn dan bij ons. Wat Line Tervooren te vertellen heeft, vertelt zij goed, in weinig rake woorden den juisten toon treffend en.... had men haar Betsy mogelijk een anderen man toegewenscht, het is toch wel aangenaam de waarheid van het oude woord eens in praktijk te zien gebracht: ‘De liefde bedekt alle dingen.’ Het zal dit boek niet aan vrienden ontbreken. E.S. | |
Liefdes Tusschenspel door G. van Hulzen. - Amsterdam, 1910. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur.Een jonkman Ludo, verblijvende in het vriendelijke buitenhuisje zijner moeder, ontmoet een zwervend orgelmeisje Marianne (met hare moeder), voelt zich gretig tot hare zigeunersche schoonheid aangetrokken en, voorgevende schilder te zijn, huurt hij haar als model à raison van twee guldenvijftig per dag. De vrouwen zullen in het huisje komen wonen. Een rij van vrij jongensachtige bacchanaliën vangt aan; d.w.z. ze drinken een goed glas wijn uit Mama's kelder, dansen wat op de muziek van het orgeltje en brengen menig offer aan die goede onsterflijke Venus. Tot er - gelijk aan alle dingen der genoeglijke aarde - een einde aan dit spel komt, door het einde aan het geld en de aangekondigde komst van Mama ten buitenhuize. Moeder, ervaren hebbende alle deze onbetamelijke daden des verdorven zoons, zendt hem - natuurlijk met een scènetje - naar het buitenland: naar Brussel adviseert zij, naar Londen stelt hij voor, naar zijn vriend Gregoor, heimelijk verloofde van zijne zuster. Dáár, in dat grauwe centrum en na eenige omdolingen ingequartierd in het zelfde gastvrije huis waar Gregoor kamer heeft, ontmoet hij een juffrouw, die zeer slangachtig blijkt te zijn en verfijnd-onkuisch. Hij gaat een avondje met haar uit, terwijl Gregoor gansch en al in haar netten gevangen blijkt. Na een vrijwel mislukte poging om den verdoolden Gregoor op het pad der mannelijke deugd en aan de zijde van zijne verlangende verloofde terug te voeren, keert Ludo naar Holland terug, waar hij met een oogje op een bekoorlijke vriendin zijner zuster en eindelijk en goddank een eind maakt aan het langdurige tusschenspel. Leeger boek is niet denkbaar, vervelender gewichtigdoenerij met onbeduidende dingen is zoo goed als onmogelijk en slèchter schrijven kan een scholier niet. ‘Als een projectiel uit een torpedoGa naar voetnoot1. afgeschoten kwam Ludo bij zijn | |
[pagina 206]
| |
moeder en zusters binnenvallen’ ziehier het eenige onvergetelijke zinnetje uit dit boek! Alle goede wil des aankondigers, al zijne zuivere bedoelingen en elke poging tot eenvoudig karakteriseeren faalt hier. J. Gr. | |
Het Nestje van onze lieve Heer, door G. van Hulzen. - Amsterdam, Scheltens en Giltay.Het nestje van onzen lieven Heer is Montreux. Daar speelt voor een groot deel zich Annie's geschiedenis af. Een triest verhaal, zoo naargeestig, dat zelfs de hier en daar er doorgeweven natuurschilderingen u niet kunnen opwekken. Wie als schr. dezes het meer van Genève persoonlijk kent, dat wonderbare meer, juweel van smaragd, gevat in het zilver zijner met sneeuw gekroonde bergen, onder de hooge, reine Alpenlucht van winter- of lentehemel, verwondert er zich over, dat dit boek geen sterker indruk van schoonheid achterlaat. Maar woorden zijn te arm, om deze eeuwige heerlijkheid te schetsen. Slechts benaderen kan men, even aanstippen, vluchtig weergeven de diepe aandoening, die den mensch overvalt, waar