De Tijdspiegel. Jaargang 69
(1912)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
De Israëlietische wijzen.
| |
[pagina 59]
| |
meer aanleiding hebben om de Schrift met al de hulpmiddelen, die de wetenschap thans ter hunner beschikking stelt, te ontcijferen, als zij voor de talrijke schare, die zich iederen Zondag onder hun gehoor verzamelt, echte bijbellezingen hielden en niet, gelijk de gewoonte meebrengt, een tekst van twee of drie regels kozen, die enkel als motto voor een lange predikatie dient en waar zij alles uithalen en inleggen wat zij tot stichting der gemeente in overeenstemming met hun dogmatiek meenen te moeten zeggen. Wegens dat veelvuldig gebrek aan degelijke bijbelkennis en die geneigdheid om wat er geschreven staat averechts op te vatten, is het een geluk, dat er althans enkele geleerden zijn, die ernstig en aanhoudend de Schrift en alles wat met haar in verband staat bestudeeren en de uitkomsten van hun onderzoek in populaire boeken nederleggen, die door breede volksscharen met vreugde en vrucht kunnen gelezen worden. Tot de zoodanigen behoort Prof. Dr. Matthes. Zijn frissche, levendige, soms zelfs gemeenzame stijl laat ons nooit in twijfel betreffende wat hij ons zeggen wil. Hij is als misschien weinigen op de hoogte van zijn onderwerp. Na ons een paar jaar geleden een hoogst belangrijk boek over de Israëlietische profeten te hebben gegeven, heeft hij thans een dergelijk boek over de Israëlietische Wijzen in het licht gezonden. De Hr. Matthes zegt ergens: ‘bijgeloof is beter dan ongeloof’. Toch is zijn werk misschien niet geschikt voor allen. Het is bestemd voor godgeleerden en verder voor die leeken, die vrij tegenover den bijbel staan en enkel door redenen gewonnen kunnen worden voor erkenning van zijn geheel eenige waarde als het groote opvoedingsboek van een zeer aanzienlijk deel der menschheid. Heele en halve rechtzinnigen zullen er zich aan ergeren en om die reden er weinig of niets uit leeren of wellicht gevaar loopen datgene te verliezen, wat hun tot dusverre een troost was ‘in leven en sterven’. In een breede, frisch geschreven inleiding toont Dr. Matthes het karakteristiek verschil aan tusschen de Profeten, mannen die als tolken Gods optraden, en de Wijzen, gewoon uit eigen naam te spreken. De Wijzen gaven raad, een enkelen keer zelfs voor geld. Maar ze grepen niet, gelijk de Profeten, in het godsdienstig leven der menigte in, en voerden niet, gelijk sommige der laatsten, oppositie tegen de bestaande maatschappelijke orde. Zij gingen kalmer hun weg en deden minder | |
[pagina 60]
| |
van zich spreken. Vandaar dat ons slechts weinige namen van Wijzen bekend zijn, terwijl wij zooveel Profetennamen weten op te sommen. Als hervormers traden zij niet op, van bedreiging en boetprediking onthielden zij zich. Ook is hun wijsheid meer algemeen menschelijk dan Joodsch. De naam Israël komt in de Spreuken, in Job, in Prediker zelfs niet voor. Van 's volks uitverkiezing is in die boeken geen sprake. De Wijzen leeren dat rechtschapenheid iedere natie verhoogt, gelijk zonde overal een schandvlek is. Zij geven goede lessen, maar nooit wekken zij op tot meer trouw aan den volksgod of tot vuriger geloof. Hiermee hangt samen dat de Messias niet door hen genoemd wordt en de Messiaansche toekomst, ‘waarvoor het Profetisch idealisme de schitterendste beelden en tinten heeft gevonden,’ nergens door hen geschilderd wordt. De Wijzen zijn om het zoo eens uit te drukken eer cosmopolieten dan nationalisten. Het neemt niet weg, dat de beschouwíngen der jongere Wijzen door de zegepraal van het