De Tijdspiegel. Jaargang 69
(1912)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Merejkowsky als profeet.
| |
[pagina 69]
| |
stukjes, daar hij bewonderenswaardig de kunst verstaat om te karakteriseeren. Hij weet door te dringen tot in het diepst van het innerlijke wezen van Dostojefskiej, Tsjechof, Gorki en Gogol; met een enkel kernachtig woord doet hij die personen voor ons leven, en weet hij ze in een nieuw daglicht te plaatsen, dat toch geheel overeenkomstig de werkelijkheid is. De tegenstelling tusschen het Hellenisme en de leer van den Nazarener houdt den geest van Merejkowsky voortdurend bezig. Zijn innig godsdienstige natuur gevoelt zich aangetrokken tot de ‘Gefilden hoher Ahnen,’ doch hij kan niet gelooven dat God deze wereld zou hebben geschapen om haar te ontvluchten en te vervloeken. Een synthese of verzoening moet mogelijk zijn. Is de klove niet te overbruggen, dan komen we tot een dualisme; behelst een van die leerstellingen echter de waarheid - waarom dan dat eeuwige ontevreden zijn - die voortdurende tweestrijd in de ziel van den denkenden mensch, bij wien de geest in opstand komt? ‘Das dritte Reich wird kommen! Er ist das Reich des grossen Geheimnisses, das Reich, das auf dem Baum der Erkenntnis und des Kreuzes zugleich gegründet werden soll, weil es beide zugleich hasst und liebt, und weil es seine lebendigen Quellen in Adams Garten und unter Golgotha hat.’ Zoo spreekt Maximos, de mysticus, in Ibsen 's Keizer en Galileër. Ook Merejkowsky predikt dit derde rijk. Hij geeft alleen een anderen naam aan het rijk der Drieeenheid, het rijk van den heiligen geest, dat den Vader en den Zoon vereenigt. Tegenover het historische ‘Zwarte Christendom’ stelt hij het apokalyptische ‘Witte Christendom’. Het Christendom kwijnde, omdat het zich afkeerde van de kultuur-beschaving, waartegenover het zich vijandig toonde. Het verkilde omdat het in den Zoon van God niet meer den bemiddelaar zag, die voerde naar den geest. Het verkilde als het Jodendom, dat slechts den Vader kent en niet den Zoon, door wien de Vader werkt. Merekowsky vraagt zich af, of de tempel, die te Konstantinopel aan den drievoudigen God werd gewijd, toevallig in een moskee werd veranderd. ‘Wat van de onwetenden werd geduld,’ zegt hij, ‘dat kan den wetenden niet worden vergeven. De menschen, die den tempel bouwden van den Drievoudigen God - die wisten, en daarom werd veel van hen verlangd. Ze kenden den Vader, den Zoon en den Geest, en dit is de Christelijke godsdienst. | |
[pagina 70]
| |
Doch toen Byzantium den tempel had gebouwd, vergat het de Drieeenheid; dat is te zeggen theoretisch, volgens de letter bleef het die slechts indachtig. In het leven was men bij Christus blijven staan en had men den Vader en den Geest vergeten. En daardoor werd het Christendom even slap en betoogend als de Islam en het Jodendom, die slechts den Vader erkennen. En toen in Byzantium de scheiding tusschen Vader en Zoon eindelijk volkomen was en men zich uitsluitend verdiepte in overpeinzingen en spitsvondigheden - toen verliet de geest dit zwakke volk, dat gehoord had maar niet gehandeld, en de Heidensche barbaren bleken de sterksten. Zij maakten zich meester van den tempel en het beeld van den Zoon verdween voor langen tijd.’ ‘Religie en kultuur zijn geen tegenstellingen,’ zegt Merejkowsky; ‘zij behooren bij elkander. Alleen die kultuur is vruchtbaar, die op godsdienstige leerstellingen is gegrondvest - en alleen die godsdienst is levensvatbaar, die de kultuur niet verwerpt, doch in zich opneemt en doordringt van zijn geest. Komen deze met elkaar in botsing of wordt de een ten koste van de ander verdrongen, dan gaat de mensch te gronde.’ Merejkowsky toont op meesterlijke wijze aan, hoe dit het geval was met de tragische figuur van Gogol, die zulk een ontzettenden strijd heeft gestreden. Tot in het diepst van diens ziel is Merejkowsky doorgedrongen. Hij was het, die het eerst besefte wat is omgegaan in de ziel van Gogol, die inzag hoe slap en krachteloos het Christendom was geworden - en het menschelijk leven en werken - onchristelijk en goddeloos. Gogol lijdt hieronder, doch tevens beseft hij dat het Christendom opnieuw zou kunnen hereenigen. Hij heeft een flauw vermoeden dat het Christendom geen duisternis is maar licht, geen wereld-verloochening maar wereld-erkenning, geen kruisiging maar opstanding. Dit vage vermoeden wordt bij Gogol echter geen duidelijk besef. Het evenwicht wordt als het ware bij hem verstoord, voor de duisternis is opgeklaard in zijn ziel. ‘In God leven is reeds buiten het leven leven’, roept hij uit, ‘en op aarde is dit onmogelijk, want we zijn gebonden aan ons lichaam.’ Gogol heeft onbeschrijflijk geleden. ‘Hij wil zijn zondig vleesch dooden’, zegt Merejkowsky, ‘doch al duidelijker wordt hem, dat dit hem nooit zal gelukken, en nu begint hij | |
[pagina 71]
| |
zich te beschouwen als een verloren man, op wien een vloek rust. De natuurlijke driften en hartstochten, die hij niet kan onderdrukken, komen nu en dan tot zulk een uitbarsting, dat hij zelf hierdoor tot wanhoop wordt gebracht. In die oogenblikken van vertwijfeling klampt hij zich vast aan de tradities, die door de Schrift zijn verdraaid en misvormd, en dan roemt hij de autocratie en lijfeigenschap als echte Christelijke instellingen, waarom de bekende criticus Bjelinski hem uitmaakt voor prediker van den knoet en loftrompetter van Tartaarsche zeden! En daarom wordt de wanhoopskreet van dien rampzaligen genialen man door moderne biografen nog beschouwd als de ziekelijke phantasie van een dweper!’ Gogol zinkt al dieper en dieper. Hij komt geheel onder den invloed van den bekrompen, fanatieken asceet, priester Matwei uit Rshef, die den dichter er op wees dat niet zijn heidendom, zijn kunstscheppingen, zijn humor, de liefde die hij de wereld toedraagt, alleen uit den duivel zijn, maar ook zijn Christendom, zijn boete en zijn wroeging! Gogol is diep rampzalig, doch als de priester van hem verlangt dat hij zijn schrijversloopbaan zal vaarwel zeggen en zich in het klooster terug trekken, dan weifelt en weigert Gogol, daar hij niet weet of dit Gods wil is. ‘Gogol besefte dat God de wereld heeft lief gehad en daarom zijn zoon aan die wereld heeft geschonken’, zegt Merejkowsky. ‘De mensch kan zonder God niet zijn; opdat de mensch de Godheid echter zal begrijpen, moet God zelf tot mensch worden. De Godmensch Jezus is de bemiddelaar en de verzoener. Het historische Christendom ontdeed den Heiland echter van zijn menschelijkheid. Het zag in Hem uitsluitend den God, die de wereld wil verloochenen. De wereld bleef alleen, doch de mensch had een Godheid noodig en verhief toen zichzelf tot God. Hij zag in zichzelf het middenpunt der schepping. En deze mensche-goddelijkheid leidde tot wanhoop en vertwijfeling.’ Deze theorie verklaart Merejkowsky nader door wederom Russische schrijvers tot voorbeeld te nemen. Zijn essay ‘Tsjechof en Gorki’ behoort tot het allerbeste wat over deze auteurs is geschreven. Merejkowsky is te veel dichter om zich uitsluitend te bepalen bij het psychologische en ethisch-religieuse, waarin hij met zijn natuur het levendigst belang stelt. Zijn studie bevat een aantal fijn-schrandere opmerkingen, die vooral op Tsjechof als kunstenaar een helder licht werpen. | |
