| |
| |
| |
Ontwikkelingsgang.
J. Speelman.
Jan Greshoff, Aan den verlaten Vijver. Zeist, Meindert Boogaerdt.
Jan Greshoff, Door mijn open venster. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon.
J. Greshoff, Het Gefoelied Glas. 's Gravenhage, L.A. Dickhoff Jr.
HET oude woord bewaarheidt zich: de bundel, dien de nauwelijks twintigjarige liet drukken, bewijst dat een dichter wordt geboren, niet wordt opgeleid.
Het gevoelige gemoed, de fijne en intense sensibiliteit, de suggestive behandeling der taal, zijn eigenschappen, die in de ziel in kiem aanwezig zijn en enkel op ontluiking wachten.
Het is een hoogst fijngevoelige, schoonheid zoekende en schoonheid minnende psyche, die door deze verzen spreekt... aan den verlaten vijver.
‘En dikwijls, als ik na het einde van den dag aan den verlaten vijver zat en het mijmerende maanlicht den wijden nacht eene geheimzinnig-schoone bekoring gaf, kwam eene ongekende droefheid langzaam over mij en dan strekte ik mijner handen uit naar dat geluk - vèr als mijn droomen en éven wonderlijk - geluk, dat ik wist en niet kende...’
Met dit motto van zijn verloofde, mej. Aty Brunt, heeft de dichter den grondtoon van zijn zangen goed gekenmerkt.
Zart Gedicht, wie Regenbogen,
Wird nur auf dunkeln Grund gezogen;
Darum behagt dem Dichtergenie
Das Element der Melancholie.
Er hangt in de nevelsluiers om dezen verlaten vijver een stemming van zachten weemoed.
| |
| |
De breede rust-in-stilte ligt gebreid
Al over 't land bij 't einden van den dag.
En het zijn bij voorkeur herfsttinten, die de zanger ons met de tonen van zijn snaartuig voortoovert:
In mensch en dingen is een vreemde ijdelheid...
Voordat zij sterven gaan aan 't einde van hun tijd
Beminnen zij, zich in een laatste levenslust
Te tooien met het schoonst gewaad, om dan gerust
En sierlijk dood te gaan.
Zie dezen herfsttijd, kind, in diepe, reine kleuren
Wacht hij het einde... en loome, zoet-verzade geuren
Ompeinzen den verlaten, zangen-rijken droomer...
Is het niet schooner dan de luide zomer,
De dingen om ons en het leven zijn van goud.
Het juichend, blij begonnen jaar wordt zinnend oud
En wacht den dood in zwaar-doorgloeide pracht...
Mijn kind wij zien het en wij spreken noode en zacht
En denken aan het gáán...
Ja, tot ‘Weltschmerz’ stijgt deze stemming van weemoed.
Slechts die mensch vindt een vreugde, lang verbeid
En wijs, die 't einde van het leven zag.
En de oude avond wankelt naar den nacht,
Een late glans om het gebogen hoofd...
Wat schat aan schoon had hem de dag beloofd!
Wat had zijn korte levensduur gebracht?
De heer Greshoff schijnt mij een figuur, die bij uitstek typeerend is voor onze jongste dichtergeneratie in haar herlevende romantiek, en daarom zal allicht een analyse van zijn werk de moeite loonen.
De jeugd is de tijd, waarin onder onze geestesvermogens aanschouwing en belangeloos inzicht overheerschen en dit te meer, naarmate de geestelijke aanleg hooger en edeler is. In dit opzicht blijft het genie levenslang een kind. De fantasie der jeugd ziet door den sluier der intuïtie de wereld der ideeën. De jeugd heeft nog weinig ondervinding van de ‘onvolkomenheid der stof’, die, weerbarstig, de reine verwezenlijking der ideeën hier op aarde belet; zij ziet ze in onvertroebelden glans; en te helderder en stralender is het beeld, dat zij zich schept, naarmate het intellect hooger en fijner is bewerktuigd.
