| |
| |
| |
Uit den vreemde,
Door Ph. Wijsman.
‘Uit de verte gezien.’
Het huis was niet mooi maar gezellig en gemakkelijk te bewonen; vooral het laatste maakte, dat het voortdurend bewoond werd door pensionaires, die er bleven. Op de eerste verdieping woonde een gezin uit mijnheer, mevrouw en acht kinderen bestaande; twee-hoog huisde de eigenares van de zaak, een goedhartige dikke weduwe; en verder juffrouw Lilly Sunden en mijnheer Kastling, die ieder twee kamers en een keuken, aan weerszijden van de gang, in gebruik hadden.
Juffrouw Lilly en haar overbuurman hadden kennis gemaakt door elkander in 't voorbijgaan op de trap te groeten; maar op zekeren dag toen zij, na ziek te zijn geweest, voor 't eerst in de gang den ‘Revisor’ - zoo werd hij in huis algemeen genoemd - tegenkwam, bleef hij staan om te vragen hoe het haar ging, en sedert werd het voor hem een gewoonte, zich beleefd op de hoogte van den gezondheidstoestand der juffrouw te stellen. Aangezien juffrouw Lilly nog al vaak ziek was en ook dikwijls meende het te zijn, was hare gezondheid het gegeven onderwerp voor een praatje. Daarenboven was hij altijd vriendelijk tegen ‘Byou’, den hond van de juffrouw; en dit droeg er niet weinig toe bij ‘de vrouw’ gunstig voor hem te stemmen. ‘Hij is een best mensch’, zeide juffrouw Lilly soms tot haar dienstmeisje, wanneer de buurman ter sprake kwam; ‘jammer, dat hij zoo alleen is en enkel voor zichzelf leeft.’ En in hare oogen kwam een weemoedige, droomerige uitdrukking, terwijl haar fijne blanke hand Byou zacht over zijn kop streelde.
De Revisor en juffrouw Lilly geleken op elkaar als twee oude familie-portretten: zij was de type eener oude, ongehuwde dame, evenzoo als hij van een ouden jonggezel. Hij had het pootje, en zij had last van de zenuwen. Zij stond onder de tirannie van haar kleinen Byou; hij, onder die van zijne huishoudster. Zij had een schrik voor jonggezellen-manieren; in dat woord vereenigde zij de gedachte aan tabakslucht, stof, beschadigde meubels, een slordige schrijftafel, en nog allerlei geheimzinnige, onaangename dingen, die zij onafscheidelijk achtte van ongetrouwde heeren, en van oudere in het bijzonder. Hij hield het voor een feit, dat elke vrouw, die de veertig jaar bereikt had zonder heur hart en hare hand weg te geven, op de een
| |
| |
of andere manier ‘bedrogen’ moest zijn en dientengevolge ziekelijk, overgevoelig en ontevreden was. Zij spraken beiden op een afkeurenden toon over het huwelijk, hoewel op verschillenden grond. Maar toch zagen zij soms met verbazing naar al die kinderen onder hen, en op die moeder, die niet alleen zoo'n groot aantal ter wereld gebracht had, maar die ze ook kon regeeren, en zorgen, dat zij schoon en heel waren. ‘Hoe moeilijk zal het zijn ze stil te houden, als vader zijn middagdutje doet,’ dacht Kastling soms, als hij zich na den maaltijd op zijn rustbank uitstrekte. ‘Misschien zijn zij niet stil’, voegde hij er bij en rolde zich vergenoegd in zijn plaid, met 't besef van het voorrecht geen kinderen te hebben.
‘Wat zal zij veel paren kousen te mazen hebben!’ dacht de juffrouw, wanneer zij haar waschgoed netjes versteld en opgeborgen had. En in hare verbeelding zag zij een hoogen stapel schoentjes en een berg kousen, waarvan sommige heel klein, andere een weinig grooter waren, die nagezien moesten worden. En dan ook zag zij een aantal kleine voetjes, met roode hieltjes rond trippelen... O, het was toch iets, al die kleine beenen in kousen en schoenen te steken!...
In de laatste jaren waren zij en Kastling nader met de familie beneden in kennis gekomen. Op een avond, nog onlangs, waren zij uitgenoodigd te komen soupeeren. Maar toen lagen de kleintjes reeds te bed. De oudsten, een paar meisjes van dertien en vijftien jaar, bedienden de gasten zoo net, dat er niets op viel aan te merken.
‘Wanneer de andere kinderen zich even behoorlijk gedragen als deze twee,’ fluisterde Kastling zijne buurvrouw in, toen het oudste meisje hem thee en koekjes aangeboden had, ‘dan wilde ik er niets tegen zeggen. Maar dat kleine goed ginds in de slaapkamer....! Ik feliciteer die arme moeder, dat zij nu althans een uurtje met rust wordt gelaten.