[pagina 72]
| |
Gorki wordt door Merejkowsky zeer scherp beoordeeld. In Tsjechof daarentegen ziet hij den rechtmatigen erfgenaam van de Russische litteratuur. De eigenaardige kenmerken van de Russische poëzie, - eenvoud en natuurlijkheid - treden bij hem duidelijker op den voorgrond dan bij wien ook. Eens werd een gesprek gevoerd over de wijze waarop de natuur moet worden beschreven. ‘Onlangs kreeg ik een school-opstel in handen,’ zei Tsjechof. ‘Het onderwerp luidde: Beschrijving van de zee, en het heele opstel bevatte slechts de enkele woorden: De zee was groot.’ Die beschrijving vond Tsjechof uitstekend. Zijn natuurschilderingen doen denken aan dit lakonieke opstel. Nooit vergeet Tsjechof dat ‘de zee groot was’. De menschen zien het gewichtigste niet meer, omdat ze hieraan zijn gewend geraakt; maar de kunst om de dingen van het uiterlijk gecompliceerde te ontdoen en tot de kern te geraken, dat is de eigenschap van een Tsjechof, Poesjkien en van de Russische vereenvoudigde aesthetika. Het zou te ver voeren om de voorbeelden aan te halen, waardoor Merejkowsky de waarheid van deze bewering duidelijk maakt. Dit opstel moet bovendien niet Tsjechof doch Merejkowsky karakteriseeren, en daarom is het mogelijk belangwekkend om na te gaan hoe zijn geest deze dichters beschouwt. Beiden zijn in de oogen van Merejkowsky de typische dichters van het Russische intellect. Hun ongodsdienstigheid is hiervan het bewijs. Tegenover het zoeken naar God, dat een Gogol, Dostojefskiej en Tolstoï kenmerkt, hebben zij een litteratuur in het leven geroepen, die geen God maar slechts den mensch erkent, en die den mensch tegenover den mensch doet staan en niet den mensch tegenover God. Deze religie van de mensch-goddelijkheid is de geloofsbelijdenis van het Russische intellect. Tsjechof en Gorki zijn de eersten geweest, die deze mensch-goddelijkheid bewust hebben onderwezen en geprofeteerd. Doch zonder dat ze dit mogelijk zelf beseffen, hebben ze hun leer tot in het dwaze doorgedreven in hun werken. Hoe vuriger (vooral Gorki) zij prediken, des te duidelijker komt aan het licht hoe onhoudbaar de stelling is, die zij verkondigen. Merejkowsky heeft dit aangetoond in zijn meesterlijk essay. Tsjechof zegt: ‘De mensch moet zich gevoelen boven den leeuw, den tijger en de sterren; hij staat hooger dan alles in | |
[pagina 73]
| |
de natuur, hooger dan dat wat onbegrijpelijk schijnt en wonderbaar.’ En verder: ‘Wij zijn wezens van hoogeren rang, en als we ons werkelijk zouden bewust worden van de gansche kracht van het menschelijk genie, dan zouden we zijn als goden.’ Trapsgewijze naderen we dus de mensch-goddelijkheid: de menschheid zonder God - de menschheid tegen God - de menschheid als God - de mensch als God - het eigen ik als God. Op de onderste sport van dezen ladder staat de intellectueel van Tsjechof; op de bovenste - de vagebond van Gorki. Wat is nu de oorzaak van de geestdrift, die werd verwekt door Gorki's Vagebonden? Ten eerste moet die gezocht in het medelijden, dat opwelde voor die ‘ex-hommes’, want in Rusland wordt nog altijd innige deernis gevoeld met degenen die worden onderdrukt en die de slachtoffers zijn van de sociale wanverhoudingen. Ten tweede zag men in die brute vagebonden een bondgenoot, die in den vrijheid-strijd mogelijk van nut kon zijn - een verwachting die werd beschaamd, want de ‘Zwarte Honderd’ wordt hoofdzakelijk uit deze paria's aangeworven. Bovendien wordt nog een derde, metaphysische oorzaak door Merejkowsky genoemd. De philosophie van die vagebonden is het nihilisme, doorgevoerd tot den hoogsten trap. En dit nihilisme is eigenlijk niet anders