hij voor het eerst een besneeuwd Alpenlandschap voor zich ziet. Aan een Rosegger, een Ernst Zahn is het beter toevertrouwd deze eigen wereld te beschrijven, dan aan ons, bewoners ‘der lage landen bi der see’, al blijven ook zij verre beneden de werkelijkheid. Op Annie is de indruk niet zoo absoluut overweldigend; allerlei tobberijen blijven haar kwellen. Doch verdwaalde ooit ongelukkiger meisje onder onbeminnelijker menschen? Deze jonge ter dood verwezene had het onmogelijk slechter kunnen treffen. De kleine Française, over wie in bedekte woorden wordt gefluisterd, en de Reus Roeskin vormen eigenlijk de eenige uitzondering. Er is hier zooveel opzet van akeligheid, dat men er ongeduldig onder wordt. Annie's droomen moeten de treurigheid verhoogen, doch er zijn menschen, die aan zulke spoken geen geloof slaan, van maakwerk fluisteren. Op p. 298 overtreft de schrijver alles wat hij in dit opzicht reeds ten beste gaf: ‘Nader kwam aangeschreden de lange, schimmige maaier met de scherpgeslepen zeis, voorzichtig speurend. Hij gluurde naar alle zijden. En plots stoof hem voorbij het zwarte monsterdier. De maaier sloeg toe met een vervaarlijke wiek van zijn sikkel, maar de zeis sneed de lucht. Het dier tuimelde als voor de grap, en als het zich oprichtte had het een hooge glimmende hoed op, een witte bul onder den arm. Ontrefbaar moest dat soort zijn, dat merkte de maaier; als hij er een wegscheerde, kwamen er tien terug. Nu zwaaide zijn zeis naar Annie's kant. Verschrikt week ze, doch dan glimlachte ze.... en bleef kalm staan. De dood ging verder. - Ha, ha, een nieuwe prooi! Een oude dame deftig in 't zwart; ze strompelde naar de kerk, een gebedenboekje in de hand.... Weer kliefde de zeisdrager. - Wat? - Een gil, een geweldige tuimel volgde. Tante Henriët lag voor den grond, spartelend van angst. Om haar danste de bleeke schim. Al kon ze niet meer gaan, kruipen deed ze nog; ze wilde niet sterven. Haar gewurm en gejank, haar geklaag en gesmeek leken Annie zoo grappig,’ - de lezer wete dat dit Annie's stervensure is - ‘dat al 't leed er in verging en ze tante vergaf Zoo te moeten kruipen terwijl de schoone hemel is vol gouden bergen, zilveren stroomen en blauwe meren, dat wordt een straf grooter dan het kwaad....’ | |
[pagina 207]
| |
Deze spookachtige mystiek gaat mij te hoog of te laag, verdere commentaren overbodig. Auteur heeft dapper gebroken met de regelen der Hollandsche taal, dus geen noodelooze omhaal van verbuigingen enz. Ook eenige uitgangen hebben het misdreven. Wij lezen dus b.v.: domp voor dompig, plotse voor plotseling. De korte, koele zinnen drukken een cachet van alledaagschheid op het geheel. Hier en daar treffen ons eenige gezochte uitdrukkingen als op p. 32: ‘Snelgevoet stapte hij in’, p. 60: ‘vlijm voelde hij zijn minderwaardigheid.’ Waarom werd het lidwoord weggelaten p. 191? ‘Enkelen hadden uitnoodiging voor een bal in groot hotel’; waarom het pers. voorn. w. gemist p. 225? ‘daarop trok hij zich triest een tijd terug, totdat het hem te erg werd en weer haar gezelschap zocht.’ Op p. 233 kan ik niet mooi vinden: ‘Ook de kostschooljuffrouw met haar drie élèves, die hielden zich teruggehouden....’ p. 145 heeft de Française een gesprek met Roeskin over Annie, van wie zij niets afweet, daar Annie noch iemand in het hôtel ooit vertrouwelijk met haar omging, en wat deelt nu deze dame, als een clairvoyante misschien, aan Roeskin mede?: ‘.... de vader dood, geen fortuin, een moeder aan wie ze hangt, een lastige tante en dan.... een oude liefde, dat is nog 't ergst van al!’ Ja zeker, dit is nog 't ergste van alles, zoo iets te kunnen vertellen, terwijl de hoofdpersoon er met geen woord van gewaagde, tegen niemand. Die zulke mededeelingen door een wildvreemde laat doen, zonder dat er iets vooraf gaat, waardoor de lezer dit kan begrijpen, besteedt niet genoeg zorg aan het gewaad van zijn geesteskind. E.S. | |
Vertalingen.Selma Lagerlöf. Het Huis van Liljecrona. - Amsterdam, H.J.W. Becht.De vrienden van ‘Gösta Berling’ mogen zich verheugen over de verschijning van een nieuw boek in denzelfden trant, - ook door Margaretha Meyboom in het Nederlandsch vertaald. Het ‘huis’ Liljecrona, in letterlijken zin, krijgen we niet te zien. De bedoeling van den titel is blijkbaar figuurlijk: ‘huis’ genomen in de beteekenis van familiestam. Deze wordt hier gerepresenteerd door twee broeders, wier lotgevallen het slot van het boek beheerschen, nadat wij eerst kennis hebben gemaakt met de bewoners eener Zweedsche pastorie van honderd jaar geleden. Wij doen al lezende allerlei uitstapjes, ook op het terrein van heksen, kaboutermannetjes en waarzeggerijen. Wij assisteeren bij 't bereiden van een nieuwjaars-pannekoek, die drie meisjes samen moeten bakken, van drie lepels water en drie lepels meel en drie lepels zout; en als ze daarvan gegeten hebben, zullen ze droomen van haar aanstaanden bruidegom. Ook zonder dat de namen Ekeby en Dohna en die van nog een paar oude kennissen er in voorkwamen, zouden wij zekeren samenhang met Selma Lagerlöfs beroemden eersteling voelen. Niet dat dit verhaal er direct een vervolg op is, maar het beweegt zich in denzelfden... ik zou het willen noemen balladenstijl, die ons uit de pen van landgenooten allicht ‘over- | |
[pagina 208]
| |
dreven’ of ‘gezocht’ zou voorkomen, maar waarnaar wij graag plegen te luisteren, als de klank ervan naar ons overwaait uit zoo'n eigenaardig land als Scandinavië. Ter kenschetsing een paar volzinnen uit den aanhef: ‘Op den tweeden Kerstdag in 1800 ging er een verschrikkelijke storm over het Lövmeer in Wermeland. Het was alsof het zijn bedoeling was, alles mee te sleuren wat er op aarde was, en niets achter te laten. Laat nu niemand aankomen met de bewering, dat het vroeger en later wel even hard kan hebben gestormd; laat vooral niemand dat zeggen tegen een der oudste bewoners uit die streek: want die hebben allemaal al van hun kindsheid af gehoord, dat het niet mogelijk is, ooit zoo'n storm weer te beleven. Ze kunnen nu nog alle hekken opnoemen die zijn omgegooid, en alle hooibergen, die uit elkaar zijn gerukt, en alle stallen die zijn omgewaaid, zoodat de beesten onder de balken bedolven lagen. 'Meiske van de Kolhoeve was even buiten den boschkant gaan staan, als om te probeeren hoe sterk de storm was; en de wind rukte aan haar hoofddoek en sloeg tegen haar korte, witte schapenpels, en draaide den zelfgeweven rok zoo vast om haar beenen, dat ze bijna omviel. Ze kon niet laten, de vuisten te ballen in haar wanten. Als ze maar niet het heele jaar had loopen denken aan dien tweeden Kerstdag, waarop ze naar Nijgaard zou mogen gaan! Als ze maar niet op dit oogenblik de groote ziedende pannen vóór zich had gezien, de lange tafels met de groote witte tafellakens, en