Jahvisme een nationaal godsdienstige kleur vertoonen. In zes achtereenvolgende hoofdstukken spreekt Prof. Matthes over het oudste Spreukenboek, de Jobeïde, het jongere Spreukenboek van Jezus Sirach, Prediker, het Boek der Wijsheid en den Talmud. Door opschrift en overlevering wordt het oudste Spreukenboek aan Salomo toegeschreven. Dat het niet van dien wijzen koning kan zijn, is duidelijk. Om slechts twee redenen te noemen: in onze Spreuken is polygamie niet bekend en evenmin afgoderij. Hier heeft ieder man slechts ééne vrouw en één God. Zoowel het een als het ander wijst op een betrekkelijk jongen tijd. Meestal hebben de spreuken een zedelijke strekking. Soms bepalen zij zich tot het meedeelen van ervaringen. ‘Als de zin niet duidelijk is, dan denkt men licht aan overgroote diepzinnigheid. Intusschen ligt het duister menigmaal aan den slecht overgeleverden tekst en de daarop steunende vertaling.’ Zoo lezen wij: ‘in den mond van den dwaas is een stok der hoovaardij,’ maar er heeft, volgens Dr. M., gestaan: ‘in den mond van den dwaas bruischt de hoogmoed.’ Elders heet het: ‘bij gemis aan runderen is de krib leeg.’ Het moest zijn: ‘waar geen runderen zijn (om de akkers te ploegen), komt geen graan.’ Desgelijks is natuurlijk nooit beweerd: ‘de zotheid der dwazen is bedrog,’ maar: ‘de zotheid der dwazen doet hen dwalen.’ | |
[pagina 61]
| |
In de Spreuken wordt dikwijls van de Hel melding gemaakt. De hel is in het oude testament niet wat de Christelijke kerk er later van gemaakt heeft: een strafplaats voor ongeloovigen en goddeloozen. Volgens de Israëlieten en de andere oude volken was de hel een donker oord in de diepten der aarde, waarheen de zielen der dooden neerdaalden om er als schimmen een soort van schijnbestaan te voeren. Nog de Apostolische geloofsbelijdenis bevat een herinnering aan deze voorstelling, waar ze leert dat Christus na zijn dood is nedergedaald ter helle. De kerk begreep die uitdrukking later zoo weinig, dat zij haar verklaarde uit ‘de helsche smarten en benauwdheden die Christus aan het kruis had doorstaan’. De oorspronkelijke bedoeling was evenwel, dat de ziel van Christus, gelijk die van alle afgestorvenen, naar het schimmenrijk was afgedaald. De blik der Wijzen, van wie de Spreuken zijn, reikte niet verder dan het graf, behoefde ook niet verder te reiken; want het was de algemeene overtuiging, dat ieder hier op aarde loon naar werken krijgt. Prof. M. citeert een passage, waarin de jonge mannen onder bedreiging van dood en verderf zeer nadrukkelijk tegen de kunstgrepen van Venus Vulgivaga gewaarschuwd worden. De talentvolle dichter weet hier alles zoo aanschouwelijk voor te stellen, dat sommige Rabbijnen er aanstoot aan hebben genomen en om die reden tegen de opname van het boek der Spreuken in hun heiligen bundel verzet hebben aangeteekend. Aangaande de Jobeïde heeft Prof. M. een eigen, van de gewone afwijkende meening. Hij maakt onderscheid tusschen de volkssage aangaande Job, die kader van het gedicht is, en het gedicht zelf, en beweert vervolgens dat omlijsting en gedicht niet bij elkander passen. In het gedicht bestrijdt Job de leer van de goddelijke rechtvaardigheid, zooals zij onder het volk en bij de Wijzen gangbaar is. Hier is hij verre van geduldig. Het leed hem aangedaan beschouwt hij als onrecht; hij begint terstond met deze jammerklacht: ‘vervloekt zij de dag, waarop ik ben geboren, en de nacht, die gezegd heeft, een kind is ontvangen.’ Hij begrijpt niet, waartoe het lijden van den rechtschapene dient; evenmin als zijne drie vrienden kent hij een ander lijden dan dat als straf voor schuld. Daarom klaagt hij vol bitterheid over het hem door God opgelegde lot. Zoo komt hij tot bestrijding der algemeen aangenomen vergeldingsleer, terwijl de vrienden haar verdedigen onder | |
