| |
| |
| |
De sterkste.
H. v. Loon.
I.
EVEN zocht zijn hand met den sleutel naar het slot, toen knarste de deur open. Boven aan de steile trap, hoog in den koker van vaal-witte muren, bleekte een lichtje in het neerrillende duister.
‘Pas op,’ zei hij, ‘de treden zijn glad, nu er geen looper ligt.’
Zij, meenend, verwijt te hooren in zijn onverschillige zeggen, - hij was op die huishoudelijke dingen soms zoo angstig precies - vergoelijkte dadelijk:
‘'t Is gelukkig de laatste dag. Morgen op dezen tijd zijn we over.’
‘Ja, ja,’ antwoordde hij vluchtig, nog even voor het binnentreden, de hand aan den deurknop, de stille, smalle straat doorziende, waar geen mensch nu liep; alleen aan den overkant, bij den dominee, brandde nog licht op de tweede verdieping. De studeerkamer. 't Was immers Vrijdag, dan werkte dominee altijd nog laat aan zijn preek. Goed, dat hij daaraan dacht: morgenmiddag moest hij er nog even aanloopen. Dominee was dien dag dat de vorige meid wegliep, zoo vriendelijk geweest, hun een kip te sturen.....
Toen bonsde de deur dicht. Boven, op het portaal, draaide Greet het gas op, waardoor hij ineens met schrik weer de kale naaktheid van de muren zonder prenten, de trap zonder looper zag, de gang zelf versperd met rommelige koffers. Overdag had het hem al gedrukt, droefgemelijk gestemd, zooals daar stuk voor stuk de gezellige kamers werden leeggehaald. Het had hem onrust gegeven, of hij nu nergens meer veilig was. Of de wereld nu alles van hem weten ging, juist dat, wat ze niet weten mòcht, wat hij opzettelijk, maar zonder moeite, immers koesterend, verborg, om dààr althans een toevlucht,
| |
| |
een warmte van iets geheel eigens, iets hem slechts behoorends te hebben.
Zoo was het huis, zoo was het meest zijn kamer hem geworden. Al sinds zijn huwelijk, sinds dien geldelijken tegenslag, voelde hij zich grievend wat ontroofd, wat hem slechts toekwam; kwelde het zijn prikkelbare rusteloosheid, zijn teleurgestelde eerzucht, dat hij terrein had moeten afstaan, dat niet meer te herwinnen scheen.....
Niet wetend, wat te doen, opgejaagd uit wat hem door gewoonte lief was geworden, liep hij zijn eigen kamer in. Het ganglicht liet genoeg te zien. Vervreemd stond hij er. Die wanden, het dof-blauwe behang, de met hoe veel moeite niet liefdevol-zorgvuldig geschikte prenten aan den muur - wat 'n toer, vóór die verschillende dingen eindelijk een vak vulden, voor geen enkele lijn, boven of beneden, hinderde, voor het geheel den indruk van rust en niet-anders-kunnen maakte, - de geur van de kamer, het was toch een stuk van hemzelf geworden..... Nu herkende hij in dit smalle, ontredderde, havelooze hok zijn eigen oude, gezellige ‘hol’ niet meer.....
Weer binnenkomend vond hij Greet aan de kale tafel zitten schrijven:
‘Voor de werklui, morgenochtend;’ lichtte ze, doorkrassend, toonloos in.
‘Hoe laat komen ze?’
‘Ik heb ze half zeven besteld....’
‘Dan moeten we dus òp....’
‘Nou, ik wel, maar jij niet, hoor. Jij blijft gerust nog maar een uurtje liggen. Ze zullen het bed nog wel niet hoeven af te breken.’
Vleiend voor hem staand, legde ze beide armen om zijn hals, zag hem even ernstig-onderzoekend, met iets schuws van schimmige zorg in de oogen aan, kuste hem toen, dringend, op den mond, om den stijgenden angst te verstikken, een kus, diè, onverwacht, hem verward deed glimlachen, zonder dat-ie eraan dacht, haar in zijn armen te nemen, zooals-ie toch vroeger steeds deed, als zij hem wel-te-rusten kwam wenschen. Zij wachtte er nog even op; toen met een plotse verdonkering in de oogen, keerde ze zich om, begon ze opzettelijk-opgewekt over de voordeelen van het nieuwe huis.
't Lag toch beter dan dit, ja, óók in een straat, maar dat
| |
| |
kon nu eenmaal niet anders. Hij moest in het centrum van de stad blijven, dicht bij kantoor; dan veroorloofden de middelen niet, niet waar, te wonen waar ze maar wilden. Op een gracht, natuurlijk, was het mooier, maar dan had je, vooral in voor- en najaar, dien ondragelijken stank, en dat was voor geen van beiden goed, zei de dokter. En Huub zou'es zien, wat een lieve kamer hij daar kreeg, nog veel mooier dan deze, en aan den voorkant, maar toch héél stil, want de straat dáár was nog stiller dan waar ze nu huisden. Dat was nu wel een beetje ongezellig misschien, maar hij moest toch niet vergeten, dat ze nu àchter zoo'n beeldig uitzicht kregen, enkel op tuinen. Niet-waar, dat was toch deftiger, dan hier met die lorrenbuurt....
