| |
| |
| |
Gedichten.
Joannes Reddingius.
Vlakten en heuvlen, o de God is goed,
die 't vee laat grazen in de weelge weien,
die stroomen zeewaarts zendt en de valleien
met loover tooit en die de vooglen voedt.
Hij maakte 't mooglijk, dat de morgen-groet
juicht uit de fluit en schalt uit de schalmeien
van 't herdersvolk en dat de blije reien
van kindren zwieren langs der heuvlen voet.
Dans en muziek, dat is der menschen vreugd
en waard den God, die leeft en leven laat,
àl-goedheid dalend, stijgend weer tot Hem.
Eer dus het leven elken dageraad
en dans uw dans van liefde, lied en jeugd,
dat klinke uw dank welluidend in uw stem.
| |
| |
Toen ik een knaap was, zocht ik vaak de weide
en lag in bloemen rustend op den grond,
mij was 't of ik de zoete vrouwe vond,
die mild en trouw mij wou van leed bevrijden.
Een kruistocht deed ik naar die verre tijden,
en zag uw lief gelaat en lokken blond,
verstond ik goed de woorden van uw mond,
O waarheid, die mij leven doet en strijden?
Verstond ik goed, ziel van mijn ziel? Ik weet
dat àl niet meer; maar liefde en mededoogen
zij enkel doen vergeten alle leed.
Ik lig in bloemen met gesloten oogen
en weet, dat ik ten leste vinden zal
de witte lelie bloeiend in het dal.
| |
| |
Zoek niet de vreugd van luttele seconden,
zoek niet den glans die schitter-fel verblindt,
eens zinkt gij neer en bloedt uit duizend wonden,
terwijl gij nergens, nergens uitkomst vindt.
Maar weet U eeuwig met het licht verbonden
voel dat diep in U zelf, o dan begint
Uw nieuw bestaan en hebt gij gansch hervonden
de hooge rust, die ge eenmaal hadt als kind.
Gij zijt niet meer alleen, want altijd weer
jubelt muziek, gij ziet licht-kinderen reien,
die zingend dansen in Uw lichte sfeer.
O leven, schoon, gij geeft een nieuw verblijen,
wie weet wat prachten nog de geest aanschouwt,
die moeizaam ging door dicht en nachtzwart woud.
| |
| |
gewiegd door 't windje, àl op en neer,
zij vallen heel stil voor mijn voeten,
ik moet u nog eenmaal begroeten,
schoon bosch, en dan niet meer.
een gouden pracht van stil vaarwel,
voor 't allerlaatst vieren de boomen
een koningsfeest hoog in hun droomen,
de wervelwinde' in woesten ren,
zij zullen wegzwierend doen vallen
de blâren, zij vallen wel allen,
gewiegd door 't windje, àl op en neer,
zóó zullen mijn liedekens zweven
en lachen en lichten heel even,
nog eens en dan niet meer.
| |
| |
't Is nu zoo stil, het houtvuur gloeit
en blanke kaarsen branden,
kom nu in schemer van droomenpracht
O laat mij zitten als kindje klein
heel dicht bij je zegenende handen,
mijn oogen zijn droog van heete pijn,
O doe mij verhalen, vreemd en bang,
van verre, vreemde landen,
O laat ons zitten, wang aan wang;
O kom tot mij in stillen nacht,
vol wonder van licht en luister;
de kaarsen branden, vredig-zacht,
in 't schemerende duister.
| |
| |
Is 't liefde niet, die ons verbaasd doet zien
de gouden prachten van ons loutre leven,
wordt niet de liefste tot godin verheven,
doet niet haar licht àl smart en duister vliên?
En zeggen wij niet zacht: nu zal geschiên
het lieflijkst wonder: Mei en Meie-dreven
vol vogelzang, 't is wuiven, roepen, geven,
't is alles bloei van jeugd en melodie'n.....
Het lieflijkst wonder, dat een jonkvrouw vreugdig
heft bloeme' in 't licht, terwijl heur lachende oogen
de vreugde melden van heur levend hart,
Dat mint, maar door geen stormen wordt bewogen,
maar toch vermoedt die innerlijke smart,
die zij vergeet bij 't loopen licht en jeugdig.
| |
| |
Wat toch beduidt één smartjaar in ons leven,
al viel ook zwaar die laatste ommegang -
een tocht zóó droef, zóó donker-zwaar en bang,
zóó verontrustend droef, dat zacht ging beven
Mijn diepste zijn, dat werd in 't nauw gedreven,
door helsche machten, die door schrikbren dwang
wilden verslaan het licht - toen rees een zang
als diepste bêe tot Hem, eeuwig-verheven.
Toen werd het stil, ik vond mij op de heide
en zag het heer der sterren in den nacht.
Het zonnespoor een laatsten gloedschijn bracht,
En één, mij trouw, zat wachtend aan mijn zijde.
O hart van licht, ik zal U nooit vergeten,
wat mij gebeur', Uw grootheid zal ik weten.
| |
| |
Toen ik een knaap was, speelde ik op een riet
in 't eikenhakhout van het oude buiten -
't was zomer, zomer, en mijn helle fluiten
verdreef mijn angst, mijn kinderlijk verdriet.
Ik zag het zonlicht glinstren in de ruiten,
blank-zilvren schild, dat felle vonken schiet -
dan sloeg mijn hart van vreugd en ik verliet
dansend mijn plaats om mij in 't lied te uiten.
Jeugdpracht en kracht doortintelden mijn leden,
heel mijn jong lijf, dat in de zon opsprong,
vrij in het licht, vrij in het wijd heelal.
't Was of de wind mij jubel-liedren zong,
of ik moest volgen wie in optocht reden,
helden te paard, mij roepend, schal na schal.
|
|