[pagina 62]
| |
opmerking dat hij onbekende zonden op zich moet hebben geladen. Hij bedilt het wereldbestuur en daagt Jahve uit: ‘de Almachtige geve mij antwoord; ik wil hem tegemoet treden fier als een vorst.’ Dan verschijnt God in een onweer, in een storm, en houdt een rede vol goddelijke hoogheid en diepen zin. De dichter toont zich bij deze wending, zegt Prof. M., literarisch en aesthetisch opgewassen voor zijn taak. In plaats van God, wat Zijner onwaardig zou zijn geweest, een rechtstrijd met een mensch te doen voeren, spreekt Jahve woorden van verheven ironie, door welke het onbehoorlijke van Job's uitdaging wordt in het licht gesteld. Reeds de aanhef imponeert: ‘Wie verduistert daar mijn raadsbesluit met woorden vol onverstand?’ Job doet ten slotte boete, ofschoon hij gelijk heeft tegenover de vrienden, wier holle vergeldingstheorie niets verklaart. Hij erkent nu, dat het eenige wijze is niet te murmureeren tegen het wereldbestuur, maar het hoofd te buigen bij de voor menschen onoplosbare raadselen des levens. En nu de omlijsting der Jobeïde. In de volkssage wordt het raadsel wèl opgelost. De menschen dienen u, zegt Satan tot God, maar niet belangeloos. Trekt gij uwe hand van hen af, dan verloochenen zij u. Zoo dient het lijden van Job als beproeving. Hij doorstaat haar glansrijk. Wanneer zijn vrouw hem zegt: ‘laat God varen en sterf!’ dan antwoordt Job: ‘gij spreekt als een zottin; zullen wij het goede wel aannemen en het kwade niet?’ Aan het slot van het verhaal krijgt Job dubbel en dwars vergoeding voor al zijn ellende. Zelfs in bijzaken ontbreekt de eenheid tusschen het gedicht en de volkslegende. Volgens de laatste is het een van Job's zwaartste beproevingen, dat al zijn kinderen zijn omgekomen. In het gedicht zegt de melaatsche: ‘ik ben mijn eigen zonen een walg’. Dus bracht de schrijver groote offers aan de logica, om gebruik te kunnen maken van een populair verhaal, en de lezers bij de behandeling van het moeilijk door hem gekozen thema dadelijk op bekend terrein te plaatsen. De Leviatan, op het eind van dit gedicht ten tooneele gevoerd, is er volgens Prof. M. door een lateren bewerker ingebracht. Men denke hier niet aan een dier, maar aan een god der oude mythologie, aan den Semitischen Poseidon-Neptunus. Na dien god te hebben overwonnen, bediende | |
[pagina 63]
| |
Jahve zich van hem om overstroomingen te weeg te brengen. Het ‘spelen’ van Jahve met dit zeemonster, waarvan in de Jobeïde gewag wordt gemaakt, bestaat daarin dat Jahve hem aan een snoer heeft, dat hij beurtelings ophaalt en laat vieren. Als de lijn losser wordt, springt Leviatan vooruit tegen het land op en neemt zooveel zeewater met zich mee, dat de aarde er ten deele mee bedekt wordt. Wil God de overstrooming doen ophouden, dan trekt hij Leviatan terug en legt hem in zee voor anker. ‘Zoo stelden de Ouden zich de natuur en hare werkingen voor.’ Prof. M. stelt dat de Jobeïde later met de redenen van Elihu, welke weinig te beteekenen hebben, is vermeerderd geworden. Zij leveren een kritiek op het gedicht, die bedoelt scherp te zijn, maar inderdaad zwak is en eigenaardig genoeg in het gedicht later is ingeslopen. Elihu oordeelt, dat zoowel Job als zijn drie vrienden zonder inzicht spraken, hij is advokaat der vergeldingstheorie, maar weerlegt met geen enkel woord wat er tegen haar werd aangevoerd. Jezus Sirach (Jezus is de Grieksche vorm van Jozua) levert een bloemlezing van tegen elkander indruischende lessen voor de praktijk. De schrijver schijnt verzamelaar te zijn geweest en uit onderscheiden bronnen te hebben geput. Zoo laat het zich verklaren dat we het eene oogenblik lezen: ‘behandel den slaaf als een broeder en raas niet tegen hem’; en later: ‘gelijk voeder, stok en last voor den ezel passen, zoo brood, slaag en werk voor den slaaf. Laat hem hard werken, dat komt een slaaf toe, en doet hij het niet, leg hem voetboeien aan.’ Van den dokter heet het: ‘houdt hem in eere, Jahve gaf de artsenijen waarmee de dokter de kwalen verwijdert. De apotheker bereidt er zijn drankjes uit en nauwlijks heeft hij dat gedaan of de patient bevindt zich al beter.’ Maar elders heet het, dat men enkel dan iets van den arts verwachten moet, wanneer hij en de patient beiden vroom zijn en bidden. Orthodox Joodsch was het te zeggen: ‘in het geheel geen dokters; Jahve geneest ons, Hij alleen.’ Misschien heeft men dus in de waardeering van den arts den invloed der Grieksche filosofie te zien. Iets nieuws is het bij Jezus Sirach, dat één enkel levensuur voldoende is om de goddelijke rechtvaardigheid te doen zegevieren. ‘Eén uur van lijden doet een leven vol vreugde vergeten.’ ‘Het valt Jahve gemakkelijk op den sterfdag ieder | |
[pagina 64]
| |
naar zijn werken te vergelden.’ Daar aan deze compensatie soms wel wat hapert, is het natuurlijk dat de theodicee bij Daniël en Jesaja weldra nog een schrede verder ging, en van loon en straf in het hier-namaals sprak. En nu het boek van den pessimist en fatalist, die den zonderlingen naam van ‘Prediker’ draagt. Hier wordt zoo nadrukkelijk mogelijk geleerd, dat wereld en leven doelloos zijn. Het bestaan levert enkel een vervelenden kringloop op. Alle inspanning is ijdel. De eenige troost is goed te eten en te drinken en er zijn genoegen van te nemen. Bij het lezen van de treffende karakteristiek, die Prof. M. van dit boek geeft, komt ons onwillekeurig het gebed voor den geest, dat Beaudelaire, wijl hij zich verveelt en naar iets nieuws hunkert, tot den ouden kapitein, den Dood, richt: Verse nous ton poison pour qu'il nous réconforte!
Nous voulons, tant ce feu nous brûle le cerveau,
Plonger au fond du gouffre, enfer ou ciel, qu'importe?
Au fond de l'inconnu pour trouver du nouveau!
Maar bij den Prediker wordt het vooruitzicht gemist, dat er aan de overzij van het graf nog iets te vinden zou zijn. ‘Het menschenlot is hard, verklaart hij. Levenslang is het menschenhart vol wanhoop en het einde is de dood, het niet-zijn, de vergetelheid.’ Vreemd is, dat onmiddellijk daarop de uitspraak volgt: ‘want wie bij de levenden is, heeft hoop; een levende hond is beter dan een doode leeuw.’ Men staat, zooals Dr. Matthes opmerkt, versteld over dat ‘want’. Elders lezen wij: ‘verheug u, o jongeling, in uw jeugd en wees vroolijk in de dagen uwer jongelingschap; wandel in de wegen van uw eigen zin en in de aanschouwing uwer oogen. Maar weet dat om dit alles God u in het gericht zal brengen. En doe de smart weg van uw hart en houd het leed verre van uw vleesch.’ Het is duidelijk, dat de zin vroeger zonder de cursief gedrukte woorden moet hebben doorgeloopen en toen als zin beter sloot. Daar dergelijke voorbeelden in ons boek voor het grijpen zijn, wordt ondersteld, dat onze uitgave een copie is van een handschrift, waarin een conservatief man voor eigen gebruik allerlei had bijgevoegd. ‘Wat na de uitvinding der boekdrukkunst onmogelijk werd: een boek van een ander wijzigen voor het lezend publiek, dat geschiedde in den ouden tijd geregeld en van zelf. Het is een betrekkelijk toeval, dat | |