| |
| |
Nu begint op den jongelingsleeftijd de ervaring zich baan te breken, dat de ideeële wereld van het Ware, Schoone en Goede in deze aardsche wereld slechts zeer gebrekkig is verwezenlijkt. De indruk is aanvankelijk, dat de reëele wereld in al haar leelijkheid, haar nood en beklemming totaal is tegengesteld aan de wereld van schoonheid, die de jongeling voor zijn geestesoog zag. En deze indruk zet zich om in diepe droefheid over de nietigheid van al het aardsche... totdat de periode komt, waain men de idee onder haar Asschepoesterskleed ziet in al het aardsche en de kunstenaar haar in bijkans volmaakte reinheid daaruit weet te doen verrijzen.
Ziedaar de hoofdoorzaak der melancholie bij begaafde jonge menschen. Wie geen ideeën of idealen heeft, heeft er natuurlijk geen last van. Daarbij komt, dat op dien leeftijd de ‘Wille zum Leben’ zich - ook wat de soort betreft - aankondigt. Men voelt vooraf de beklemming van den ‘struggle for life’, die heel de natuur doordringt; men voelt dat de wil met al zijn nooden en teleurstellingen de richting van onzen levensweg zal gaan aangeven, die dusver alleen door het objective kennen, het ‘reine Erkennen’ bepaald werd; en donkere wolken, aan den hemel opstijgend, drukken ons neer.
Maar wie dichter is, laat de Schoonheid niet los.
Hetzij hij de Idee verheerlijkt, met weemoed, tegen de vertroebeling van het alledaagsche in, hetzij hij uit het alledaagsche den astralen glans der schoone Idee weet vast te houden, hij blijft schoonheidspriester:
‘'t Is al een schoon verdriet, dat lacht,’ zijn weemoed is ‘zingende weemoed’.
En wil men nu indeeling, dan is hij, die het Schoone laat zien tegelijk met de dingen waarin het is, realist in artistieken zin en naarmate hij meer in zijn kunstwerk den leelijken schaal der schoonheid toont, in die mate zal hij meer humorist zijn, tot caricatuur en satire toe; - wie de schoone Idee weet te toonen geheel voor zich, vrij, ongemengd, is de klassicus; en naarmate men het schoone zoekt boven het werkelijke uit, naarmate men verder tijgt uit de wereld van het alledaagsche op den tocht der nooit gevonden ‘blauwe bloem’ der volmaakte ideeële schoonheid, in die mate is men meer romanticus. Onnoodig te zeggen dat alle drie kunstrichtingen slechts een benaderen blijven.
Greshoff nu, met zijn fijnen, gloeienden schoonheidsdrang,
| |
| |
is een vertegenwoordiger der weer herlevende romantische richting onzer jongeren.
Zie, hoe hij op het zien van een kristallen bokaal, aan de gedachte uitdrukking geeft, dat wanneer het licht van buiten, het licht der Idee, valt op het eigen licht der ziel, uit deze lichtsynthese de kunst geboren wordt, die de Idee weerspiegelt.
O, ongemeene zuiverheden.
Hoe langs uw licht dags glansen gleden
In snell' en blijden schitterval.
Zoo glijden 's levens vreugdigheden,
Saàm tot verblijde lichtgebeden;
Een glimlach langs een lief gezicht...
Althans... gelijk wanneer een vreugde ten deel valt aan een zonnig gemoed en een glimlach dan verschijnt op een lief gezicht, zoo vermengt zich de tinteling van het zonlicht met de eigen schittering van het kristal. Het kan ook zijn, dat de dichter niet meer dan deze vriendelijke, maar dan toch ook geestig gevonden vergelijking in zijn liedje heeft willen leggen.
Let ook op de suggestive werking der fijne, met ‘lichte’ klanken werkende taalmuziek.
Ziehier echter een zeer kenmerkend specimen van romantische lyriek:
Dit is de maan, die over 't water lacht
De mane glimlacht over 't water
Een zuivre droefheid uit.