In dezen zomer werden zij beiden verzocht een dagje bij de familie van beneden, die een optrek buiten had gehuurd, te komen doorbrengen. Eerst had de Revisor, een echte Stockholmer, allerlei bezwaren, maar ten laatste stemde hij toch toe. Toen hij aan de boot kwam, vijf minuten vóór het vertrek, vond hij juffrouw Lilly daar reeds; zij was, volgens haar gewoonte, een half uur te vroeg op de aanlegplaats der boot geweest. Hij zou zijne buurvrouw nauwelijks herkend hebben, zoo keurig zag zij er uit, met haar frischgewasschen zomerkleedje en den stroohoed met geel lint. Er lag een tint van jeugd, als 't ware een glans uit vroeger dagen, op het fijne gezichtje en een weemoedige glimlach, die in overeenstemming was met de uitdrukking der nog mooie bruine oogen.
De oorzaak van deze verandering waren de herinneringen van juffrouw Lilly. De dichterlijke liefdesgeschiedenis uit haar verleden was nimmer geheel uit haar geheugen verdwenen; hij, die daarin de hoofdrol vervuld had, was, vele jaren geleden, gestorven; maar de geschiedenis zelf was voor haar volstrekt niet dood. Zij kon soms geheel onverwacht bij haar worden opgewekt: nu eens door een oud lied; dan door een buitengewoon schoonen zomeravo[n]d; en soms door enkele, toevallig gesproken woorden, die haar aan een gezegde uit lang verleden dagen deden terugdenken. Het gebeurde ook wel eens, dat, wanneer de lentezon scheen zoo als heden, of als iemand juffrouw Lilly bijzonder vriendelijk bejegende, over die treurige herinnering een zachte glans van blijde hoop werd verspreid.
| |
| |
De Revisor was ook door het heerlijke weer in een opgewekte stemming, al lag dwepen juist niet in zijn aard. Na juffrouw Lilly te hebben begroet, zag hij uit naar een paar tochtvrije plaatsen en nam daarvan met zijne reisgezellin bezit.
De boot voer af, en het Slot en de sleephellingen voorbij glijdende, vervolgde zij haar koers langs de met villa's prijkende oevers, tusschen de verspreid liggende eilanden door.
Juffrouw Lilly's oogen schitterden van genot.
‘O, wat is 't hier heerlijk!’ riep zij uit, en tegelijk zuchtte zij van leedwezen, dat men al te weinig van die schoone natuur genoot, door in de stad te blijven zitten. ‘Zie toch eens, hoe mooi het groen hier is,’ voegde zij erbij.
‘Maar mijne beste Juffrouw Sunden’, antwoordde de Revisor ‘u zult mij toch wel toestemmen, dat de boomen op ons Plein Karel XIII of op het Klara-kerkhof even groen zijn als deze hier buiten?’
‘Neen,’ antwoordde zij droomerig, ‘dat is niet hetzelfde, volstrekt niet hetzelfde...’
‘Niet? Nu, ieder heeft zijne eigen opvatting. Ik ben volkomen tevreden met het groen in onzen Kungsträdgården; en daar heeft men ook nog de afwisseling van de mooie gaslantaarns, de banken en zoo al meer...’
‘Hoe kunt u 't zeggen!’ viel de juffrouw hem verschrikt in de rede. ‘Wat beteekent dàt tegenover het heerlijk mooie hier buiten?’
‘Mooi? Ik bedank voor al die muggen en bijen en rupsen... vindt u die misschien ook heerlijk? Wij zullen daar van avond nog eens over praten; ik denk, dat hunne actiën dan wel lager zullen staan.’
‘Maar, Mijnheer, de muggen moeten toch ook leven...’
‘Daar zie ik de noodzakelijkheid niet voor in. Bent u soms lid van de dierenbescherming en acht u het zonde een mug te dooden?’
‘Ik houd er over 't algemeen niet van dieren te dooden’, luidde het ontwijkend antwoord van juffrouw Lilly.
De Revisor zeide niets meer; het gesprek dreigde eene richting te nemen, die niet in zijne beschouwingswijze paste.