dan het logische gevolg van de religie der mensch-goddelijkheid. Het menschelijke vernuft wordt als maatstaf genomen voor alle dingen. Boven dit vernuft bestaat niets; daardoor wordt de mensch echter tot een radertje in de groote machine, die hij niet beheerscht, waarvan hij de werking niet kan regelen. De schijnbare vrijheid wordt tot vreeselijke slavernij. Twee wegen staan den mensch open; hij kan òf zich bukken, òf zich tegen de wereldorde verzetten en verwoesten, verwoesten tot de oude chaos wederom is ontstaan. Dezen laatsten weg hebben de helden van Gorki gekozen. Hier en daar spreekt een enkele wel groote woorden van ‘scheppen’; maar waarom zou men scheppen, als alles toch weer wordt vernietigd? ‘Wij willen niets, wij willen het niet’, klinkt de leus. De intellectueelen van Tsjechof slaan denzelfden weg in. Gorki zegt: ‘Er zijn wetten en machten. De mensch kan voor- noch achterwaarts. Wij weten niets. Overal heerscht duisternis.’ En Tsjechof zegt: ‘Houdt u bij de exacte weten- | |
[pagina 74]
| |
schappen. Gelooft slechts datgene wat ge ziet. Tweemaal twee is vier.’ Tegenover het Christendom, de religie van den ‘leegen hemel’ stellen de intellectueelen van Tsjechof, evenals de vagebonden van Gorki, de religie van den vooruitgang, die leidt naar den toekomst-staat. Een philosophie, een religie, die echter den dood vreest, heeft geen waarde. In ‘Een vervelende geschiedenis’ van Tsjechof gelooft de professor dat de wetenschap het gewichtigste, mooiste en noodzakelijkste is in het leven van den mensch en dat slechts door haar de mensch de natuur en zichzelf kan overwinnen. Maar dat geloof bevrijdt hem niet van de vrees voor den dood. Geen philosophie kan hem verzoenen met den dood, dien hij beschouwt als totale vernietiging. Hij rilt en huivert, alsof hij plotseling siddert van vrees voor een dreigenden, machtigen vuurgloed. En deze zelfde vrees brengt er de vagebonden van Gorki toe om alles te verslaan en te vernietigen. Tsjeboetoekien in de Drie gezusters van Tsjechof roept uit: ‘Misschien ben ik geen mensch doch neem ik maar den schijn aan alsof ik handen heb en voeten en een hoofd; misschien besta ik niet en verbeeld ik me maar dat ik loop en eet en slaap. Ik weet niets en niemand weet iets.’ Dat is het slot van de moraal. Moeten zulke menschen profeten worden genoemd? ‘Ja’, antwoordt Merejkowsky; ‘het zijn profeten, omdat zij zegenen wat ze wilden vervloeken en vervloeken wat zij wilden zegenen. Zij wilden aantonnen dat de mensch zonder God zelf een God is, en zij hebben getoond in veel opzichten lager te staan dan de dieren. En toch houden wij van hen, omdat zij voor ons lijden en voor ons te gronde gaan. Slechts één middel kan redding brengen: we moeten wederom terugkeeren tot den God, dien wij verstieten.’ De zucht naar vrijheid, die den Russischen staat op zijn grondvesten doet trillen, is voor Merejkowsky meer dan een politieke en sociale beroering; hij ziet daarin een religieuse beweging. Hoogst belangrijk zijn ook zijn beschouwingen over de verhouding tusschen revolutie en Christendom, tusschen staat en kerk, en zijn opvattingen over democratie, autocratie en theocratie. ‘In de samensmelting van Cultuur en religie ligt het heil der toekomst’, zegt Merejkowsky. In de groote beweging, die is ontstaan in het reusachtige rijk, ziet hij een voorbode van | |
[pagina 75]
| |