Dit is de maan, die lichten toover bracht
Een klare spiegel is het water,
Een stil geheim deze oude schuit...
Nu zingt de maan een eeuwenoude klacht
En spreidt den sluier over 't water
Van de verdronken bruid...
De mijmerende maan zegt weenend-zacht
Een oude wijsheid tot het water
| |
| |
Vriend, dichterwoord is een gezongen klacht
Tot het verstilde en doove water
Om een verdronken bruid...
Het is het leidmotief: de dichter ‘trauert um die verlorene Schöne’, - de verloren schoonheid werd hier door de Ophelia-Anklänge gesymboliseerd, - maar hem gaf een God, te zingen wat hij lijdt, in zilveren klanken. En hij zingt voor zich, de lyrische dichter, om voor zich, door zijn leed te herscheppen tot kunstwerk, zijn evenwicht in schoonheid te herstellen. Mag het water dan doof en stil blijven.
Door gedachten-associatie - door middel van klanken - kleuren en vormen, beelden en stemmingen te suggereeren, is de quintessence der dichtkunst; zeer schoon is de dichter hier daarin geslaagd.
Is dit geen maneschijnmuziek, dit telkens fluisterend uitgaan op ‘... uit’? En suggereeren die fluisterende klanken niet de grijze en zilveren tinten van een maannacht over het water?
Verhoogt krachtig niet de iteratie der zilverglanzen de impressie?
Is het niet prachtig gezien, hoe het netwerk, dat de maneschijn op de rimpelende golfjes maakt, een uitgespreiden sluier gelijkt?
En wordt niet geniaal de eeuwenoude melancholie van het maanmotief met een paar woorden aldus geteekend:
‘De mane glimlacht over 't water een zuivre droefheid uit.’
Poëtische beeldspraak en taalmuziek treffen we overal aan. Zeer muzikaal zingen in ‘Verdoolden’ de langgedragen klinkers den elegischen toon:
Wij zullen wondrend voor elkander staan
En niet de woorden onzer liefde zeggen:
Ik zal mijn hand in uwe handen leggen,
Mijn oogen zullen tot uwe oogen gaan...
Schoon van beeld is het volgende:
.... ‘een stille, leed-bezwaarde vrouw:
Haar oog was als een uitgegloorde schouw,
Haar bleeke hand een slap-verflensde bloem
Op donker diep fluweel en haar gebaar
Gelijk een zwerver, die een herberg zoekt
En, uitgeput, niet vindt’....
| |
| |
Maar waartoe nog meer voorbeelden? Fijn gevoeld, scherpzinnig gedacht, dichterlijk in beeld gebracht en met zilverklank gezongen zijn de meeste der liederen ‘aan den verlaten vijver’.
Een geboren dichter.
Wat echter door oefening groeit, is de techniek.
Er zijn in dezen bundel eerstelingen sporen van, dat de dichter zijn techniek nog niet geheel beheerscht.
Ja, verzorgd is de vorm altijd; het subtiele, idealistische karakter van deze psyche brengt van zelf mede, dat deze jonge dichter geen onvoldoend bearbeid werk openbaar maken zal. Fragmentarisch terugvallen in proza, gelijk men zoo vaak bij jonge dichters vindt als de inspiratie haar adem verliest, komt bij Greshoff absoluut nergens voor. Maar bij hem is soms eenig worstelen met den vorm waar te nemen, waardoor de totaal-indruk dan iets vaags, iets zwoelwazigs, iets duisters krijgt. Zoo ziet men soms bij beginnende componisten iets overladens in de partituur; men ziet bij de uitvoering instrumentalisten hevig zwoegen en men hoort slechts een onduidelijk resultaat; terwijl een meester met eenvoudige middelen, precies raak, terstond de uitwerking bereikt die hij zich voorstelde. Zoo martelen jonge schilders zich soms af met allerlei proefnemingen, waarin het publiek slechts een wonderlijk verfamalgama ziet, terwijl alleen een meester begrijpt wat zij gewild hebben. Zoo geven sommige van Greshoff's gedichten aanvankelijk raadsels op, totdat, na een paar maal overlezen, de beteekenis gaat lichten.