Zoo snapte ze door, hopend Huub wat warmer voor de nieuwe woning te stemmen. Hij toonde niet de minste belangstelling. Eerst wel. Toen ging hij iederen dag kijken. Dit moest vermaakt, en dààr moest een schel worden aangelegd, en..... Maar de laatste weken, de laatste dàgen eigenlijk, was hij omgeslagen, sprak hij geen woord over het huis, ontliep hij zooveel mogelijk de toch noodige overleggingen......
Nu weer: soms glimlachte hij even, één keer zelfs streek hij haar goedkeurend-medelijdend onder de kin, maar er heelemaal ‘bij’ scheen hij toch niet, z'n oogen stonden zoo vreemd, zoo flauw, of hij aan heel andere dingen dacht,....
Ineens barstte zij in snikken uit. Dit bracht Huub tot bezinning.
‘Wat 's dàt nou..... Toe Greet, wat héb je?’ vroeg-ie meewarig, haar over het voorhoofd strijkend.
Greet, op den stoel naast de tafel neergevallen, sloeg de tranen-doffe oogen op, en hem strak aanziend, zei ze flink:
‘Het spijt me, dat ik die.... verhuizing heb doorgedreven.... 'k Had het niet moeten doen....’
‘Ach wel nee. We hebben het toch dikwijls samen bepraat. Ik wou het toch òòk.....’
‘Jij..... wou het ook..... Nu heb je spijt..... Nu wil je hier blijven, is het niet’?
‘Nee, nee, nee. Toe, begin nou niet weer. Je weet, ik..... ik kan niet goed tegen verhuizen. Jullie, vrouwen, voelen dat anders. Jij zit niet zoo vast aan je omgeving. Of..... jullie zijn doortastender. Ik..... kan dat moeilijk. Maar wat duvel, wat doet dat er-toe? Ga jij nu maar slapen. Morgen help ik je met de rest. Dan schenken we champagne, ter eere van het nieuwe huis, goed.....’
| |
| |
‘Voor ons beidjes toch, he.....?’
‘Natuurlijk.....’
‘Dan blijven we toch den eersten avond alléén!.... Dan.... vraag je geen ànderen.....?’
‘Welnee, wie zou ik.....?’
‘Nou..... Enfin, afgesproken. Nacht vent.’
En zacht aan z'n oor:
‘Je zal 'es zien, wat 'n geluk dat nieuwe huis zal brengen.....’
‘Hoe zoo.....?’ schrok Huub. ‘Geluk.....?’
‘Let maar 'es op;’ lachte Greet 'r eigen vrees weg.
‘Nou best hoor, wees jij maar een braaf vrouwtje. Dan komen we er wel.....’
Ze kusten elkander, vluchtiger, schuwer dan anders. Greet slikte een zucht weg, toen ze de porte-brisée van de slaapkamer doorging. Hij zette zich met de krant op de sofa.
‘Blijf je niet te lang zitten?’
‘Nee, nee, even de krant inzien. Heb je al geschreven van het nieuwe adres?’
‘Morgenochtend gaan alle briefkaarten in zee. Ze staan op de klok. Wel te rusten.’
‘Nacht vrouwtje.’
Zij sloot de deuren, hij hoorde haar nog rommelen in koffers. Die kille, gehavende kamer hinderde. Na een poos piepte de deur open, kwam zij terug, in de wel erg grove, burgerlijke nachtpon, die hij zoo graag anders wou hebben, zoo'n zijig-dunne, als de dames tegenwoordig droegen. Hij had het haar wel eens gezegd, maar dan lachte ze, vroeg ze, hoe hij dat wist, en het was zoo gebleven. Maar mèt die ergernis voelde hij ineens lust, haar in z'n armen te nemen en weg te dragen uit dit verstorven, duldeloos-nuchtere huis, zooals ze daar stond, blozend, het blonde hoofd even verlegen neer, met de leuksprietige vlecht links over de borst, en de teenen voor de ruwe kou van de plankenvloer opgewipt: 't was haast nog een kind.
‘Wel kleine.....?’ lachte hij, haar op z'n schoot trekkend, maar zij weerde ernstig af, naar het open venster wijzend: de menschen konden, zoo, alles zien. Maar hij lachte haar zwarigheid weg, en toen gaf zij toe, maar hij zag wel: er scheelde wat aan.
‘Nou, wat ìs er.....? Hè popje.....’
'r Oogen zochten vochtig-lachend den grond weer.
‘'k Wou je vragen, Huub,..... ik had toch geen rust in bed..... Hoù je van Marie?’
| |
| |
‘Van Marie Wieder.....? Hoe kòm je erbij?’
‘Nee, he? Toe, Huub, heusch, ik zal goed voor je zijn. Je mag me alles vragen. Ik..... wìl, dat je me alles vraagt. Maar..... toe, hou van me. Je weet wel, buiten jou heb 'k niemand. Ik geef om niemand, dan om joù.....’
Krampachtig knelden haar armen om zijn hals. Zij bedekte zijn wangen met kussen, ze hijgde. Hij duwde haar zacht terug.
‘Vertel 'es, hoe je aan dat..... màlle idee komt.’