de hooge stapels jonge ganzen. Als de kleine jongen en zij maar niet telkens, wanneer moeder hun geen eten had kunnen geven, tot elkaar hadden gezegd: “Wanneer we bij oom in Nijgaard op het Kerstfeest komen, dan kunnen wij genoeg eten!” - En nu te denken dat ze daar beneden zoete soep met rozijnen kookten; dat daar rijstebrij was en gebakjes en geconfijte vruchten en koffie en boterkoekjes, en dat zij er niets van krijgen zou! Zij was zoo boos, dat zij van harte wenschte dat er iemand was, waar ze boos op wezen kon. Ze dacht in haar hart, dat die storm toch wel zoo verstandig had kunnen zijn, niet precies op dien dag te komen. 't Was een feestdag: hij hoefde geen molens aan den gang te maken; en 't was winter, dus hoefde hij niemand op zee te helpen; en hij had dus zijn gemak kunnen houden. Maar 't hielp niet of je dat tegen een storm zei.’.... In dier voege gaat het voort, door allerhande stadiën van natuur en menschenleven in het Noorden. G.C. | |
De Twee Hansen, door Peter Rosegger, bewerkt door J.P. Wesselink - Van Rossum. Uitgever L.J. Veen, Amsterdam.Wie de weelde kent van een toer in het hooggebergte, denkt niet gering over de bezwaren er aan verbonden. Men moet zich voorbereiden, zich ‘trainen’. Veel geduld, kracht, volharding, moed is er noodig, om eindelijk toppen te bereiken, van waar zich, bij helderen hemel, een vrij uitzicht opent, over een wonderbare aarde; een uitzicht, dat al wat men tot dusver zag, verre achter zich laat. Daar heeft men afgedaan met de kleinheden van het leven; de overwinning na den strijd vervult het hart met een mysterieuse blijheid; men waant zich minder stoffelijk, nader aan zijn | |
[pagina 209]
| |
Schepper verwant. Zoo iemand, kent Rosegger de geheimen der alpenwereld, en ook weet hij, dat zij zich niet ontsluieren voor den eerste den beste. Als de beide Hansen in hun studententijd overmoedig den bergtocht wagen, doch moeten terugkeeren na veel tegenspoed, begrijpen zij niet, dat onervaren jeugd licht telde wat pas na veel leed en een worsteling met het leven zelf hun zal geopenbaard worden. Kleine Hans is van het hout, waaruit menschelijke heiligen worden gesneden. Maar groote Hans.... Aan hem heeft het leven heel wat te hakken en te vervormen, eer er een dragelijk beeld te voorschijn komt. Met vaste hand heeft de oude Rosegger zijn grooten Hans als student, als dokter, als ‘Streber’, ‘Freidenker’ geschilderd, ook den jongen man in het boetgewaad. Rosegger heeft veel te zeggen in dit boek, met den stillen humor en diepen ernst hem eigen. Nieuwe ideeën, als paddestoelen omhoog geschoten, vol bekoring voor scherpzinnige maar onervaren theoretici, worden er door de harde hand van het leven getoetst aan veeljarige, veelbeproefde ondervinding. Carriére maken, rijk worden, zij 't ten koste van eer en trouw.... maar dan de zware stelling langzaam doorgronden, ten slotte bewijzen in verloochening van het eigen Ik: ‘Het hoogste van alle wijsheid is de Goedheid.’ Is dit bereikt, dan ligt de weg naar het hooggebergte open voor den zielsvermoeide. Een lastige, gevaarlijke weg blijft het. De ‘Drei Augen’ beantwoorden niet eens aan de verwachting, die hun naam heeft opgewekt. Toch wordt het mysterie er onthuld. Hij, die door goedheid zegevierde, dicht nog met stervende hand het half verscheurde weefsel van liefde en trouw tusschen twee armzalige menschenkinderen. Een mooi boek, dat veel te denken geeft. De vertaling is meestal zeer gelukkig. Een korte levensbeschrijving van den auteur, door Paul Oscar Höcker, dient als inleiding tot den roman. E.S. | |