[pagina 65]
| |
tot ons juist gekomen is het manuscript van een tegenstander, die er telkens het zijne bij schreef.’ Wellicht zou Prediker niet tot ons zijn gekomen, indien het niet geacht werd door koning Salomo geschreven te zijn. Daar deze vorst als de personificatie der wijsheid op aarde gold, dacht men er niet aan woorden van hem te schrappen, maar liet ze als onfeilbaar staan; alleen maakte men er aanteekeningen bij, niet om ze te bestrijden, doch veeleer, naar het heette, om er den zin beter van te doen uitkomen. Prediker is, gelijk de dichter der Jobeïde het puntig zou hebben gezegd, geen ‘pleitbezorger van God’, geen verdediger tot elken prijs van traditioneele geijkte begrippen. Zijn verstand is te scherp om ter wille eener eenmaal aangenomen dogmatiek zwart wit te noemen. Prof. M. acht het een geluk, dat ook dit boek in den bijbel staat. Het is niet kerkelijk of stichtelijk, maar het is oprecht. Een blijvend protest tegen alle napraten, een opwekking tot eigen denken. Het apocriefe boek der Wijsheid is een werk, ontstaan onder de Joden, die het Nijldal bewoonden en hun Hebreeuwsch vrij wel vergeten waren. Oorspronkelijk is het in het Grieksch geschreven. Van Plato heeft de auteur het denkbeeld overgenomen, dat enkel het lichaam bij den dood ontbonden wordt, maar de ziel tot God weerkeert, van wien ze kwam. Eveneens is het onder den invloed der Grieksche filosofie, dat door dezen tijdgenoot der Ptolomeën de Wijsheid, weerkaatsing van het Eeuwige Licht, alles heet geschapen te hebben, alles te doordringen, te bewegen, te vernieuwen. Zijn rationalisme is een Alexandrijnsche karaktertrek. Zoo spreekt hij van een hooge zoutzuil, welke ergens bij de Doode zee zou staan, en die de vrouw van Lot zou heeten. De wolkkolom, die Israël den weg naar Kanaän wijst, is het beeld van de wijsheid van Mozes. Zoo vinden wij hier de symboliek, welke een figuur of gebeurtenis als teeken van iets anders beschouwt en weldra het Oude Testament als de profetie van het Nieuwe deed gelden. De Apostel Paulus verklaart, dat alles wat den Hebreën weervoer, als zinnebeeld, als parabel moet worden opgevat, als allegorie, waarvan de beteekenis door het Evangelie onthuld is geworden. Thans komen wij tot wat misschien het belangrijkste gedeelte van het werk van Prof. M. is, zijne beschouwing over den Talmud. Volgens Joodsche telling staan er in het wet- | |
[pagina 66]
| |
boek van den Pentateuch 613 geboden en verboden, die naar het oordeel der rabbi's alle verklaring behoeven. De twaalf groote deelen van den Talmud behelzen die verklaring en zijn, gelijk de wet zelve, zoo leert de jongere Joodsche traditie, van Mozes afkomstig. Dat er zooveel op naam van één man werd gesteld, behoeft niet te verwonderen. Zoo is het overal en altijd bij de oude volken gegaan. De Babylonische wetgeving werd in haar geheel aan Hammurabi toegeschreven. Op de monumenten staat hij afgebeeld, terwijl hij de wetten ontvangt van den zonnegod. In den Talmud heerscht de overtuiging, dat eer hemel en aarde zouden voorbijgaan, dan dat een tittel of jota der wet zou vervallen. Om den menschen stipte wetsvervulling mogelijk te maken, mocht er volstrekt niets onbepaald blijven. Daarom werd er door de Rabbijnen over zin en strekking der afzonderlijke bepalingen beraadslaagd en bij meerderheid van stemmen telkens beslist wat er te doen en te laten was. De uitkomst van dat groote werk, waaraan in den loop der tijden wel duizend schriftgeleerden arbeidden, is in dat aanzienlijk deel van den Talmud