‘Nou, zóó maar; ze keek op 'r nagels: - ik dacht het dadelijk, toen je kennis had gemaakt, en..... eigenlijk is ze misschien..... eigenlijk hòòrt ze meer bij jou, dan ik. Ze kan zoo mooi over schilderijen praten.....’
‘Maar ze is toch getrouwd. Dat gaat zóo maar niet.’
‘Nu ja, ik geloof niet, dat jij me zou laten..... Maar.....’
‘In vrije liefde?!’
‘Zoo iets.....’
Driftig de handen in de zakken, stapte hij de kamer door. Hij had dit niet verwacht. Eigenlijk had hij nooit aan Marie gedacht. Zeker, ze was een aardige vrouw, maar..... nee, méér toch niet. En nu Greet ineens, zoo bruusk, lomp bijna..... Het ergerde hem: rimpels trokken in zijn voorhoofd. Zij zag het, toch speet het haar niet, het er uit te hebben geflapt. 't Wàs beter, zulke dingen te zèggen. Ze wachtte, hem met de oogen volgend. Hij liep in gedachten..... Als ze zòò begon; daarmee lokte ze het uit.....
‘Kom, ga jij nou maar gauw in bed. Er is geen sprake van, hoor.’
Vaderlijk trachtte hij haar toe te spreken, met welwillende meerderheid. Dat prikkelde haar. Die toon was nu juist geheel niet van pas. En beslister, dan hij van haar gewoon was, ging ze door:
‘Ik zou het héél gemeen van je vinden, Huub, als jij me nu in den steek liet. Je weet, toen we trouwden, was je in zak en asch. We wisten geen van beiden, wat dat worden ging. Toch, moet je toegeven, ik heb geen oogenblik geweifeld. Nee, 't was geen deùgd van me, ik wil geen bedankje. Ik hield van je. Zielsveel..... Tot nu toe is alles meegeloopen. Dank zij jouw energie, natuurlijk. Maar..... ik heb toch òòk geholpen. Je moeilijke jaren heb ik meegemaakt. Heb ik ooit gekláagd? Nee, wees nu even stil. Lààt me nu even. We zijn zoo weinig..... ernstig, zoo weinig..... wààr met elkan- | |
| |
der..... Nu begint de mòòie tijd, niet-waar? Nu begint ons..... geluk eigenlijk pas..... Ja, dat eene, dat ik je dat niet geven kan..... och jongen, het spijt me zoo. Je weet, hoe ik zelf..... Maar ik geef alle hoop nog niet op. Trouwens, de dokter ook niet. Gisteren nog: Mevrouw Loffelt, twaalf jaar getrouwd, nu pas een baby..... En de vrouw van Daan Bergeik dan? Die was over de veertig, toen ze trouwde. Nu hebben ze er al twee.....’
In een storm had ze door gesproken, de wangen hittigrood, met stralende oogen. Buiten adem zweeg ze, zeeg ze in den stoel, plots klein kindje weer in de kinderlijke nachtjapon.
Hij was korzelig gaan zitten: wat hoefde dat nou? Hij hield niet van scènes, van die opgewondenheid. En èrnst, dat verwachtte hij in 't geheel niet van haar. Hij stond vleugellam, een beetje schùldig zelfs. En..... en..... maar er wàs toch niets aan 't handje met Marie.....
Weer stond hij, in tweestrijd, op, hervatte zijn verbijsterd loopen door de planken kamer.
‘Dus..... daar hoef 'k niet bang voor te zijn?’ begon ze, hardnekkig, nog eens.
‘Ach, ik zeg je toch: néé, néé, néé. Wat kan ik nou meer doen.....?’
‘Goed..... dan ben ik gerust..... gekke vrouw heb je toch, he? Ik weet immers wel: niemand kan zoo veel van je houden, als ik.....’
‘Nou, wat wil je nog méér?..... Toe, ga nu slapen.’ En hij kuste haar op het hoofd.
Langzaam, weifelig stond ze op, aarzelde ze nog op den bedrand. De deuren bleven open.
‘Is je krant uit?’
‘Nog even’.
Hij dacht aan geen krant. Wat bezielde haar toch? Marie Wieder, zeker, ze tròk hem. Allerplezierigst hadden ze kennis gemaakt. Maar..... vèrder ging het niet. De tijd van avonturen was voorbij..... Hij dacht aan haar frissche onafhankelijkheid, haar geestig oordeel, de vlugge beradenheid van haar gaan, bewegen, aan haar lenige slankheid..... Dat was iets prettigs, iets, dat hij in zich zelf miste, dat hem bekoorde en niet losliet, als zij in de kamer was. Dat was toch iets frisch' en levenswijs, tegelijk, iets ongedwongens, zonder als lompheid of aanstellerij te hinderen, waar hij naar verlangde,
| |
| |
Om daar van zoo nu en dan, wanneer hij beu was van het dagelijksch gemier, van de knellende verveling, als van een fontein te genieten. Maar och, 't was immers tòch niets. Hij kende háár, zij hém nauwelijks: wat hoefde hij zichzelven dan voor de zooveelste maal te ontgoochelen.....?
Willoos, met een onverschilligheid van dat het dan maar loopen moèst, naar het liep, dat je daarbij zelf toch niet in kon grijpen, stapte hij in bed.....