Wij zullen dit duistere nog niet aanstonds overwonnen zien.
In zijn tweeden bundel echter heeft de dichter een stap verder op zijn ontwikkelingsgang gedaan.
Hij blijft met Gustav Theodor Fechner ‘alles Sinnliche als Symbol von etwas Geistigem fassen’; maar niet meer aan een verlaten vijver tokkelt hij schoonheidsakkoorden op zijn snaren; nu tracht hij ‘door zijn open venster’ de schponheid in de dingen des levens te zien. Wel blijft hem drukken de nood van het alledaagsche:
O lust en angste in zorglijkheid
Hoe grift gij in dit strak gelaat
Uw bitter-scherpe lijnen.
| |
| |
En o gebogen - moeizame arbeid
Hoe kromt gij wrang de slanke vingers
Dier bleeke en hoofsche hand...?
Maar hij voelt wreede levenservaring als een purgatorium, dat den edelste louteren moet, opdat uit zijn ziel de schoonheid ontspringe:
Alleen opdat dit strak gelaat
Eens overluid zal spreken
Van dingen, die door vrees of klacht
Als woorden zullen breken;
Alleen opdat die vaste handen
Die in de gave hemelvelden
Der goden fluistring grift.
Evenwel is in dezen tweeden bundel het worstelen met den vorm aanvankelijk moeilijker, dan in den eersten. Ontegenzeggelijk heeft de dichter meer kracht, meer expressie; maar de intuitive taalmuziek, die aan den verlaten vijver klonk, zwijgt hier bij wijlen en wij hooren stroeve noten.
‘Teekenstift’... ‘fluistring grift’ klinkt verre van muzikaal. Wat banaal beeld ook, die teekenstift; en dan moeten we nog gelooven aan een teekenstift (het zou dan toch een schrijfstift moeten zijn), die... in de gave hemelvelden (blijkbaar het smettelooze blauw des hemels) grift wat de goden hebben gefluisterd. Dat is nu wel wat wijdscher schrijfonderlaag dan
‘Ich grüb' er gern in alle Rinden ein.’
Het beeld is al te koen. It out-Herods Herod.
En in de derde strofe eischt het eenig overleg, alvorens men gevat heeft, dat daar sprake is van dingen, die, als woorden, door traan of klacht heen zullen breken.
In een volgend liedje zijn er struiken, die ‘heul bouwen’ voor het ‘verdwaasde gekout’ van een minnend paar.
Maar hier vleien weeke schauwen
Zich in 't veilig kreupelhout;
En de gindsche struiken bouwen
Heul voor ons verdwaasd gekout.
Nu komt ons het uur der lusten
Waar ik uws lijfs weeldrigheid
Lichten zie in den gerusten
Glans der maan daar gij in leit.
| |
| |
Dat ultra-naïeve ‘daar gij in leit’ komt al zeer wonderlijk na de voorafgaande deftigheden. En de poëtísche expressie van den ‘gerusten glans der maan’ wordt verstoord door het leelijke voorafgaande ‘weeldrigheid’ en de schrikkelijke ss's van den tweeden regel. Het klinkt alsof de dichter onder den invloed van P.C. Hooft is geraakt.
Maar hoor, dra klinken andre tonen:
Ik ben uit dit beschaduwd dal
Die in den laten avondval
Met rossen weerschijn glommen.
Daar is kracht niet alleen in de veerkrachtig stijgende jamben; maar kracht ook in de sobere maar juiste toetsen, die met een enkel woord de gewenschte visie geven. Dit is raak gedaan: de toets des meesters!