Na een half uur varen hadden zij de plaats hunner bestemming bereikt. De gastvrouw ontving hen met hare beide oudste meisjes en geleidde hen, na eeen hartelijk welkom, naar de veranda, waar een smakelijk ontbijt met chocolade en fijn brood gereed stond, daar 't nu drie uur was en men het middagmaal eerst om zes uur gebruikte. Hoewel mijnheer Kastling het drinken van chocolade om drie uur bespottelijk vond - zoo iets gebeurt nooit te Stockholm! - liet hij zich die toch best smaken. Het begon hem waarlijk wel te bevallen op die mooie veranda, waartegen de wilde wingerd opgroeide. Van de kinderen was niets te zien. Ook de beide meisjes waren verdwenen, nadat zij voor de gasten chocolade hadden ingeschonken. Mevrouw had een bijzondere gave met iedereen te spreken over onderwerpen, waarin men belang stelde. Het kleine gezelschap had het hier heusch best, en de Revisor begon allengs te denken, dat voor iemand in de omstandigheden van hun gastheer het buitenleven en de zomer een goede zijde hadden. Men was dan meer vrij van die drukke kinderen dan 's winters. Maar juist toen hij tot deze verzoenende gedachte gekomen was, werd de rust verstoord door luide kreten; en eer men den tijd had te onderscheiden, of die boosheid of blijdschap beteekenden, werd de veranda bestormd door een troepje kinderen; zij
| |
| |
hadden zulke gewichtige mededeelingen te doen, dat zij totaal vergaten de gasten goeden dag te zeggen.
‘O, maatje! John heeft een kraai geschoten! Een heusche kraai...’
‘Hij lag achter een struik en...’
‘De kraai vloog voorbij...’
‘En toen... en toen...’
‘Schoot hij... en raakte...’
Nauwelijks was die belangrijke tijding uitgesproken, of de gelukkige boogschutter kwam aanhollen om verdere bijzonderheden van 't geval te vertellen. Maar nu moesten zij bedaard zijn en de vreemde heer en dame beleefd goeden dag zeggen. Dit gebeurde; maar daarop volgde een nieuwe uitbarsting van de eventjes onderdrukte opgewondenheid; en een poosje klonken op de veranda onbegrijpelijke en verbazende jachtverhalen.
De Revisor zag, met saamgeknepen lippen, schuins naar zijne buurvrouw, als wilde hij zeggen: ‘Daar heb je het nu!’
‘Zoo kinderen, nu is 't genoeg’, kwam mevrouw er tusschen. ‘John heeft heel mooi geschoten. Gaat nu je handdoeken halen en dan marsch! naar het bad!’
De kinderen verdwenen en de rust werd hersteld. Maar het duurde niet lang, of men hoorde in huis een bulderend rumoer, alsof iemand van de trappen rolde; daarna nog een en toen een derde en vierde.
Juffrouw Lilly ontstelde. Bleek als een doode drukte zij hare hand tegen het gejaagd kloppende hart en fluisterde: ‘Wat was dat? Zeker een van de kinderen, dat een ongeluk gekregen heeft!’
Ook de Revisor stond op. Hij voelde een koude rilling over zijn rug, want hij had ook vier malen een bons gehoord; er moesten dus vier kinderlijken onder aan de trap liggen; in 't beste geval vier gebroken armen en beenen. Maar mevrouw lachte; zij bleek gehard tegen dergelijke ongelukken. ‘Neen, het is volstrekt niet gevaarlijk,’ zeide zij, ‘de kinderen rammelen langs de trap, zooals zij die manier van de traptreden af te glijden noemen.’ Zij drukte juffrouw Lilly op haar plaats.
‘Doen zij dat altijd?’ vroeg deze zacht.
‘Neen’, antwoordde mevrouw lachend, ‘soms loopen zij wel eens naar beneden, maar dan nemen zij gewoonlijk twee treden te gelijk.’
‘Maar loopen zij dan nooit ordentelijk de trap af, zooals wij?’
‘Neen, dat doen zij nooit’, lachte mevrouw. ‘Maar daar gaan zij naar het badhuis,’ vervolgde zij naar beneden wijzend, waar de kinderen wegdraafden, ieder met een handdoek over den schouder. ‘Wij hebben verleden jaar een nieuw badhuis gebouwd en de kinderen maken al aardige kunstjes in het water. Hebt u soms lust er eens even naar te kijken?’
Juffrouw Lilly zeide niets; zij sloeg de oogen neer en bloosde. Hoe kon mevrouw in het bijzijn van den Revisor zoo iets voorstellen? Getrouwde dames kunnen ontzettend ‘vrij’ zijn.
‘Mijnheer Kastling kan gerust meegaan’, vervolgde mevrouw, die de verlegenheid der oude juffrouw had opgemerkt. De kinderen hebben allen zwempakjes aan en zij zijn er bijzonder op gesteld om iets van hunne zwemkunst te mogen vertoonen, als wij bezoek hebben.’
