| |
| |
| |
Gedichten.
Constant Eeckels.
Gelui.
Reeds gansch den morgen luien de urenklokken
plechtstatig in den jarentoren: Droef
verwijten om een plots, ontijdig sterven.
Ver vaagt het weg in 't zoevend windgewoef
van ballingsheimwee langs verwaarloosde erven.
Door nauwe straat gaat op het bronzen-bonzen
de lange lijkstoet in den natten mist.
Dof boft de stap der dragers, die moe bukken:
Want bij het lijk ligt ook in looden kist
al wat het eens aan raadsels wilde ontrukken.
Doodsch klompt het huis bij 't vroege duister-vallen.
Geen licht verguldt de ruit. Geen meisjeszang
verheerlijkt nog de liefde op 't snarenbeven.
De deur staat gapend. Keldrig kuilt de gang.
Er zit een rif bij 't ledig bed van 't leven.
En elken avond luien de urenklokken
voor hem die zonk bij de' eersten bonk ten grond,
- zoo'n spijker wijkt voor forsch-getroffen drevel. -
Dan huilt vervaard de sterk gehande hond,
zijn dooden meester roepend door den nevel.
| |
| |
| |
Het duistert...
Voelt ge om uw hoofd ook de avondkoelte labbren:
Een teer gestreel van vroeg-gestorven dag,
die ons beblonk met een verarmde zonne,
en, snakkend, ons nog groet met meepschen lach?
Hij groet ons nog van 't uiterste der wereld,
waar andren, minnend ook, zijn zoenen wachten,
en laat ons, als een troost, het heelend nachten,
waarvan reeds bloo een sterrenoogje perelt.
Het duistert. Schimmen vlotten langs de velden,
en waren rond de boomen, die daar plomp
oparmen als in wanhoop, en sluiks ritslen,
of elke tak voor komend wintren kromp.
Het duistert. 't Groote bosch, waardoor we dwaalden,
dreigt donker, roerloos. Moe-gestoeide winden
suizen gedempt, of zij 't gebed herhaalden
der dolers, die in 't woud hun weg niet vinden.
Het duistert. De aarde slaapt, bedwelmd. Als droomend
zien vele sterren thans rond de oude maan
hoe witte wolkjes, van heel verre komend,
loom nader glijden en naar 't Westen gaan.
Ze drijven naar den dag, ginds weggezonken,
en hooren 't lokkend murmlen niet van rusten
voor hen die keeren naar bekende kusten,
en zien de lampkens niet, die vriendlijk lonken.
Ze drijven voort, naar dooden dag. Wij blijven
saâm bij den nacht, waarin slechts heimwee leeft.
't Gevaar groeit aan en giert, wijl elke sterre
als kaarsevlamke bij een sterfbed beeft.
Wij, God, wij blijven bij den nacht, en voelen,
- wijl wij vertwijflend naast elkander dringen, -
zijn noordenadem 't heete hart verkoelen,
en hooren diep in 't woud een uitvaart zingen.
| |
| |
| |
Avondstond.
Ovalig rekt het vlamke, en wiegelt zoet,
terwijl de stonden in bescheiden stoet
uit klokkekast door kleine kamer glijden,
en zakken in het graf van vroeger tijden.
't Is of de vreugd van 't leven sneven moet.
Kort klopt door 't hart het loom-bewegend bloed,
als klepelslag na uitgestreden lijden,
wijl vrome handen 't doodenlaken spreiden.
Het lampje brandt zoo ziekelijk, zoo mat.
Er sluipen geesten door het winnend duisteren,
en blijven in de hoeken heimlijk fluisteren.
't Is of men lange litaniën bad,
klagende litaniën, die nooit einden,
om lichtjes die, beroofd van olie, kwijnden.
| |
| |
| |
Slaapliedje.
Sprei over 't krijt, waar
| |
| |
|
|