Toen hij den volgenden ochtend wakker werd, regende het met straffe stralen uit een effen-grijze lucht. Grete was al weggevlucht, in de kamer er naast hoorde hij haar bezig met de verhuizers. Heel de kamer lag overhoop. Dat moest ze zachtjes hebben gedaan: aankleeden, wasschen.....
Kregel keerde hij zich om, met het gezicht naar den muur; dan zag je tenminste die desolate herrie niet. Kom..... dat moest-ie vergeten, nog..... vijf minuten half dommelen, dróómen. Plotseling zag hij de groote, lichte, de helle, klare, gesperde, toch zoo wonderlijke, de als vijvers wonder-effen en wonder-diepe oogen van Marie. Daar had je het nu: al die dagen was Marie uit zijn gedachten geweest en nu, na dat twijfelend vragen van Grete..... Hij voorzag lammigheid, niet bevredigde onrust, misschien..... Hij kneep, niet willend, nu onmachtig iets te beginnen, wat hem stellig tè zwaar zou vallen, vol te houden, de oogen dicht.....
Toen hij dien middag op zijn nieuwe kamer kwam, vond hij Marie Wieder.
‘Och, 'k wou Grete wat bloemen brengen in het nieuwe huis,’ zei ze enkel, onverschillig naar buiten ziend, op zijn verwonderde kijken.
‘Ze zijn prachtig;’ en naar de tafel loopend, rook hij aan de achteloos neergestrooide rozen, ‘wacht, ik zet ze even in 't water.’
‘'n Goed huis, he?’ begon Marie, toen hij met een volle karaf terug was, het eene been nonchalant over het andere, het bovenlijf naar voren geleund.
‘Och;’ plaagde hij terug, maar zij ging er ernstig, met groote, wat wilde oogen op in:
‘Hoe zoo? De entree is veel beter en jij bent er ook op vooruitgegaan.’
‘Ja, ja,’ dempte hij haar verdediging. Toen, zich uitstrekkend op de sofa die al gebracht was:
| |
| |
‘Màg ik?’
‘Waarachtig. Ben je ziek?’
‘Wel nee, maar..... moe.’
‘Moe.....? Waarvan?’
‘Ach, die strubbelingen van een verhuizing. En.....’
‘Ik geloof niet, dat jij er veel last van hebt.’
‘Nee, schande genoeg. Grete doet alles mèt jou.’
‘Pf, met mij.....’
‘Ik dacht, dat jij 'r zoo goed had geholpen?’
‘Zóó.....? 'k Weet niet, hoor.’
Marie was opgesprongen. Keek naar beneden in de straat.
‘Zeg Rie, wat 'n mooie hoed.....’
‘Vin-je? Doet me plezier.’
‘Doet het je misschien géén plezier.....?’
‘Dat zeg ik niet..... 'k Moet visites maken.’
‘Ja, ja, ik begrijp wel dat je zóo'n mooie hoed niet voor mij heb opgezet.’
‘Ik dacht toch, dat Grete thuis was.....?’
‘Zeg ik wat ànders.....?’
Ze ging weer zitten, zorgeloos, een beetje wrevelig.
‘Zal 'k 'm weer afzetten....?’
‘Graag.’
‘En..... je vindt 'm zoo móói?’
‘Ja, maar..... dat is nóg mooier.’
‘Ach kom..... Ik zet 'm toch af. 't Is veel te lastig.’
Gewoon, neuriënd was ze opgesprongen. Had ze, blijkbaar aan andere dingen denkend, ook de kamer rondziend, den hoed op den grond in een hoek neergeploft. Even bleven ze zwijgend over elkander, zij onverschillig op den eenigen stoel voor de sofa, waar hij, met moe-zwaar hoofd, onrustig op lag. Die hél-tartende, onnadenkende, als met hem spelende toon prikkelde hem, maakte hem licht wrevelig. Vooral vandaag. Zulke dagen was hij toch al overspannen.
‘Geven jullie geen feestje?’; vroeg Marie, hem niet aanziend.
‘Een feestje.....?’; dacht Huub na. ‘Dat wil zeggen, morgen, of née, als het huis op orde is; over twee, drie weken schenk ik panje, natuurlijk. Een huis moet je inwijden.’
‘Leuk zeg, dan kom ik ook. 'k Ben dòl op champagne.’
‘Natuurlijk wachten we joù.....’
‘Wie komen er meer?’
‘Nou..... laat 'es kijken’; en Huub, moeizaam opelle- | |
| |
bogend, wilde met de linker op de vingers van de rechterhand aftellen. ‘Wij drieën, en Gelen met z'n vrouw.....’
Terwijl-ie verder dacht, schoot het hem plotseling te binnen, hoe hij gister Grete beloofd had, op het eerste fuifje in het nieuwe huis geen vreemden te vragen..... Hij fronsde de wenkbrauwen. Vervelend was dat weer. Die idiote invallen van Grete ook. Altijd was ze bàng. Ze had toch geen rèden. Als alle mannen tegen hun vrouwen waren, als hij tegen Grete..... Vandaar kwàm het juist. Hij gaf altijd toe. Aan 'r dwááste grillen. Dat wist ze drommels goed. Ze speculeerde erop. Hij kòn nou eens niet weigeren, als ze werkelijk verdriet had, of..... verdriet voorwendde. Al die soesa had hij liefst zoo gauw mogelijk uit de wereld.....