Even kloek is een luchtig-kwinkeleerend liedje, luchtig met een tintje melancholie:
Waar 't aandachtig meisje was,
Van de vogels liedjes leerde,
Heb ik mij gerust gevleid
Die zich weelderig tot mij keerde.
Een magistraal doek is ook het volgende:
Een eenzaam bosch in gloeiend-rossen najaarsbrand
Rondom een vijver met de somber-rijpe prachten
Van guldig blad en bruine stammen langs den rand
Van 't droomerig oogenblauwe meer, waarop met zachten,
Gerusten gang twee zwanen hunne witheid brachten:
Twee zilverlichte droomen langs het stervend land.
Met zoo forsche en rijpe expressie zong de dichter aan den verlaten vijver nog niet.
Ontroerend schoon is:
Verlaat mij niet.
Verlaat mij niet nu de avond naakt,
Nu uw oog mijn leed bewaakt
En mijn hoofd wil nijgen.
| |
| |
Zoo laten wij nu samen zijn
Zonder angst voor scheiden...
Aanzie hoe in den laatsten schijn
Goud zijn al de weiden....
Verlaat mij niet, nu de avond naakt
Die de nachtwind koozend raakt
En zie het teer-groene waas, dat om de boomen zweeft in de lente:
Het mijmren van een kleur,
Dat zwevend dralen blijft
Om 't breiden van de kruin
Ik liet de geniaal gevonden suggestief-schilderende metaphoren cursief zetten. Kan een schilder, met zijn zooveel tastbaarder middelen, zóó diep dien indruk geven, als de dichter hier met de kunst zijner woorden doet?
Zoo zeker voelt de dichter zich allengs van zijn techniek, dat hij, spelend, virtuosenstukjes onderneemt als dit:
Of dit andere:
Met val van bloeme' en woorden.
Waar de einders gouden gloorden.
Doch na ‘beelden’ van schoonheid, als ‘oogenblikken’ van vreugde en leed, openen zich den dichter ten slotte verdere ‘uitzichten’, met een sterk element van symboliek.
| |
| |
De maan schroomt als een bleeke vraag
Aan nijgend nog belichte lucht...
Het werd mij hier te bang vandaag:
Ik ben mijn luide stad ontvlucht,
En nu vond ik op 't open land
Waar 'k mij voor angsten veilig dacht
Die maan laag aan den grijzen wand:
Als gouden munt op avonds vacht.
Bij het vallen der schemering, als de lucht aan den einder nog belicht is, staat de maan zoo bleek aan den hemel, dat in het ongewisse, schromende van haar verschijnen als iets van een vraag is gelegen. Dan, als de dichter naar het open land is gewandeld, is inmiddels de maan helderder tegen den vervagenden hemel geworden, zoodat zij als een gouden schijf uitschijnt tegen den grijzen wand der lucht, die in die phase van den avond inderdaad iets zachts en wazigs en molligs vertoont, dat een vacht herinnert.
Dit alles is scherp en goed gezien en poëtisch uitgedrukt.
Maar nu wil in 't verdere van 't lied de dichter een gedachte leggen.
Den speelschen schijn, hem aan den hemel aangeboden, versmaadt hij; hij wil ‘erwerben um zu besitzen’. Men zou dit, hoewel het door hem blijkbaar niet zoo is bedoeld, op dit en zijn volgende verzen kunnen toepassen: de visie, die zich van zelf aan hem voordoet, boezemt hem niet genoeg belang in; hij wil zwoegen om er zelf iets anders, een gedachte uit te delven:
Een hooge rijkdom zóó nabij,
Een duurzaam deel in mijn bereik,
Een hemelsch geld en in waardij
Verhoogd door eeuwigheids zuiver ijk...
En zie hoe 'k nochtans verder ga
En 't niet mijn nieuwen schat geloof,
Omdat wat niet mijn zware spa
Deze aarde ontdolf, mij is als roof.