‘O, dat zal heel aardig zijn - zeker heel aardig!’ hernam juffrouw Lilly; 't scheen, dat zij hare preutschheid wilde goedmaken.
| |
| |
‘Zeer interessant!’ verzekerde de Revisor. Mevrouw ging de parasol en de sjaal van de juffrouw halen; mijnheer Kastling zette zijn hoed op en nam zijne jas over den arm, en toen stapte men langzaam naar beneden, het duinpad af, dat naar het badhuis leidde.
Toen zij daar kwamen, stond juist een meisje op den uitersten rand van 't bassin, gereed den sprong in de diepte te doen. Het water droop van haar donker krulkopje, de wangen gloeiden en de oogen straalden van genot. Zoodra zij mama in 't oog kreeg, wuifde zij met beide handen en riep uit alle macht: ‘Zie eens naar mij! Toe, zie eens naar mij!’ En toen hief zij de handen boven haar hoofd omhoog, boog het kleine, buigzame lichaam voorover en deed toen den verscheiden voet hoogen sprong in het water, dat zij met haar uitgestrekte handen doorkliefde en waarin zij een paar seconden lang geheel verdween, tot schrik van juffrouw Lilly, die angstig de hand van mevrouw kneep en riep: ‘wat een sprong!’
Maar aanstonds verscheen een donker hoofdje op de watervlakte en toen een proestend kindergezicht met een paar lachende oogen, die zegevierend op de verraste toeschouwers werden gericht.
Thans vertoonde een der jongens zijne kunst. Hij was nog dapperder dan zus; hij bleef wel een paar minuten onder water en duikelde in de diepte. Nu begonnen hij en het meisje te worstelen; zij drukten elkander onder water en speelden krijgertje in het bassin. De kleintjes werden zoo maar in het water geworpen, waar zij dan lagen te spartelen en te roepen, tot een der grooteren hen een handje kwam helpen.
Juffrouw Lilly stond bij het aardig tooneel met droomerige oogen en een eigenaardigen glimlach op 't gelaat. Alles rondom haar was zóo liefelijk; de schoonheid van de natuur en van het leven trof haar bijna te overstelpend, als sterke bloemengeur. De helderblauwe Junilucht; de spiegelblanke fjord; het bosch, dat met zijn krachtig groen prijkte en dan die lenige kinderlijfjes, die af-en-aan zwommen, met de blozende gezichtjes hier en daar opduikend; en die juichkreten, die telkens gehoord werden - alles tintelde van onbeteugeld levensgenot.
Er stegen zonderlinge gedachten bij juffrouw Lilly op. Zij zag een kruispunt, van waar een jonge man en een meisje elk hun eigen weg insloegen. Zij weende zacht, terwijl hij langzaam wegging. Maar nu veranderde juffrouw Lilly het tooneel; zij liet de jonge lieden samen voortwandelen met de armen om elkaar gestrengeld.
En zij dichtte een sprookje, dat werkelijkheid kon geworden zijn - een sprookje van kousjes met gaten erin, van vuile schortjes, van kleine stoeiende wezens rondom haar, die in 't water plasten en juichten, zooals deze kinderen...
Plotseling veranderde ook dit tooneel: twee kleine, sombere vertrekken, stille kamers, waar nooit een kinderstemmetje gehoord wordt; waar de tijd omgaat met droomen en denken aan het verledene, terwijl Byou zacht op de rustbank ligt te snorken... Juffrouw Lilly meende een snaar te hooren springen.
De lieve stemming was verdwenen; een gevoel van boosheid en wangunst sloop in haar hart. Kon het gezond voor de kinderen zijn, zoo in dat koude water te spartelen? En die groote jongen pakte zijn angstig gillend zusje zóo ruw beet, - foei! En moeder zeide er geen woord tegen - zij liet hen hun gang gaan. Juffrouw Lilly zag schuins naar den Revisor.
| |
| |
Hoe zou hij over de hedendaagsche opvoeding denken? Maar hij was niet zoo teergevoelig; die kleine zwemmersbazen wekten zijne belangstelling in hooge mate. ‘Die drommelsche jongen!’ ‘Die kranige kleine!’ riep hij soms, de vlugge beweging der buigzame leden bewonderend, en vaak hartelijk instemmende met de juichkreten van beneden.
Het baden was gedaan; de kinderen hielpen elkander bij het aankleeden, en mevrouw geleidde hare gasten naar huis terug. Om vijf uur kwam mijnheer met de boot uit de stad, en om zes uur werd de tafel gedekt. De kinderen zaten bij den maaltijd aan een afzonderlijke tafel in de kamer; alleen de twee oudsten mochten met hare ouders en de gasten op de veranda eten. Na het middagmaal werd in een priëel koffie gedronken. De heeren rookten een sigaartje en praatten over gemeentezaken; de dames over een onlangs verschenen nieuwen roman, waarin de gelieven ‘elkander kregen’. Juffrouw Lilly voelde over dien aandoenlijken inhoud tranen in hare oogen opwellen. Zij zocht de poëzie, die het werkelijk leven haar had ontzegd, in de vele romans die zij las, maar die alle een goed en gelukkig slot moesten hebben; anders las zij ze liever niet...