Krachteloos-driftig draaide hij op de sofa. Hij kon Marie toch niet zeggen, dat hij zich vergist had. Dat Grete niet woù..... Ze zou wat gaan denken..... Daar had je nou de poppen aan het dansen. Getergd, balde hij de vuisten. Het wervelde in zijn hoofd.... Hij moest Greet dan maar 'es een lesje geven. Ze moest ééns begrijpen, dat ze hier niet de báás was. Dat ze niet te ver moest gaan. Misbruik maken van zijn goedheid..... Bah. ‘Laten we 'es optellen’; besloot-ie bruusk z'n eigen gedachten: ‘wìe zullen we vragen?’; onderwijl, toch gehinderd, bedenkend, dat hij het Grete best als een verrassing kon doen voorkomen; alsof hij die, immers half ontpèrste, belofte niet ernstig nam; of als iets, dat van zelf sprak; alsof hij de vraag van Grete gisterenavond gedachteloos had bevestigd.....
Toch was hij niet heelemaal gerust. Hij kènde Grete. Toen zij na dien middag, terwijl het nieuwe huis àl gezelliger werd, dank zij Grete's toewijding, er eenige malen over begon, was hij vaag de vraag ontweken. Had hij dien eersten middag zich tegenover Marie maar niet laten gaan! Toen leek het zoo makkelijk-natuurlijk. Wat drommel, 't spràk ook van zelf, alleen niet voor Grete. Die was zoo akelig jaloersch..... Wat bereikte ze ermee? Zij zelf had hem, méér dan anders gebeurd zou zijn, aan Marie doen denken. Ze begonnen elkander geregeld te zien. Met haar man, Rudolf, raakte hij op besten, zij het niet op vriendschappelijken voet. Huub wàs niet jaloersch. Hij begeerde immers niet meer, althans niet bewust.....
| |
| |
Tot - ze bewoonden nu een máánd het nieuwe huis - het hooge woord er uit moest. Hij had Grete willen verrassen, en daarom, behalve de Wieders, nog zes anderen gevraagd.... Grete zei enkel, nauw schrikkend ‘zoo’, en ging door met haar werk.....
Allen hadden aangenomen, ook voor den avond, behalve Wieder zelf, die dadelijk na het eten voor zaken op het spoor moest. Nog tijdens het eten had Marie, opgewekt, doch niet heelemaal ècht, immers een weigerend antwoord verwachtend, Ru voorgesteld, dan maar mee naar huis te gaan; zij alleen hier.....; maar Ru had haar vaderlijk-glimlachend, alsof ze een kind was, op het voorhoofd gekust, zeggend, dat dàt nu heelemaal onnoodig was. Zoo waren allen tevreden gesteld, geen schaduw van ontstemming bleef hangen.
Huub had den vorigen dag zelf feestelijk den oudsten wijn zorgvuldig uit den kelder opgediept, - raggig-beslagen flesschen -; den heelen dag was Grete bezig geweest, ze op temperatuur te krijgen: nu werd er geschonken. Aan tafel had Anton Gelen, zijn oudste vriend, die ieder familiefeest nog had meegemaakt, hem en Grete hartelijk-luidruchtig toegesproken en Huub had, waarachtig een beetje ontroerd, met een stem, die, zich flink trachtend te houden, grappig oversloeg, terwijl hij naar adem hapte, geantwoord en toen waren de menschen, het volle glas geheven, naar hen toe gekomen, en allen hadden aangestooten, Grete het eerst, en ook Marie, natuurlijk, maar..... raar, hij had er niet op gelet, hij had feitelijk niemand gezien, want zijn oogen glimlachten door een vochtig floers, en zijn hand met het glas beefde, waardoor hij wijn stortte op het feestdamast, het móóie, nog uit den boedel van grootma; wat zou Grete morgen brommen, dacht hij dadelijk met schrik.
Grete had hem tusschen Anton's vrouw en Liesbeth Geluk, zijn nichtje, gezet. Dat was prettig-rustig: nu hoefde hij zich tenminste niet te bedwingen, om niet te veel met Marie te praten, die aan den anderen hoek zat. Zoo nu en dan wisselden zij wel eens een woord, vroolijk, ongedwongen, maar verder dacht hij niet aan haar, geboeid door het vertellen van Annie, Anton's vrouw, die hij in maanden niet gezien had. Een oogenblik, toen hij, even stil, luisterde naar het stemmengegons, dacht hij zelfs, dat zoo'n vriendschap als met Anton en Annie toch veel sterker en natuurlijker was. Dat smartte nooit, daar
| |
| |
kon je voor uitkomen, daar hoefde je niets in flirt te verdwingen. Dat was alles open en klaar. En met Marie.....? Over twee weken..... nee, over twee màànden dàcht-ie niet meer aan haar. Hij schaamde zich, dat hij zoo mal kon doen! Goddank, dat hij nooit iets had laten merken.... Zoo dikwijls had Grete zonder reden argwaan gehad. Maar, alsof hij dit voorzien had, altijd had hij Marie in gezelschap bijna..... vermeden, zelden haar het eerst aangesproken, bang, iets te verraden, toch willend, dat ze het wist, maar zóó, dat hij de baas bleef, niet als smeekeling.... Malle overwegingen, teeken van lafheid: een man, die wist, wat hij waard was, handelde anders, had hij zich zelf vroeger gescholden. Nu was hij dolblij. Nu hoefde hij niets terug te trekken.... Verder gedacht had hij niet. Liesebeth wou een phillippien met hem hebben.....