den terugkeerenden Heiland. Zij die aan de spits staan vermoeden dit niet, en zouden mogelijk spottend lachen over deze bewering; doch dit is een bewijs dat de beweging nog in het begin-stadium verkeert. Ze ligt nog ‘onder den drempel van het bewustzijn’, zooals Merejkowsky het uitdrukt. Eigenaardig zijn zijn beschouwingen over het ‘geele gevaar’. Zoolang Europa betere kanonnen en pantserschepen bezat dan de Mongolen, zoolang behaalde het overwinningen op het geele ras, en dit scheen den triomf van de kultuur op de Barbaren. Doch nauwelijks bezit Japan dezelfde kanonnen en schepen, of het heeft onzen trap van kultuur bereikt. Japan heeft Rusland overwonnen en China zal Europa verslaan, indien daar geen geestelijke omwenteling plaats grijpt. Dan vraagt Merejkowsky zich af of Rusland de staat zal zijn, die geroepen is om den weg naar de bevrijding aan te duiden. Het rijk bevindt zich in een hoogst kritieken toestand. Vanboven drukt het verouderde despotisme, van onderen stuwt de brute kracht omhoog van het ruwe volk. Wat zal het einde zijn? Nog is het een voortdurend zoeken. Eerst werd Marx verafgood, toen Nietzsche. Ten slotte zal men tot rust komen en tot Christus terugkeeren. Maar om hiertoe te geraken, moet een scheiding gemaakt tusschen religie en reactie, of tusschen kerk en staat. In Rusland luidt dit nog iets anders, n.l. samoderzjavie ie pravoslave = autocratie en orthodoxie. Toen Peter de Groote de heilige synode instelde en die afhankelijk maakte van den wil des keizers, dus den keizer maakte tot hoofd der kerk, toen gaf hij den genadeslag aan het ‘Christendom’ van de Russische Orthodoxe kerk. Daardoor heeft de Grieksche kerk, die het pausdom verwerpt, zich nog verder van het ware Christendom verwijderd. Peter de Groote wilde echter een eind maken aan de heerschappij van den patriarch, die zich ook in wereldlijke zaken mengde. Door de opheffing van het patriarchaat redde hij de kerk voor het Caesaro-papisme. Peter was het eveneens, die de Europeesche kultuur in Rusland invoerde. Merejkowsky is de eerste, die in dit hervormingswerk een ‘religieuse’ daad ziet. Zijn opvatting over dit punt is hoogst eigenaardig. ‘Een volk, dat niet verder komt dan den engen kring van zijn nationale kultuur, kan zijn hoogste christelijke plichten niet vervullen. De Russische kerk was bekrompen en onverdraagzaam. Ieder die buiten | |
[pagina 76]
| |
haar stond, werd beschouwd als afvallige en Godloochenaar. Peter stond nu voor de vraag: of de kultuur te offeren aan de kerk, of de kerk (beter gezegd wat destijds voor kerk doorging) aan de kultuur. Hij verkoos dit laatste en daardoor heeft hij aan de ware kerk en het ware christendom een grooteren dienst bewezen, dan al de vrome vaderen, die hem als antichrist vervloekten en zich al meer en meer terugtrokken. Dezen dachten hun plicht te doen als ze den meester tot zachtheid aanspoorden en den knechten tot lankmoedigheid en geduld.’ De opvolgers van Peter hebben de religieuse beteekenis van die hervormingen echter niet begrepen. Zij vernederden de kerk tot slavin. Doch een scheiding tusschen kerk en staat alleen is niet voldoende om uit de slavernij te geraken. Een godsdienstige omwenteling moet plaats grijpen, een omwenteling zonder bommen of kanonnen. Merejkowsky gelooft oprecht aan de goddelijke openbaring en het goddelijke wonder. Er zijn menschen, die al deze opvattingen als hersenschimmen beschouwen. Heel wat pennen zijn hierover in beweging gebracht en heel wat strijd is gevoerd over de zending, die het Russische volk al of niet zou hebben te volbrengen in de werelgeschiedenis. Voor een man als Merejkowsky, die zoo zichzelf blijft te midden van deze woelige, onrustige tijden, moet men echter eerbied en hoogachting gevoelen. Zijn laatste drama. Keizer Paul, verscheen in het maandblad, de Roeskaja Moesl. De censuur legde hierop beslag. Een zonderling willekeurig optreden, want