Terwijl men daar nu zat te babbelen, zagen zij het jongste meisje, een aardig blond krulkopje van vier jaar, over het tuinpad naar het priëel komen, snikkend alsof heur hartje breken moest. Zij hijgde, 't roode lipje trilde; en de tranen stroomden over hare wangen. Het scheen een toestand van hopeloos verdriet.
‘Wel, wat is er gebeurd?’ riepen allen, toen de kleine bij het priëel gekomen was, ‘waarom ben je zoo bedroefd?’
‘De hond... die nare hond van den tuinman... blafte zoo tegen Lissa... toen Lissa voorbijging..,’ antwoordde het kind, tusschen ieder woord snikkend en toen zette zij koers naar moeder om daar troost te zoeken.
‘Dat monster!’ zeide de Revisor lachend. Hij keek het kindergezichtje, dat er in zijn diepe droefheid allerliefst uitzag, belangstellend aan. Weet je, wat je had moeten doen, Lissa?’
Lissa bleef bij den Revisor staan... ‘Nee-ee,’ snikte zij.
‘Wel, je had dien akeligen hond in zijn staart moeten knijpen, dan zou hij wel opgehouden hebben met blaffen.’
‘Maar... hij... had... geen... staart!’ snikte Lissa; en, door het lachen der anderen verlegen geworden, kroop zij op moeders schoot en verborg zij haar gezichtje tegen moeders borst.
Het was zoo'n heerlijk plaatsje! hier kon geen leelijke hond tegen haar blaffen; geen gevaar kon haar hier bereiken. O, zoolang maatje haar over de blonde krullen streelde en zij haar hoofdje tegen maatje mocht aanvlijen en maatje's hart kon hooren kloppen - zoolang was zij nergens bang voor!
Ten laatste hield zij op met schreien. Nieuwsgierig begonnen de behuilde kinderoogen een onderzoek van onder de lange wimpers; en eindelijk vertoonde zich het geheele gezicht, maar nog bedeesd. Lissa achtte het veilig haar schuilplaats bij moeder nog niet te verlaten. Het was te vergeefsch, dat juffrouw Lilly en de Revisor moeite deden een meer vertrouwelijken omgang in 't leven te roepen. Kleine Lissa kroop dichter tegen mama aan, legde den arm om haar hals en zag juffrouw Lilly en den Revisor ernstig en onderzoekend aan, met gefronst voorhoofd, vast besloten vooreerst uit deze vesting hare waarnemingen aangaande de bewegingen der vijanden te doen.
| |
| |
Intusschen bleef de Revisor volharden in zijne aanvallen op de vesting. Hij haalde zijn horloge uit en wond het op; hij knipte het dekseltje open en hield het tikkende en snorrende uurwerk voor Lissa in de hoogte. Lissa wierp er een genadigen blik op, maar keek wantrouwend naar den Revisor, en toen weer naar het horloge.
‘Leeft het?’ vroeg zij, er bedachtzaam achteromheenziende.
‘Neen, prulletje, het leeft niet. Het werkt door een machine.’
‘Maar hoe kan het zich dan bewegen, als 't niet leeft?’
‘Zie je, kleine Lissa’, zeide de Revisor, die zich groot hield, ‘dit is een klok, een ding waarmee men den tijd meet. Als je nu bij oom op schoot komt zitten, dan zal ik je het horloge van binnen laten zien en dan zal je oortje kunnen hooren, hoe mooi het “tik-tak, tikke tak” doet. Wil je dat niet, kleintje?’
Maar Lissa wilde blijkbaar niet. Zij was een beetje genaderd, maar toen de Revisor al te veel aandrong en zelfs tot handtastelijkheden scheen te willen overgaan, trok het juffertje zich fier terug, kroop weer schuw naar moeder, achter wier rokken zij zich verschool, om vandaar den vijand met groote oogen aan te zien, als een muschje van onder moeders vleugelen.
Nu wilde juffrouw Lilly ook een poging doen om Lissa's gunst te winnen; zij haalde uit haar réticule een doosje met ulevellen en hield dit met aan aanmoedigend lachje open vóor het kind. Maar zelfs de ulevellen hielpen niet. Lissa greep moeders japon nog steviger vast en zag angstig van den Revisor naar de oude juffrouw en dan weer naar den Revisor.
‘Komaan, Lissa, bedank Tante netjes en neem een ulevel’, zeide mevrouw, tot de kleine neergebogen.