Later op den avond, in den hellen schijn van den salon, tusschen die menschen, met een warmen blos van het licht en den wijn, had hij plotseling medelijden met Grete gehad, en, zonder bijgedachte, was hij eensklaps op haar toegeloopen en had haar op beide wangen gekust, waarop de anderen hen samen juichend op een stoel beurden en om hen beiden luidruchtig een patertje-langs-den-kant dolden.
Later was weer de stemming gezakt, door een hatelijkheid van Grete tegen Huub. Annie Gelen, aan de ingevallen stilte een eind willend maken, boog zich tot hem over, doch zweeg, toen ze zag, dat hij in gesprek was, maar hij keerde zich dadelijk, wat schichtig, om: ‘Nee, niets, wat is 't, Annie?’
‘Ik hoorde, dat je mooie etsen heb gekregen. Mag ik ze 'es zien?’
‘Graag, maar ze zijn boven, op m'n kamer.’
‘Dan ga ik even mee, als 't mag.’
‘Natuurlijk..... Misschien zijn er meer liefhebbers.’
Liesbeth sprong op, ook Marie.
‘Zal ik dan maar vóórgaan.....?’
‘Waar gaan jullie heen?’ kwam Grete, wat bits een verhaal van Hermine Verkerk onderbrekend, ertusschen.
‘De dames wilden even die etsen op m'n kamer zien....’
‘Ze zijn van hem, hoor. Ik hou niet van dat soort.’
‘Hé, ze moeten zoo mooi zijn’; weerlei Annie met teleurgestelde warmte in de stem.
‘Ik zeg niets. Je weet, 'k heb daar geen verstand van. En Huub dwéépt ermee. Kijk zelf maar 'es.’
| |
| |
Grete, de handen aan de te korte armen knusjes in den schoot gevouwen, wendde zich weer, welwillend-glimlachend, tot Hermine.
‘Maar misschien wilt U ook 'es gaan zien?’
‘O gut nee’; weerde die schrikkig af: ‘Schilderijen of etsen, da's voor mij dood kapitaal. Daar ben ik niet fijn genoeg voor, zegt Verkerk altijd.’
‘Wàt zeg ik altijd?’ vroeg nu Verkerk, die, doof, de laatste, opzettelijk luid-gesproken woorden opgevangen had, met een onnoozel-vriendelijken plooi om den half open mond, de hand aan het rechter oor getrechterd.
‘Ik zeg, dat jij zegt, dat ik voor schilderijen niet fijn genoeg ben;’ schreeuwde Hermine terug.
Verkerk lachte geluidloos, enkel met een schokken van het zware lichaam en een beven van den neus.
‘Net als ik, zeg;’ stootte Grete Hermine vertrouwelijk aan, en, met een steelschen blik naar de deur, waardoor Huub met de dames was gegaan: ‘Ik zeg het maar nooit, als mijn man erbij is, hij houdt daar erg van, maar ik voel er niets voor. En dan die modernen: laatst nog in den Kunstkring.....’
Boven op zijn kamer had Annie het zich dadelijk gemakkelijk gemaakt; sans-géne, als oude vriendin, was ze met een genotgilletje in een leunstoel gevallen. Ook Marie en Liesbeth moesten snuffelen in den rommel op de tafel, wilden weten van dìt en van dàt. Annie had al een sigaret uit het open doosje gepikt, en toen maar rondgepresenteerd, ook de anderen namen, - Marie gul-prettig, de anderen lacherig, aarzelend, - Huub zelf had dat eens aangekeken, en ze een lucifer voorgehouden, blies dien per ongeluk uit; dat gaf een schel-plagend gejoel. Toen was-ie ook maar gaan zitten, op de punt van de sofa; Annie had wat te vragen, en zoo waren ze, langer dan voorgenomen, blijven zitten dampen en praten, allen gevoelend, dat het hier, onder elkaar, op die rustig-stemmige kamer, met de enkele, bruingetinte prenten tegen het effen-bruine behang, toch veel gezelliger was dan beneden, tusschen al die praatgrage menschen; maar niemand, die er op zinspeelde, zelfs Annie niet, welke anders graag voor enfant terrible speelde.
Hij was eigenlijk de geheele partij vergeten, toen de meid kwam kloppen:
‘Ik kom, Betje. Ja, we moeten hier weg. Ik ten minste; als jullie nog willen.....’
| |
| |
‘Nee, ik ga mee’; en Annie was al rumoerig opgesprongen, rekte hoog, ongedwongen de armen, liet ze vlug weer vallen; ‘hè, wat ben 'k onbeleefd.’
De anderen lachten, behalve Huub, hij voorzag herrie.
‘Nee, nee, ga voor. Dan doe ik 't licht uit.’