In vier volgende strofen wordt deze gedachte verder uitgewerkt. Maar het is overdenking, ja soms overpeinzing, wat deze strofen en andere soortgelijke gedichten van den lezer eischen. Zweefden soms nevelsluiers over den verlaten vijver, zij zweven ook over deze uitzichten. Toen waren zij wellicht gekomen, omdat de dichter nog niet virtuoos genoeg over de
| |
| |
middelen beschikte om te zeggen wat hij wilde; thans wil hij meer zeggen, dan de techniek van lyrische poëzie uitdrukken kan. Van poëzie echter, die stemmingen verwekken moet, mag men eischen onmiddelbare aanschouwelijkheid. Vergt de dichter van den lezer overdenking - bij het hooren is hij in het geheel niet te volgen - dan roept hij een psychische functie op, de reflexie, die bij het eigenlijke kunstgenot, dat intuïtive apperceptie is, is uitgeschakeld, en dan wordt het de vraag of de lezer, na het oordeelen, nog tot voelen zal willen en kunnen overgaan.
Dat zoeken naar schoone gedachten en schoone ideeën onder of achter of buiten of boven de gewone werkelijkheid is wel zeer typisch voor de romantische richting. Eerst was 't genoeg ‘de dingen te laten zien zooals zij zijn’ -: het typische realisme, door Villiers de l'Isle Adam, in het symbolische verhaal van den stervenden bedelaar, als kunstloos, als van artistieke onwaarde, als negatie van alle artisticiteit op de kaak gesteld. Dan komt de periode van ‘l'art pour l'art’, waarin de kunst haar eenige taak ziet in het zuiver en schoon weergeven van het aanschouwde, in de beschrijving, de ‘Darstellung’ van een of ander gebeuren of gevoelen met zoo fijne en krachtige suggestive en muzikale middelen, dat de ontvanger van het kunstwerk dat gebeuren of gevoelen medebeleeft, als overkwam het hem zelf. Maar dan volgt een periode, waarin dit alleen de scheppers en ontvangers van kunstwerken niet meer kan boeien, waarin men naar beteekenis, beduidenis en gedachte gaat verlangen, - het ‘bedeutend und bedenklich’ van Goethe, dat natuurlijk niet ‘bedenkelijk’, maar ‘om te bedenken’ beteekent. Heel goed heeft Greshoff dit zelf gezegd op blz. 25 en 26 van ‘het Gefoelied Glas’. En dat geeft nu een reactie, die, als reactie zoo vaak, over haar doel heenschiet: die diepere beduidenis moet heel diep of heel hoog met moeite gezocht, gedolven worden, lange moeilijke tochten worden ondernomen, om te zoeken naar de ‘blauwe bloem’; het is alsof het astrale lichaam der schoone idee verre uit het aardsche lichaam van het onmiddellijk aanschouwde gezweefd was. Terwijl Goethe meent, dat men de aanwezigheid van dit astrale lichaam der schoone idee in het aardsche lichaam van het onmiddelijk aanschouwde moet aantoonen, dat wil zeggen: laten voelen, aan intuitie en innerlijke aanschouwing, niet aan
reflexie open- | |
| |
baren. Want men verwart al te licht ‘gedachte’ met ‘idee’. Een schoone idee kan een proportie, een aanschouwingsbeeld zijn; een gedachte leeft in de sfeer van begrippen, stellingen en oordeelen; doch de kunst gaat op aanschouwing, aisthêsis, uit..... Gelijk Greshoff in zijn opstel over Rodin, het laatste van ‘het Gefoelied Glas’, toont te hebben begrepen.
Al de liederen van de ‘uitzichten’-periode van den heer Greshoff hebben nu echter in meerdere of mindere mate dat zware en moeilijke van den verborgen zin, waardoor de schoone klanken op den eersten indruk als een onbegrepen mengeling van kleuren voorbijgaan en eerst bij herhaalde lezing het licht der beteekenis er in begint te schijnen.