Leïla, door Ant. Fogazzaro, met toestemming van den schrijver uit het Italiaansch vertaald, door E.J.T. Twee Deelen. - Amsterdam, H.J.W. Becht.In Wetenschappelijke Bladen van Nov. 1911 staat een klein artikel over Ant. Fogazzaro, naar Claude d'Habloville, in La Revue van 15 Mei j.l. De schrijver, die in Leïla zoovele priesters juist niet gunstig schildert - stamde zelf uit een aanzienlijk, streng Catholiek geslacht, studeerde in de rechten, bekleedde als jurist verscheidene aanzienlijke betrekkingen en eindigde als Senator. Hij was een overtuigd spiritualist. ‘De ziel is voor hem het goddelijk deel van ons wezen, bestemd het te overleven; en in zijn personen is het vooral de ziel, die hem belangstelling inboezemt.’ Zijne werken werden op den index geplaatst. Naar een roman van dezen zoo beroemden Italiaan wordt gretig de hand uitgestrekt door hen, die zich aan geen index behoeven te storen. Maar de Hollandsche vertaling van Leïla staat verre achter bij de Fransche, zooals de Revue des deux mondes ons die bracht. Stootend, stijf horten de zinnen; het mooie boek is door deze wijze van doen in een slecht passend gewaad gekleed. E.J.T. vertaalt zonder taalgevoel, b.v. D, I., p. 255. ‘Bij het heengaan vergezelde hem de politieke man’ - politicus. - D. II, p. 177. ‘Twee kleine meisjes, die haar weldra begonnen aan te kijken en te glim- | |
[pagina 210]
| |
lachen. Toen begonnen zij ondanks de mama haar verbiedde, verlegen hare handen aan te raken.’ Wat beteekent ‘afzinwekkende omgeving’? D. II, p. 181. Eentonig is ook het veelvuldige gebruik van hij of zij aan het hoofd der kleine zinnen, die elkaar zonder eenige samenvlechting opvolgen, b.v. D. I. p. 77. ‘Hij keek op zijn horloge, half elf. Hij had tijd om naar de villa te gaan.... Hij verhaastte den tred.... Hij zocht in zijn geheugen.... Hij had haar hooren pianospelen, met veel uitdrukking. Hij had haar soms den weg van St. Ubaldo zien afkomen....’ D. II, p. 162: ‘Zij gevoelde zich betrekkelijk wel. Ze begreep.... Zij zei tot zichzelf....’ Onbegrijpelijk, hoe men het zoetvloeiende Italiaansch zoo houterig kan weergeven. Dit ligt natuurlijk niet aan onze taal, maar aan den bewerker. Wie den moed heeft, zich door dit doode Hollandsch een weg te banen, zal mogelijk om den inhoud het hulsel vergeten; want meer nog dan Leïla is de zachte donna Fedele eene van die vrouwenfiguren, zooals de littératuur er maar enkele bezit. De auteur geeft ook eenige zeer mooie natuurschilderingen: De bergen Priafora eu Caviogio zijn er als coulissen, waartegen het stille leven van den heer Marcello afspeelt, terwijl zijn muzikale phantazieën met het melodieuze gebruis der Riderella samenvloeien.... In dit werk blijft de strijd tusschen streng Catholieken en Modernisten mede niet onbesproken. Geen wonder dat de Kerk tegen dezen vrijzinnigen denker op hare hoede is. E.S. | |