neergelegd, dat Halacha, levenswandel, levensregel heet. Een enkel voorbeeld. Op den sabbat ontsteke men geen licht, zoo gebood de wet. Mocht men het echter wel door een ander, die geen Jood of Jodin is, door de zoogenaamde sabbatsvrouw laten doen? Jawel, was het antwoord, maar men bevele het niet, omdat dit gelijkstaat met het zelf te doen. Er werd wat op gevonden. Men mocht tot een gedienstige zeggen: het is koud of het is donker, dan begreep zij wel wat men wenschte. Begreep ze het onverhoopt nog niet, dan mocht men zijn wensch door gebaren uitdrukken. Door het Evangelie, dat in Galilea geboren is, waar men zich weinig om de wet bekreunde, werd die angstvallige afbakening van wat de Jood ieder uur van dag en nacht te doen en te laten had, afgekeurd. Het juk werd zacht, de last werd licht, de vermoeiden en beladenen werden verlost van den tuchtmeester, terwijl er een hooger en eenvoudiger, alomvattend beginsel, dat rechtstreeks in ieders geweten steun vond, in de plaats der talrijke wetsartikelen kwam. Naast de Halacha treffen wij in den Talmud de Hagada aan, d.i. verkondiging, stichtelijke lektuur, welke door de Halacha henenloopt als een groene oase door een woestijn van wets- | |
[pagina 67]
| |
bepalingen. Hier vindt men den geest der oude profetie terug in verhalen, gelijkenissen, spreuken, welke soms aan die van het Evangelie doen denken. Zoo leest men: ‘een Heiden kwam tot Hillel en zeide: leer mij de geheele wet, terwijl ik op één been sta. Hillel antwoordde: wat gij niet wilt dat anderen u doen, doe ook hun dat niet. Ziedaar de hoofdsom der wet, al het overige is toelichting.’ Elders lezen wij: ‘de booze neiging gelijkt eerst op den vreemdeling, dan op den gast, ten slotte op den heer des huizes.’ Of wel: ‘tot den hoogmoedige zegt God: wij tweeën kunnen niet tegelijk in de wereld wonen.’ De Talmud verspreidt soms licht over de verhalen van het Evangelie. Te Jeruzalem was een vereeniging van vrome vrouwen, welke zich tot taak hadden gesteld den ter dood veroordeelde, die zijn straf onderging, een drank van myrrhe en wijn aan te bieden; deze werkte als opium, bedwelmend. Men denkt dit lezende aan Jezus op Golgotha. Ook blijkt uit den Talmud, dat de Farizeën een afkeer van de doodstraf hadden. Over de schuld van den misdadiger moest tweemaal gestemd worden. Wie hem den vorigen dag veroordeeld had, kon hem den volgenden vrijspreken; het omgekeerde was niet geoorloofd. Staakten de stemmen of was er slechts één stem meer voor de doodstraf, dan gold dat als vrijspraak. Jezus is gekruisigd, maar kruisstraf is nooit een Joodsche straf geweest. ‘Het is de vraag, zegt Prof. M., in hoever de oud-christelijke traditie, volgens welke de Joden zooveel aandeel in de executie hadden, historisch is.’ Ik moet mij beperken. Anders ware er nog veel te zeggen over verschil en overeenkomst tusschen Evangelie en Talmud, over het wonderlijk assimilatievermogen der Joden, waardoor zij zich, als de tempel eens verwoest is en de synagoge er voor in de plaats is gekomen, overal te huis gevoelen, over den Babylonischen Talmud, die, ofschoon in het oord der ballingschap ontstaan, nog hooger gesteld wordt dan de Talmud van Jeruzalem, over het kolossale verschil tusschen de vrijzinnige Joden van het noorden en de wettisch-gezinde van het zuiden van Palestina. Men leze het boek van Prof. M. Zij, die hun eenige reden om te gelooven in het verleden vinden, in zoogenaamd historische feiten, zullen zich ergeren, maar wie in staat zijn levenden godsdienst te waardeeren, zullen uit menige bladzijde van dit boek leering putten. |
|