Het minst helder is wel het laatste ‘uitzicht’:
Dag, seizoen, 't voltelde jaar
Sterven voor mijn venster, waar
'k Zit en naar den einder staar.
U, die naar de vreugde schreit,
Houdt mijn hart slechts leed bereid
Nu, lief, en voor allen tijd.
En uw morgenlijk gezicht,
Dat mij liefdes klaar bericht
Toezendt met het eerste licht,
Blijft mij altijd hemels-ver
Als een troost-bevolen ster...
De oplossing zal wel deze zijn: De dichter staart uit zijn open venster naar het vergaan der dagen; met elken dag licht hem, als het opgaande hemellicht, de zonnelach op het gelaat zijner bruid. Maar kunstenaarsliefde brengt steeds liefdesmart. - Goethe verhaalt in Wahrheit und Dichtung naar aanleiding van zijn liefde voor Kätchen Schönkopf, hoe hij zijns ondanks altijd kwelde haar die hij liefhad; - kunstenaars vergen van hun levensgezellinnen idealen, die niet in haar, maar in henzelven liggen; en zoo voelt onze dichter smartelijk, hoe zijns ondanks zijne liefde voor zijne bruid aan deze slechts leed kan brengen, ook in de toekomst. Daarom verflauwt voor hem de als zonne lichtende lach zijner bruid tot een ver aan den hemel schijnende ster, die hem vandaar troost blijft toestralen in zijn droefheid.
Ja; maar is dit poëzie, die zoo uitvoerige toelichting behoeft? Missen wij niet de spontane zangerige muziek, die aan den eenzamen vijver klonk?
| |
| |
De dichter doorleeft een crisis-tijd, zijne ‘Sturm und Drang’-periode.
De begaafde jongeling, in botsing komende met de banale realiteit, treurde om het vergankelijke en onschoone van al het aardsche in weemoedvolle zangen. De jongeling, die tot man rijpt, zoekt het ideëele in het reëele te zien, brandt niet meer wierook bij kaarslicht op het schoonheidsaltaar; is niet meer
Een stille peinzer, die bij 't koozend licht
Van kaarsen 't leven droomde als een gedicht
maar slaat zijn venster open, om de schoonheid in de werkelijkheid te zien. En dit gelukt hem aanvankelijk. Maar nu geraakt hij bevangen in het besef, dat dit een moeizaam werk is; hij geeft zich niet tevreden, wanneer hij in het reëele niet diep en zwaar naar schoonheid delft, diepzinnige gedachten vindt en ze hult in de zwaar met goud en edelgesteenten bestikte donkere sluiers van symbolen. Zoo gaat het onmiddelbare der poëzie tijdelijk te loor, zweeft de gedachte buiten het kunstwerk.
Bovendien ligt in Greshoff's aanleg meer, dan de onbevangen subjectiviteit van den lyricus. Reeds de eerste zangen bezongen meer dan enkel gevoelsstemmingen van zuivere lyriek; aan allerlei onderwerpen openbaart zich een zoeken naar objective schoonheid.
Natuurlijk: elke geboren dichter begint als lyricus. Hij moet zijn gemoed uitzingen. Maar deze jonge dichter, hoe lyrisch-romantisch zijn zangen aan het eenzame avond-meer ook aandoen, is wel romanticus, maar geen echte lyricus.
Deze fijne, voorname natuur voelt zekeren schroom om zijn innerlijkste gevoel, gansch onomsluierd te aanschouwen te geven. Van den aan vang af kleedt hij het gaarne in sierlijke gewaden.
Bovendien heeft hij te veelzijdige objectief-intellectueele belangstelling om zich enkel door het uitzingen van zijn gemoedsleven bevredigd te gevoelen.