een roman van Nicolai Engelhardt, getiteld ‘De Bloedbevlekte Troon’, waarin hetzelfde onderwerp uitvoerig werd behandeld, mocht wel het licht zien, en de lang geheim gehouden mémoires van generaal Sabloekof, die het drama van 12 Maart 1801 beleefde, zijn eveneens uitgegeven. Dit werk van Merejkowsky is een hoogst eigenaardig, hier en daar zeldzaam boeiend drama. Uit de voorafgaande schets blijkt duidelijk genoeg, dat hij dezen crime de palais niet uit sensatie-lust als onderwerp heeft gekozen. Het lokte den dichter aan om het begin op te sporen van de groote vrijheidsbeweging, die het onmetelijke rijk in beroering brengt. We weten nu hoe hij de godsdienstige omwenteling ziet komen na de politieke en sociale revolutie. De leiders kennen zelf het doel | |
[pagina 77]
| |
niet, waarnaar zij heenstuwen. Zij vervullen hun verheven taak onbewust. En daarin ligt juist het groote gevaar; daarom dreigt de beweging op een valsch spoor te geraken. De dichter heeft nu in dit drama willen aantonnen, hoe de drang naar vrijheid honderd jaar geleden slechts den tyran omver wierp maar niet de tyrannie, doordat de samenzweerders, die het vaandel van de vrijheid omhoog hieven, maar slaven waren, die hun ketenen verbraken om in nieuwe te worden geklonken. De handeling van het drama speelt zich af in enkele dagen van 9 tot 12 Maart 1801. De samenzweerders zijn het eens dat de tyran moet vermoord; doch een plan, dat goed en juist in elkaar zit, hebben ze niet gemaakt. Graaf Pahlen is de eenige, die weet wat hij wil. De anderen tasten in het donker, en als de moord eindelijk geschiedt, dan komt dit voor de meesten onverwacht. Zooals Merejkowsky Keizer Paul weergeeft, is hij geen dramatische held. De autocraat gaat blindelings zijn weg, overtuigd van zijn goed en goddelijk recht. Hij aarzelt noch twijfelt, en als een waanzinnige angst hem aangrijpt en hij zich wil hoeden voor de moordenaars, die aan alle kanten op hem loeren, dan is dit een zuiver physiologische - geen zieleangst, als b.v. van Baumeister Solnez, die zulk een vrees koestert voor de jeugd. De figuur van den keizer - die mengeling van soldaat, dweper, wereldverbeteraar en lafaard - is meesterlijk weergegeven. De persoon van grootvorst Alexander is dramatischer; deze zoon van Paul is de zachtzinnige, teergevoelige droomer, die tegen wil en dank in de politiek wordt gedreven; hij ziet de onhoudbaarheid van den toestand in en lijdt daaronder, doch voor elke poging tot krachtdadig optreden deinst hij angstig terug. Hij vormt echter, evenmin als zijn vader, het middenpunt van het drama, dat eigenlijk een reeks van boeiende, schilderachtige tooneelen is, die elk op zichzelf staan. Het drama begint met een zeer levendige scène op het exercitie-terrein voor het Michaël-paleis. Paul drilt zijn soldaten. Een oude korporaal, vergrijsd in den dienst, wordt tot 400 stokslagen veroordeeld omdat zijn pruik niet de voorgeschreven lengte heeft! Een brief van vorstin Gagarien, die door grootvorst Alexander sidderend en bevend wordt overhandigd, verhindert verdere wreedheden. De Keizer wordt plotseling zacht en vriendelijk gestemd. Over dit gansche tooneel ligt | |
[pagina 78]
| |