‘Lissa houdt niet van lekkers,’ verzekerde zij.
‘Laat haar nu maar,’ zeide mevrouw tot de gasten. ‘Straks wordt zij wel toegankelijker.’
Er zat niets anders op en het gesprek van daareven werd vervolgd. Maar het duurde niet lang, of de Revisor voelde een klein handje in den zak waar het horloge lag; en nu hoorde hij een bedeesd stemmetje fluisteren;
‘Lissa wil hooren, hoe dat ding tikketak zegt.’
Van blijdschap over zijne overwinning bloosde de Revisor; en met een zegevierenden blik naar juffrouw Lilly, die de bewegingen der kleine afgunstig monsterde, tilde hij Lissa op zijn schoot, haalde het horloge uit en hield dit tegen haar oor.
Zij kraaide van pret, zag den Revisor schalksch aan, nam zelf het horloge in de hand en hield het vergenoegd een langen tijd tegen haar oor, peinzend over dat geheimzinnige voorwerp. Maar nu de eerste verlegenheid overwonnen en de kennis gemaakt was, werd Lissa erg familiaar met den Revisor.
‘Als Lissa in de stad komt, zal zij bij oom komen,’ verzekerde de kleine, met een vriendelijk knikje.
‘Dat moet je zeker doen, mijn schatje’, riep de Revisor verheugd uit, ‘en dan zal oom je trakteeren op gebakjes en ulevellen en ander lekkers.’
‘Maar heeft u geen kinderen, waarmee ik kan spelen?’ vroeg Lissa.
‘Neen, die heb ik niet’, antwoordde de Revisor, ‘want ik ben niet getrouwd.’
Maar daarmee was Lissa niet voldaan. Zij riep luid:
‘O, dat hindert niet. Lovisa is ook niet getrouwd en zij heeft toch wel kinderen!’
| |
| |
De arme juffrouw Lilly boog haar blozend gezicht zoo diep mogelijk over haar handwerkje. Wat kunnen kinderen iemand vaak in verlegenheid brengen!
De Revisor redde zich bijzonder goed uit de moeilijkheid.
‘Ja liefje, dat is wel zoo, maar ik vond het niet vriendelijk kindertjes te koopen, omdat ik geen moeder heb, die voor ze kan zorgen en, niet waar, kindertjes hebben het toch 't best bij hun mama?’
Lissa zeide hierop niets meer. Doch nu haalde juffrouw Lilly haar doos nog eens uit den zak en nu moesten de ulevellen ten tweeden male dienst doen, als lokspijs. Dezen keer staafde het suikergoed zijn roem van betooverende kracht, want al deed de Revisor moeite haar vast te houden, gleed Lissa toch zachtkens van zijn schoot en stapte, de handen op den rug, bedaard naar de vreemde dame toe en naar de doos met lekkers.
‘Zoo, liefje, neem er nu een,’ zeide juffrouw Lilly aanmoedigend.
Voorzichtig werd een handje uitgestoken en een ulevel genomen. Voortdurend de oogen op die vriendelijke tante gericht, liet Lissa het lekkers in haar mond verdwijnen. Nu nam juffrouw Lilly haar, ondanks het tegenstribbelen der kleine, op haar schoot en begon met haar te spelen en sprookjes te vertellen. Lissa luisterde wel met een ernstig gezichtje naar het aardig verhaal van ‘Asschepoester’, maar zij werd toch niet zoo vertrouwelijk met ‘tante’ als met ‘oom’; en onverwacht gleed zij van juffrouw Lilly's schoot af, om op de knieën van den Revisor te klauteren.
Dit griefde de arme oude juffrouw diep en om haar teleurstelling te verbergen, begon zij te borduren. Maar na een poosje, toen zij de hoop op eene liefkoozing der kleine armen reeds had laten varen, merkte zij, dat Lissa vlak bij stond en haar vertrouwelijk aankeek. Op een gewichtigen toon hoorde zij het kind zeggen:
‘Tante, Erik kan boven in een boom zitten en er dan uitspringen.’
Innig ontroerd en blijde over die toenadering, vroeg zij met belangstelling, wie de knappe Erik was, en luisterde aandachtig naar een uitvoerig verhaal over de talenten van dien jongen klimmersbaas, daarbij nu en dan Lissa tegen zich aandrukkend en haar een kusje op de ronde wang gevende.
Zoo bleef de kleine haar gunstbewijzen verdeelen tusschen de beide gasten, tot er voor het avondeten gedekt was, en Lissa met de andere kinderen naar binnen moest gaan eten. Maar toen later de Revisor en juffrouw Lilly, na vele hartelijke bedankjes voor den aangenamen dag, naar de boot gingen om de thuisreis te aanvaarden, begreep de kleine Lissa, dat zij de gasten mede uitgeleide behoorde te doen. Zij maakte de oude juffrouw gelukkig door stevig hare hand vast te houden en toen de boot was afgevaren, met haar zakdoekje te wuiven en luid te roepen: ‘Dag oom! dag tante!...’