Edouard Estaunié. Innerlijk Leven. Vrij naar het fransch. - Amersfoort, G.J. Slothouwer.Edouard Estaunié staat in zijn land bekend als een schrijver, die in zijn romans stellingen opwerpt en deze dan tracht te bewijzen en uit te werken; de loop van het verhaal en het lot zijner handelende personen zijn hem bijzaak. Aan die qualificatie beantwoordt hij ook als auteur van dit boek, in 't fransch getiteld La vie secrète en een vervolg op zijn vroeger verschenen L'épave. Als roman is het zoo los gebouwd, dat men aan het slot omtrent drie der hoofdpersonen niet weet of zij leven of dood zijn. De stelling, die hij ditmaal beet heeft, is, dat ieder mensch, afzonderlijk, een innerlijk leven leidt, onbekend zelfs voor zijn naaste omgeving en ondanks den vertrouwelijksten omgang. Tot op zekere hoogte is dit nu zonder twijfel wáár; al zou men in het onderhavige geval kunnen zeggen dat de hier opgevoerde menschen, niettegenstaande hun geregeld whistpartijtje, nooit vertrouwelijk, maar alleen oppervlakkig-familiaar met elkaar hebben omgegaan. Buitendien beweegt Estaunié zich gaarne op sociaal gebied, en geeft ook daarvan hier een proefje. De zaak speelt in het zuiden van Frankrijk, (Toulon is de naaste stad); wij beleven een werkstaking en een fabriekbrand en de vlammen slaan, in letterlijken en figuurlijken zin, hoog op. Nu hebben we in de laatste veertig jaar, sinds La grève des forgerons, in de belletrie zeer veel stakingen bijgewoond, en die van Zola's Germinal zal wel niet licht overtroffen worden. Nochtans is er ééne bijzonderheid, die hier het geval interressant maakt: de oorzaak waardoor de fabrikant hier van den aanvang af zijn positie heeft bedorven. Hij vestigde namelijk een meubelfabriek in een streek, waar, dank zij een geschikte houtsoort, in dit vak reeds | |
[pagina 211]
| |
lang een levendige huisvlijt inheemsch was. Hij meende het goed met zijn arbeiders, wou een model-inrichting vestigen, gaf hun deel in de winst en stem in het kapittel, en was zelfs op het punt van toe te staan dat buiten hunne mede-keus geen verder personeel zou aangenomen worden. Dan doet zich eensklaps eene oude vrouw op, vertegenwoordigster van de genoemde huisvlijt, door zijne grooter-schaalsche concurrentie in den grond geboord. Hij ziet in, hoe zijn humaniteit een groote fout begaan heeft, door niet allereerst het lot der plaatselijke inboorlingen in zijn sociale plannen op te nemen. Hij geeft aan die vrouw een baantje zonder zijn volk te raadplegen; en deze eigenmachtige handeling wordt hem zoo kwalijk genomen, dat daardoor de bom barst. De aan dit conflict gewijde bladzijden zijn m.i. de beste. De vertaling is tamelijk slordig. Mijn ergste grief is: dat men soms driemaal een passage moet overlezen, om te weten wie van de personen eigenlijk aan het woord is. Dit komt hoofdzakelijk doordien de vertaler zoo onnauwkeurig met nieuwe regels en aanhalingsteekens omspringt. Deze laatsten komen in 't origineel niet voor; in de vertaling brengen zij meer verwarring dan verduidelijking aan. G.C. | |
Duur Gekocht en Geef mij de Hand, door Rudolf Stratz. Uitgevers Gebr. Kluitman, Alkmaar.Een enkel woord over deze beide vertaalde werken van den bekenden Duitschen romancier. Hoe consequent ook doorgedacht en uitgewerkt, verheft Duur gekocht zich weinig boven de gewone romans in dit genre. De heldin is te veel van drukpapier. Maar de liefde is in dit boek beangstigend passievol geteekend bij den man en bij de vrouw beiden. Zij is een demonische macht, die als een obsessie, het hart, waarin zij al spelend binnensloop, beheerscht en ten slotte in den dood drijft; zij is het vuur, dat niet wordt uitgebluscht; het noodlot, waartegen geen strijd baat; de moloch, waaraan