iets van onweerszwoelte. Men gevoelt dat de toestand zoo niet lang meer kan duren. Na elk verhaal van wreedheden, dat grootvorst Konstantijn opdischt, spreekt hij de karakteristieke, onvertaalbare woorden: ‘naplevatj, vsje tam boedjem’Ga naar voetnoot1., terwijl zijn teergevoelige broeder zich de tranen uit de oogen wischt. Grootvorst Alexander leeren wij beter kennen in het tweede tooneel van het eerste bedrijf. Door zijn jeugdige echtgenoote laat hij zich voorspelen op de harp; hij verdiept zich in overpeinzingen. Als hij eenmaal den troon heeft bestegen, zal hij allen toonen dat hij niets zoo haat als het despotisme; hij zal de ‘droits de l'homme’ erkennen, Rusland tot republiek uitroepen en dan wegtrekken met zijn Lieschen ‘naar den oever van den Rijn of in de blauwe Jura, daar zal hun leven zachtkens verglijden in een eenzame hut door slingers omrankt, daar zullen zij leven te midden der natuur.’ De grootvorstin zit echter voor het raam; zij ziet hoe elke voorbijganger de muts afneemt en met ontbloot hoofd langs het paleis loopt in de felle, nijpende koude. Dan verschijnt Pahlen: vreeselijke dingen deelt hij mede van den tsaar, en vaag duidt hij aan op welke wijze verbetering kan worden gebracht in den toestand. De grootvorstin leent een gewillig oor, doch Alexander stuift woedend op. Als Pahlen is heengegaan, valt hij zijn vrouw om den hals en roept uit: ‘Moet onze weg dan gaan door bloed!’ In het tweede bedrijf is de Keizerlijke familie tegenwoordig bij een concert, dat in het paleis wordt gegeven. Dit is het symbolieke tooneel, waar de tsaar in een aanval van waanzin de dalmatiek aantrekt in tegenwoordigheid van het gansche hof. Deze scène toont duidelijk aan, waarom Merejkowsky zich aangetrokken gevoelde tot dit onderwerp. De auteur vindt den Christelijken staat een onding. Staat en Kerk zijn onverzoenlijke vijanden. Anti-christelijk is het hoofd der Kerk dat streeft naar wereldlijke macht - de Paus, en Anti-Christelijk is het hoofd van den staat, dat ook in kerkelijke zaken zich macht wil aanmatigen - de Russische autocraat. In de figuur van Paul heeft de schrijver het caesaro-papisme belichaamd. Het derde bedrijf geeft een historisch overzicht van het gesprek tusschen den Keizer en Pahlen. Nu gevoelen we | |
[pagina 79]
| |
plotseling medelijden met den despoot, als de tsaar de hand legt op den schouder van den verrader en uitroept: ‘Lieg je? Neen! Zoo kan niemand liegen! Anders ben je geen mensch maar een duivel!’ Op het tooneel zou deze scène ongetwijfeld een machtigen indruk maken, evenals de scène waarin Alexander door Pahlen wordt overreed het manifest te onderteekenen, waarin zijn vader van den troon wordt gezet, dien hij zelf moet bestijgen. Na langen tijd van aarzelen vraagt Alexander: ‘Moet ik teekenen? Maar dan niet met inkt, doch met bloed; een verdrag met den duivel wordt immers met bloed geschreven?’ In het vierde en vijfde bedrijf zijn de samenzweerders aan het woord: een zonderlinge mengeling van onzinnige toekomstplannen en visioenen van den dood. In den aanvang van het vijfde bedrijf wordt de moord gepleegd; de slotscène speelt in den vroegen morgen na de misdaad. Bij het doodsbericht valt Alexander in zwijm. Als hij tot bewustzijn komt spreekt hij onsamenhangende woorden, evenals op den dag toen hij door Pahlen werd gedrongen het manifest te onderteekenen. Zijn liefelijke droombeelden van Rijn en Jura zullen nimmer worden verwezenlijkt. Wederom gevoelt hij zich het willooze werktuig in de hand van een vreeselijke macht die hij nimmer zal begrijpen. ‘Men moet... en men kan niet.... men moet en men moet niet.... Groote God, wat beduidt dit alles!’.... Het stuk eindigt met hoera-geroep ter eere van Alexander. De half waanzinnige Koejelef roept uit: ‘Gezegend zij hij die komt in naam des Heeren! Hozanna tot in de hemelen!’ De samenzweerders staan op zijde. De ‘bevrijders’ waren niet meer dan lage moordenaars. De weg tot de waarachtige vrijheid wordt niet gebaand door gruweldaden en nachtelijke overvallen. Die zal komen als de volken hiervoor rijp zijn!Ga naar voetnoot1. |
|