Het was een bijzonder mooie zomeravond, zoodat de reizigers gerust op dek konden plaats nemen, ondanks de vrees van den Revisor voor avonddauw. Hij was zeer opgewekt en roemde bij herhaling hunne lieve gastvrouw, die hij ‘eene zeer beminnelijke vrouw’ noemde. Juffrouw Lilly zeide niet veel. Zij knikte slechts toestemmend bij zijne lofreden, terwijl hare oogen droomerig in de verte staarden.
‘Hoe is het, lieve Juffrouw?’ vroeg de Revisor, eenigszins gekrenkt over haar stilzwijgen. ‘U kijkt - sans comparaison - maar u kijkt als de jongen, die moeders boter verkocht en het ontvangen geld verloren had.’
Juffrouw Lilly ontwaakte uit hare droomen.
| |
| |
‘Ja zeker,’ zuchtte zij met een droevig glimlachje, ‘zeker heb ik mijn boter lang geleden verkocht en het geld verloren ook.
Maar zeg nu eens eerlijk’, vervolgde zij levendiger ‘dunkt het u toch ook niet, dat men... als men zoo in het familieleven komt... de vroolijkheid van de spelende kinderen aanziet... dat men dan een eigenaardig... een vreemd gevoel krijgt?’
Het stroeve gelaat van den Revisor met den scherpen neus en de dunne lippen betrok. Hij knipte met de oogen, kuchte even en antwoordde eenigszins haastig:
‘Ja, natuurlijk... natuurlijk! Maar wat zal ik zeggen?... Er zijn dingen daar niets tegen te doen is. Het leven is niet gelijk voor ieder. Allen kunnen niet trouwen en een huisgezin stichten; dan zou de wereld nog erger overbevolkt worden dan zij reeds is.’
Maar juffrouw Lilly nam met dien troost geen genoegen.
‘Neen, dan is het maar beter niet zulke dagen uit te gaan’, mompelde zij, tot zichzelf sprekend. ‘Beter, aldoor in zijn kleine kamers te zitten met Byou en Johanna, of hoogstens een wandeling te doen op het Klara-kerkhof... daarbij voelt men niet die pijn in zijn hart...’
De Revisor knoopte zijn overjas dicht, kuchte een paar maal, alsof hij iets in de keel gekregen had en monsterde zijn vis-à-vis.
‘Het is vreemd,’ zeide hij, nu ook meer tot zichzelf sprekend.... ‘het schijnt wel een wet der natuur, dat alle ongehuwde vrouwen sentimenteel moeten zijn. Zulk een aardig en verstandig persoontje als juffrouw Lilly moet zelfs aan dien drang ten offer vallen.’
Intusschen liet die dame zich niet door de opmerkingen van den Revisor terughouden, maar vervolgde op denzelfden toon: ‘Ja, als ik zoo onverwacht zie, wat het leven kan zijn, dan heb ik een gewaarwording, alsof ik uit een langen slaap ontwaakte en plotseling tot het besef kwam heel ver verwijderd te staan - alles op een grooten afstand te zien...’
‘Op een grooten afstand?’ herhaalde de Revisor verwonderd.
‘Ja, op een grooten afstand.’ Levendiger sprekend ging zij voort: ‘Zie eens, ik stel mij het menschelijk leven... eigenlijk de menschenwereld voor als een langen, langen ketting, waarvan de eene schakel aan den anderen is vastgeknoopt... waar, hoe zal ik 't juist zeggen?... waar het eene geslacht het andere onmiddellijk opvolgt,... geeft en neemt... geeft en neemt... onophoudelijk... onafgebroken... En zoo gaat het steeds door... men geeft en neemt; en de eene schakel ontstaat uit en na den anderen; en zoo hangt alles tezamen in den vorm van een groot geheel: indien éen schakel trilt, dan komt er een trilling door den geheelen ketting... waarin gijzelf geen schakel moogt vormen... alleen toezien... van verre toezien. En wanneer dan het joelen en spelen van kleine kinderen en hunne aardige liefkoozingen beginnen, dan is het zoo treurig, op een afstand te moeten staan...’