Achter de anderen, die zongen en joelden, kwam hij de trap af. De gasten waren achter; vóór stond, alleen, Grete, ze wenkte. Opgewekt begon hij:
‘We hebben boven leelijk den tijd vergeten, he? Annie Gelen had zoo veel te vertellen, ik dorst 'r niet in de rede te vallen. Je heb toch niet gewacht.....?’
‘'t Komt eenvoudig niet te pas, wat je gedaan hebt. Mij hier te laten wachten, met al die vreemde menschen.....’
‘Die menschen zijn joù toch niet vreemd.....’
‘Natuurlijk wel. Wat heb ìk met ze noodig? Je weet heel goed, om jou plezier te doen, heb ik me al die moeite gegeven. Ik hou niet van die drukte. Da's goed voor rijke menschen. Wij hèbben dat eenvoudig niet. Ik ben op me zelf al zoo zuinig, als ik maar kan. Ik loop er soms voor gek bij. Ik heb ook betere tijden gekend. En jij.....? Jij smijt het over den balk, jij.....’
‘Zacht wat. Dat hoeven de gasten toch niet te hooren.....’
‘De gasten, joùw gasten. Wat hebben ze mij ooit gedaan.?.... Ja, ze verdragen me om jou, maar als ze dùrfden..... Enfin, dat weet ik wel; zoo'n partijtje nóóit meer.....’
‘Best. Als jij het noodig vindt, op die manier m'n plezier te vergallen.....’
‘Wat doe jij anders?..... Een uur blijf je boven. Ach, had Annie zooveel te vertellen? Dorst jij niet te zeggen: Annie, Grete wacht me beneden.....? Nou, zoo fijngevoelig ken ik je niet. Maar 't wàs niet voor Annie. Nou ja, of jij nou je schouders ophaalt: ik begrijp best, voor wie je wèl naar boven wou. Jammer maar, dat die anderen meegingen.....’
‘Ja Grete, als je zóó doorgaat, ben ik genoodzaakt.....’
‘Schànde is het, schànde. De menschen vragen: waar blijft de gastheer? Is je man uitgegaan?..... Wat moest ik zeggen.....? Nee, hij is boven met Marie!..... Ik dacht dat jij de wereld zoo goed kende. Dat jij je over mij te beklagen had!..... Nou hoor, ik had dat anders.....’
Hij draaide zich, met een wrevelige trekking om den mond, half om, trappelde ongeduldig op den grond. Ze liet hem alleen staan.....
| |
| |
Grete háátte hem soms, hij bemerkte het in een blik, een woord van glimlachend-vernederende minachting, als was hij zelfs geen haat waard..... Wat kon hij zeggen, wat doen.....? Eigenlijk àchtte hij haar er nog te meer om. Nooit had hij ondervonden, dat Grete tot een zoo fellen drift in staat was. Ze moest dan toch wel heel veel van hem gehouden hebben, om, daardoor zoo ontgoocheld, tot dit uiterste gedreven te worden. Misschien hield ze nòg van hem.... Bijna dacht hij milder over haar, had hij lust, haar alles ronduit te zeggen. Te bekennen, dat hij niet meer aan Marie dacht, dat hij ongelijk had gehad. Maar dan kwam onverwacht weer een vinnigbijtend woord, een uitbarsting van opgekropte drift, die hem al zijn goede voornemens vergeten deed. Dan haatte hij haar ook. Maar bij hem zakte dat gauwer.....
Toch ging het zoo niet langer. Een hèl was het na de verhuizing geworden. Dien avond nog, dadelijk na het partijtje. Marie had hij niet eens thuis gebracht, uit vrees voor Grete. Toch was ze begonnen te verwijten, zoodra de laatsten vroolijk hadden afscheid genomen. Om niets, hij was het waarlijk weer vergeten. Van het eene woord kwam het andere, hij had haar zacht trachten te overreden, dat het niet behoorlijk was geweest, wat zij tegen hem had gezegd, en toen had zij gegild, gekrijscht, en opeens was ze snikkend naar boven geloopen. Boven zijn hoofd, op hun slaapkamer, bolderde ze door. Het bonsde op den vloer, dat de kroon er van schudde. Ademloos, met trillende beenen en een leegte in z'n koortsige hoofd, had hij zitten luisteren. Toen het stil was geworden, vloog hij de trap op. Hij kon het alleen niet meer houden. Er moest ééns een einde aan komen. Hij had zich wel willen dwingen, rustig beneden te blijven, om haar niet te doen blijken, dat hij hechtte aan die zenuwachtige buien, maar hij kòn niet stil blijven zitten. De berooide, feestverlaten kamer ontrustte geweldig.
De slaapkamer vond hij leeg. Het licht, angstig fladderpiepend, suisde hoog. Hij stiet de deur naar de logeerkamer open. Daar lag ze op het onopgemaakte bed, het hoofd nukkighalsstarrig naar den muur, slordig gedekt onder een haastig weggesleepten deken.