Hij wil niet zingen zonder beteekenis en gedachte. Kunst moet beduidend zijn en te denken geven - ‘bedeutend und bedenklich sein’ - heeft Goethe gezegd; Greshoff zoekt, een ‘peinzer’ toch blijvend, naar diepe beduidenis. Maar gelijk Kant ten slotte de hoogste schoonheid in de moreele uitdrukking van een gelaat ging zoeken en zoo van het aesthetische
| |
| |
terrein naar het ethische verdwaalde, zoo begint in Greshoff's tweede periode het intellectueele over het aesthetische de overhand te verkrijgen.
Intusschen zien wij in zijn prozawerk reeds weer de klaarte door de nevelen dringen. Men mag aannemen dat de laatste stukken uit zijn jongsten bundel ‘Het gefoelied glas’, die uit critische essay's in proza is samengesteld, tot zijn nieuwste werk behooren. Is nu in den deftigen zinbouw en de deftige woordenkeus der eerste stukken wellicht eenige invloed van v. Deyssel en Kloos te onderkennen, is er in die eerste stukken soms veel gewrongen en onduidelijk, in de latere is een klare helderheid te genieten: de woordkeus is eenvoudig en onopgesmukt, de zinnen zijn kort gebouwd, het précieuse is bijkans verdwenen, maar er is rythme en zuiverheid in den stijl.
De schrijver ziet het zelf en wil het zoo; weshalve wij hem de.... slordige correctie vergeven.
Hij kan nog verder gaan op dien weg. Het komt nog wel voor, dat hij tot zich zelf schijnt gezegd te hebben, wat Cobet aan Aischulos en Sophokles in den mond placht te leggen: ‘Een spiegel? - dat zegt mijn keukenmeid ook! - ik zeg: een gefoelied glas.’
Maar er is een mooie climax in dit boek, dat met het tastend-gevoelige opstel over W.A. van Konijnenburg's mimenspel geöpend wordt en met de prachtig-krachtige wedergave van Rodin's kunsttheorie wordt besloten.
In elk geval voert zijn streven hem boven de lyriek uit; de inhoud doet het vat springen. Lyrische vorm is te beperkt om meer dan zuivere gemoedsuiting te kunnen omvatten; wereldbeschouwingsgedachten laten zich, ook symbolisch, niet wringen in den soberen vorm van het lied. Van zulke pogingen tot wringen dragen de laatste liederen de duidelijke sporen. De dichter heeft inmiddels techniek genoeg verkregen om een uitwendig afgerond geheel te scheppen; maar onder de soms overmatige beeldenpracht voelt de lezer te veel raadselen, om zich, genietend en ontroerd, op den stroom der zwakke melodie te kunnen laten dragen. Lyrische vorm....
‘ist Schale, werf' sie weg!’
Het is breeder doek, dat de kunstenaar behoeft. Zoodra hij dat zal hebben opgezet - en inmiddels innerlijke rust en klaarte zal hebben verkregen - zal men dezen hoogbegaafden,
| |
| |
fijngevoeligen artist, dezen naar schoonheid en wijsheid dorstenden geest, nog anders zijn wieken zien ontplooien.
In het epische genre zal hij naar hartelust kunnen zwelgen in zijn passie voor gloeiende kleurenpracht en schoone vormen. Hij ziet zoo scherp en weet zoo subtiel het teere instrument der aan klanken beelden associeerende taal te hanteeren, dat zijn beschrijvingen prachtstukken kunnen worden. Zijn drang tot levensbeschouwing en levensverklaring zal personen weten te vinden als levende dragers der strijdende gedachten in zijn binnenste. Hij zal uit de banale beweging der menschenwereld - niet meer door een open venster ze beschouwend, maar nu staande daar midden in - de ideeële stroomingen en gevoelens weten te onderkennen en ze objectiveeren in een schittering van schoonheid.
Geeft hem een terrein, waarin hij ruimte heeft zich te bewegen, en de scheppingsdrang, dien wij op het laatst troebel als een bergbeek in hem zagen bruischen, zal uitstroomen in breede en rijke klaarte.
Moge de toekomst hem brengen dien ontwikkelingsgang.
|
|