De Revisor gaf nu ook geen antwoord. Maar, al wilde hij het niet voor zichzelf bekennen, die woorden van juffrouw Lilly hadden een snaar in zijn gemoed geraakt, die ook voorheen reeds bij hem had getrild. Hij verzonk in gedachten, naar den avondhemel starende, waar hij bij het licht der ondergaande zon telkens weer het aardig figuurtje van kleine Lissa, met de groote blauwe oogen tot hem opziende, meende te ontdekken. Nu, zooals zij huilende was komen aanloopen, in verontwaardiging over den stouten
| |
| |
hond, met haar trillend lipje en dien hopeloos-bedroefden blik; dan weer, zoo als zij hem schalksch met die lachende kinderoogen aanzag; en dan hoorde hij haar onschuldige vraag: ‘Hebt u geen kinderen, waarmee ik spelen kan?’
Uit de verte gezien... op een grooten afstand van dat leven... welk een zonderlinge voorstelling!... ‘Ja, dat is niet anders...’ zuchtte hij, onbewust luid sprekende, zonder op het bijzijn van juffrouw Lilly te letten.
‘Waar is niets tegen te doen?’
De Revisor schrikte. Zoude zij geraden hebben, wat hij dacht?
‘Dat men naar beneden moet gaan,’ zeide hij op een stroeven toon, ‘ik vind de avondlucht kil; hoe denkt u erover?’ ‘Neen, ik blijf nog een poosje boven,’ antwoordde de juffrouw. ‘Zoo als u goedvindt’, hernam de Revisor. Hij nam zijn stok in de hand en ging naar de kajuit, waaruit hij niet eer te voorschijn kwam, dan toen de boot te Stockholm landde.
Onder weg liepen de Revisor en juffrouw Lilly zwijgend naast elkander tot aan huis. Maar toen zij de trap op waren gegaan, om bij de deur der juffrouw afscheid te nemen, zeide deze op een weemoedigen toon:
‘Ja, mijn vriend, zulke oude staken als u en ik konden even zoo goed afgehouwen en weggeworpen worden. Wij staan toch maar in den weg...’
‘Staan wij in den weg?’ grinnikte de Revisor. ‘Neen, ik acht mij nog te goed voor 't vuilnisvaatje. Ik hoop, dat u lekker slapen zult en met vroolijker gedachten wakker worden. Goeden nacht, Juffrouw; wel bedankt voor uw aangenaam gezelschap.’ De Revisor boog en ging naar zijne kamer.
Maar noch de Revisor, noch juffrouw Lilly sliepen dien nacht goed. En toen zij eindelijk in slaap vielen, hadden zij beiden zeer dwaze droomen: zij moesten samen trouwen; de boot waarmede zij naar de stad wilden varen, kwam niet in 't zicht; en toen zij rond om zich heen keken, ontmoetten hunne oogen overal kleine, lachende kinderen, die speelden en joelden...
De Revisor vertelde den volgenden morgen, dat hij slecht geslapen had; maar dat kwam alleen van die al te sterke thee, die zij buiten gedronken hadden; daar kon hij niet tegen.
Naar het Zweedsch van Mathilda Roos.
De laatste arbeid van Philippine Wijsman. In haar brieven noemde zij zich steeds: ‘Uw trouwe medewerkster’, en trouw is zij geweest tot het einde.
In September 1899 nam zij de verzorging van de rubriek: Uit den vreemde van haar voorgangster Mevrouw van Westrheene over, en nooit is zij een enkele maal zelfs in gebreke gebleven.
Toen met de jaren haar gezondheid soms wankelde, maakte zij zich wel eens ongerust, dat zij niet op tijd zou zijn, maar de arbeid was haar boven alles lief en daardoor kon zij trouw blijven.
| |
| |
De redactie van De Tijdspiegel verzocht hare medewerking, omdat zij, schoon met de gewone moderne talen vertrouwd, bijzonder tehuis was in de Noorsche literatuur. Met verschillende schrijfsters en schrijvers hield zij geregeld briefwisseling en groot is het aantal romans, die door haar in onze taal zijn overgebracht. De Zweedsche Regeering erkende haar verdienste voor de verbreiding van de Noorsche letterkunde en verleende haar de zoo wel verdiende Ridderorde.
Hare vertalingen hadden iets frisch en levendigs; men bemerkte nauw de moeite en inspanning, welke de arbeid had gekost. Eigenaardig wist zij altijd zoo juist den toon te treffen, die bij het onderwerp hoorde, zoodat men wanen kon een Hollandsch verhaal voor zich te hebben.
Hartlijden maakte haar in de laatste jaren wel eens bang voor de toekomst; maar wanneer de aanval voorbij was, was zij weder opgeruimd en dankbaar voor het vele goede, dat zij genoot met haar open oog voor de lichtzijde van het leven.
Onverwacht kwam aan dat werkzaam leven een einde. Voor een langdurig ziekbed bleef zij bewaard. Velen zullen haar missen nu zij slaapt den grooten slaap.
|
|