men anderen en zichzelven, alles ten offer brengt. Desniettegenstaande is, mij dunkt, Geef mij de Hand een boek van hooger orde. Hier is de liefde met even vaste hand geteekend, maar in nobeler naturen, en het kader, waardoor het verhaal wordt omlijst, is hoogst interessant. Het koopmansleven, de groothandel van Odessa, het polyglottisch drijven en woelen in de voorname steppenstad aan de Zwarte zee, is een belangrijk gegeven, dat boeiend wordt verhaald, den lezer geen oogenblik loslaat. Steeds spannender wordt de intrigue, als de Russalka de haven binnenstoomt, die zich in een fata morgana reeds aan Lisa heeft vertoond, toen zij, de verraden vrouw, met Roba Roloff toefde aan den zoom der stille steppe. Eindelijk is zij daar, de voor dertig duizend roebels geleverde boot, maar zij draagt dood en verderf in haar binnenste. Het leven der barvoetige sjouwers aan de haven, jodenvervolging, het schacheren en uitbuiten van voornamen en geringen, heel die bonte schilderij van menschelijke hebzucht en speelwoede is treffend geschetst. De ongenoemde vertaler had geen gemakkelijke taak. Aardig is de omslag met het mooie vrouwenfiguurtje. Jammer, dat voor beide boeken dezelfde teekening is gebezigd. Eene Lisa kunnen we ons zoo denken, maar mevrouw | |
[pagina 212]
| |
Ansold, met haar gesloten, hooghartig karakter, zal er wel geheel anders hebben uitgezien. Beide boeken zijn zeer geschikt voor leesgezelschappen, die zulke werken vertaald willen bezitten, E.S. | |
Toen de liefde in mijn leven kwam, naar het Deensch van Karin Michaëlis. - Amsterdam, Scheltens en Giltay.Dit is een technisch zeer zonderling gewrocht, met mooie beeldspraak hier en daar, zinnen vol vage aanduidingen op dingen, in haar vorig werk beschreven, onthullingen van kieschen of onkieschen aard, dat hangt af van den smaak der lezers. Een vreemd bij elkaar geraapt geheel. Stof genoeg, om drie flinke deelen te vullen, maar alles schetsmatig aangeduid, als 't ware neergeworpen en dan weer half uitgewischt. Geen karakterontleding, maar ter verklaring van sommige feiten een beschouwing, eer in een medisch werk op zijn plaats, dan in deze luchtige teekening. Soms vraagt men zich af of auteur een loopje neemt met haar lezers, wie zij al voortkeuvelend nietige, zinlooze gebeurtenissen, het verhaal eener misdaad, in weinige regelen, en dan weder ongerijmdheden opdischt, b.v. p. 57. ‘Eenige dagen voordat zij insliep, gaf Lilie mij een pakje brieven, die ik heb doorgelezen en in de doodkist onder haar hoofd zal leggen; het zijn brieven, die door onbevoegden niet mogen worden gelezen.....’ Op p. 66 is schr. dit laatste totaal vergeten of wel rekent zij hare lezers tot de bevoegden? Wij krijgen deze sentimenteele brieven van een vrouw en moeder, over de gevoelens, die zij een ‘geliefde’ toedraagt, onder de oogen. Dwazer kan het al niet. De liefde, op het titelblad genoemd, is een moederlijke genegenheid voor een verwaarloosd, misdadig knaapje, welks lot evenals dat der andere personen in dit verhaal(?) met groote sprongen en tusschenpoozen wordt behandeld. Over jaren wordt heengegleden, alsof het minuten zijn. Zonder het gewaagde onderwerp, in een vorig boek behandeld, welk onderwerp ook nu weer er af en toe met de haren wordt bijgesleept, zouden Karin Michaëlis' overdenkingen, onthullingen en zonderlinge brieven weinig aandacht trekken. Elise Soer. |
|