Op den rand van het bed ging hij zitten, trachtte te overreden, zeggend, dat hij zelf schuld had. Dat het hem niet kon
| |
| |
schelen, dit te bekennen. En z'n ouden trots afschuddend - alsof er nu niets meer hinderde tusschen hen, alsof ze nu pas geheel eerlijk konden zijn - praatte hij, dat het toch tijd werd, elkander het leven zoo dragelijk mogelijk te maken. Dat zij eens zou zien: over niets zou ze zich meer te beklagen hebben, opzettelijk den naam van Marie vermijdend, maar ze moest begrijpen, wie en wat hij meende. En warmer aandringend, bekende hij, dat hij op háar hulp rekende, dat één dat niet kon.....
Vol verzoenende voornemens, uitgeput door die huiselijke strubbelingen, was hij, toen Grete, koppig-stuursch met het hoofd naar den wand, geen antwoord gaf op zijn flauw-weifelend gevraag, zich zelf minachtend, zachtjes, op zijn kousen, de kamer uitgeslopen, hún kamer in. Daar had hij zich rustig uitgekleed, had hij alleen in het groote bed geslapen, rilleriggedrukt, alsof dat alleen-slapen, terwijl Grete toch in hetzelfde huis vlak bij lag, nu eigenlijk het ergste was, of dàt nu eens voor al het tafellaken tusschen hen had doorgesneden. Of dààrmee nu de feitelijke scheiding begonnen was, nog slechts door de wettelijke te bekrachtigen.....
De gedachte van scheiding was hem niet vreemd. Zelfs scheen het een rust. Toch schrok hij, toen hij even dieper nadacht: hoe de dagen dan zouden zijn..... Hij moest afwachten. De tijd, - of de wispelturigheid van Grete, beide waren van te voren even weinig te berekenen! - zou beslissen.
Het opstaan was kil geweest, alsof er iets vreeselijks gebeurd was..... Hij had willen schreeuwen van ellendigheid. Als Grete toen binnen was gekomen: hij had 'r hoog opgetild, nog hooger dan hij vroeger, in hun eersten huwelijkstijd, in vreugderoes deed, hij had haar gekust, op den mond, op de wangen, op het zachte, kroezige haar, hij had zich bedronken aan 't genot harer tegenwoordigheid, aan haar jonge, slanke, nog als een maagdelichaam onvolgroeide, tenger-gave lichaam, hij had haar allemaal zoete dingen in het oor gefluisterd, ze hadden samen, als dollen, door de kamer gedanst.....
Ze was niet gekomen. Ze had niet geantwoord op z'n vragend roepen, eerst zachtvleiend, toen luider, vriendschappelijk, luchtig, of het een grap gold, ook eens streng-bevelend; het had niet geholpen. Ook op zijn kloppen, bonzen zelfs, was ze doof gebleven.
Ten einde raad had-ie de dienstmeid ondervraagd. Huiverig,
| |
| |
om de booien in zóó intieme, huiselijke dingen te betrekken, te trotsch, om tegen een ondergeschikte zijn feitelijke onderworpenheid aan zijn vrouw te bekennen, was hij eindelijk verlegen-onhandig, immers trachtend, een toon te vinden, die beminlijk, niet gemeenzaam klonk, de meid in de keuken gaan vragen, of ze mevrouw van ochtend al gezien had. Deze, juist met de boterham bezig, schrok erg van meneer, die anders nooit in de keuken kwam, en blozend opgesprongen, - 't scheen, of ze kwaad zat te doen - hakkelde ze, dat zij mevrouw van ochtend thee met brood op bed had gebracht, en dat mevrouw had gezegd, dat ze niet erg wèl was, dat ze daarom vannacht dáár had geslapen, dat ze nog wat bleef liggen, maar dat de dokter niet noodig was, en dat ze ook mijnheer niets moest zeggen, want dat die zich maar voor niets ongerust zou maken.
Voor kantoor had hij toen nog besluiteloos om de gesloten kamer heengedwaald, maar niets verdachts hoorend, toch niet kunnend ingrijpen, was hij eindelijk met loome beenen en een bezwaard hart naar kantoor gegaan. Den heelen ochtend was het in zijn vermoeide hoofd blijven zeuren..... Dat was nou nog nooit gebeurd. Zóó ver was het nog nooit gekomen. Daar kon je niets tegen doen. Dit was de ergste, de venijnigste, de immers tot machtelooze zelfbeschuldiging doemende straf, welke Grete had kùnnen uitdenken. Wat zou ze nu doen.....? Hij vréésde. Wààrvoor, wist hij niet, 't bleef onbestemd, maar toch..... een sombere obsessie drukte hem. Belette aan iets anders te denken..... Gelukkig, toen het eindelijk twaalf uur sloeg.
Het weten, nu binnen eenige minuten zekerheid te hebben, deed hem haast meenen, dat dat andere maar overspannen getob was geweest. Dat Grete hem natuurlijk boven aan de trap met open armen zou wachten. En zóó vast meende hij dit, dat hij nijdig werd, toen Grete nìet wachtte.
De huiskamer was leeg. Ineenen liep-ie naar de slaapkamer, klopte hard aan de deur van het logeervertrek. De deur week: ook daar alles verlaten. De kamer overhoop: Grete dus uit. Hij rilde.....
Hijgend, met hooge kleur, kwam Betje naar boven gehold.
‘Hier meheer, dat most ik U geve..... Van mevrou..... mevrou is om tien uur vertrokke.....
(Wordt voortgezet).
|
|